[p. 171]
Rogi Wieg
Wiegend
Er gonzen onbekenden. Zacht,
uit de eeuwigheid blaast God
wat wolken over de tuinen, ik dacht
dat ik was afgeleefd, dat
ik niets meer liefhad, misschien kieskeurig
als een echte minnaar.
Maar jij bent teder, willekeurig
leef je met me, mijn gevaar
is een karteltand
waarlangs jij mij beweegt, wiegend
onbeschadigd door de hand
van blinde God. Je aait
me maar, ik zie
hoe licht over de tuinen waait.
[p. 172]
Nachtrust
Ik werd gewekt deze morgen
door haangekraai, pas gevallen sneeuw.
Wij leven licht, maar dit is een slechte eeuw,
in de fabrieken branden verborgen
systemen. En God is triest, Zijn wolken
drijven bijeen deze morgen, een ogenblik
zegt je en neemt je liefde op, alsof vertolken
van haar het enige kan zijn. Een ogenblik
zeg je en de middag is al geweest
achter ons huis. We ruimen de tafel af,
het laatste licht heeft voor je gedanst; je beeft
tenslotte. Onze nachtrust komt van onschatbaar veraf.