[Tirade juni 1973]
Russische notities
Andrej Platonow
Charles B. Timmer
Op het eerste gezicht zou men de Sowjetrussische auteur Andrej Platonow (1899-1951) een voornamelijk sociaal geëngageerd schrijver kunnen noemen: hij hield zich bezig met feitelijkheden, met machines, locomotieven, met arbeiders, hij geeft beschrijvingen van gebeurtenissen tijdens de Russische revolutie en de burgeroorlog, hij verdiept zich in de problematiek van het communisme met zijn belofte van een nieuwe maatschappij na de omwenteling van 1917. Maar degeen, die voor zulke zaken en problemen weinig voelt, althans niet als stof voor literaire voortbrengselen, moet zich door deze ‘thematiek van het eerste gezicht’ niet laten afschrikken. Want in feite geeft Platonow zowel stilistisch als inhoudelijk iets geheel anders. Inderdaad, Platonow gaat uit van de banaliteit van het bestaan, dat wil zeggen, van een ongeordende, chaotische werkelijkheid, waarin bepaalde ordenende krachten werkzaam zijn, maar hij komt nergens tot de hoogdravendheden van het in de jaren twintig en dertig gepropagandeerde schijnleven van een ideale gemeenschap, – die van de geprojecteerde communistische maatschappij. De banaliteit van het bestaan blijkt voor hem vol raadselen te zijn, daarbij iets dat voortdurend in botsing komt met de uitgedachte theorieën omtrent de organisatie van het leven. In dit leven, in dit historisch gerelativeerde bestaan brengt hij het element van de vervreemding: hij doorbreekt het patroon en suggereert daarmee andere, verrassende horizonten.
Op dit punt wordt het fenomeen van de schrijver Platonow een ontdekking: in Sowjetrusland, in de tijd van een schijnbaar volmaakte onderdrukking van iedere geestelijke beweeglijkheid en inventie, in de jaren van de aanzwellende Stalinterreur, ging een schrijver zijn gang, schreef wat hij voor zichzelf aanvaarden kon, zonder voor de
realiteit die hij om zich heen aantrof terug te deinzen. Geen spoor bij hem van een vlucht in het fantastische, zoals bij zijn in het Westen nog te ontdekken tijdgenoot, de schrijver Aleksandr Grin, (1880-1932), of in de natuurpoëzie, als bij M. Prisjwin, of in vertalingen gelijk bij Pasternak, of in de kinderliteratuur, waarin tal van schrijvers, als K. Tsjoekowski, S. Marsjak, Daniil Charms, een politiek neutraal onderkomen zochten. En desondanks is er bij Platonow geen sprake van enige concessie aan de in die jaren opgelegde dwang om de werkelijkheid uit te beelden in een schijngestalte.
In een novelle Vprok (Winst) uit 1931 wordt de hoofdpersoon op de eerste bladzijde geïntroduceerd als een ‘man die zich kon vergissen, maar die niet kon liegen.’ Een formulering die op de schrijver Platonow zelf toepasselijk is. En die de oorzaak werd van de tragedie in zijn leven. Immers, met een dergelijk adagium moest men in de jaren twintig en dertig wel in conflict komen met de maatschappij, waarin men leefde, met het rigoureuze regime van Stalin, waar eerder de leuze gold: ‘Liegen kun je, maar vergissen mag je je niet.’ Het gevolg was, dat Andrej Platonow na zijn aanvankelijke literaire successen in 1927-1930 werd doodgezwegen of verguisd en dat hij in Rusland eerst in de jaren zestig schoorvoetend als een van de grootste schrijvers uit de genoemde periode werd herontdekt. In het Westen vond deze ontdekking nog later plaats, maar zij was aan de andere kant completer, omdat daar inmiddels enige werken van Platonow konden worden gepubliceerd, die in de Sowjetunie nooit zijn verschenen.
Opmerkelijk is het evenwel, dat noch de gezaghebbende Geschiedenis van de Sowjetliteratuur van Gleb Struve, noch die van Marc Slonim Platonow vermelden, tenzij vluchtig in een voetnoot of in een zijdelingse opmerking. Hij komt niet voor in de indertijd bekende bloemlezing Dreissig Erzähler des Neuen Russland (1931), noch in de antologie Soviet Literature van George Reavy en Marc Slonim (1933), evenmin in bloemlezingen van meer recente datum als Russische verhalen van deze tijd van Jeanne Liedmeier (1963) of de Omnibus van Russische liefdesverhalen (red. Dunya Breur, 1963), hoewel Platonow daarin bij uitstek op zijn plaats zou zijn geweest. Maar ook in de Sowjetrussische handboeken over de contemporaine literatuur van de Sowjetunie wordt Platonow stiefkinderlijk behandeld. In
het vierdelige standaardwerk De geschiedenis van de Sowjetliteratuur (1961) wordt hij slechts eenmaal in een reeks van tientallen anderen als ‘oorlogscorrespondent’ genoemd; in de tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk (1967-1971) wordt weliswaar iets nader op de figuur Platonow ingegaan, maar met een totale en bewuste vervalsing van de inhoud en betekenis van zijn werk. Een uitzondering op de frappante verwaarlozing van deze belangwekkende Sowjetrussische auteur vormt een in 1937 in Amerika verschenen bundel, die het verhaal De derde zoon bevatte, waarover Ernst Hemingway later zou zeggen dat het door zijn penetrante stijl een grote indruk op hem had gemaakt.
Andrej Platonowitsj Platonow (eigenlijk een van zijn vele pseudoniemen, zijn familienaam luidde Klimentow, maar hij nam officieel de naam Platonow aan, afgeleid van de voornaam van zijn vader), werd op 1 september 1890 geboren in een voorstadswijk (Jamskaja Sloboda) van de stad Woronezj. Zijn vader was een spoorwegarbeider, het gezin was groot en leed gebrek met het gevolg, dat de oudste zoon Andrej reeds op vijftienjarige leeftijd moest meehelpen om geld te verdienen. Na de oktoberrevolutie van 1917 kon hij, met onderbrekingen, zijn opleiding voor electro-technisch ingenieur voltooien (1924). In een autobiografie uit 1946 schrijft Platonow over deze periode: ‘Ik was aanvankelijk hulpmachinist op een locomotief, vervolgens diende ik in het Rode Leger.’ In 1919-1921 vocht hij tegen de Witten in de burgeroorlog en begon in die jaren te schrijven, gedichten, technische artikelen en naderhand prozaverhalen. Een bundel verzen De blauwe diepte verscheen in 1922. Van mei 1923 tot april 1926 was hij bij het gouvernementsbestuur voor bodemcultuur in Woronezj in dienst als ‘meliorator’, d.w.z. belast met het uitdiepen van de dichtslibbende rivieren. In 1927 vestigde hij zich in Moskou en in dat en het erop volgende jaar verschenen twee bundels prozaverhalen van zijn hand: De sluizen van, Jepifan en andere verhalen en De verborgen mens. Deze bundels trokken in de literaire centra onmiddellijk sterk de aandacht. In de jaren twintig maakte Platonow tijdelijk deel uit van de literaire groep, die onder de naam Pereval (De bergpas) bekend is geworden, een groep jonge schrijvers en critici, die de literatuur als het produkt zagen van een persoonlijke
intentie en zich weerden tegen de op de schrijver gelegde druk van de ‘sociale opdracht.’
Platonows korte periode van roem en intensieve creativiteit vond in 1931 zijn einde, kort na de publikatie van een satirische novelle De ongelovige Makar in het tijdschrift Oktjabr en van de lange novelle Vprok over de collectivisatie in het maandblad Krasnaja Nowj. De schrijver van deze verhalen en van nog enkele andere ‘ideologisch dubbelzinnige werken’, zoals A. Fadejew ze noemde, werd scherp veroordeeld en vrijwel iedere publikatiemogelijkheid verdween voor hem tot het eind van de jaren dertig, toen, – merkwaardig genoeg op het hoogtepunt van de Stalinterreur, – enkele van zijn bekendste verhalen het licht zagen.
Tijdens de oorlog van 1941-1945 werkte Platonow als oorlogscorrespondent; hij schreef in tijdschriften en kranten verhalen over de de strijd tegen de Duitsers, die niet beter of slechter waren dan de meeste geschriften in dit genre uit die tijd. Na de oorlog, in 1946, publiceerde hij in het maandblad Nowyj Mir een psychologischsociologische novelle De familie Iwanow, waarmee hij zich opnieuw, – en ditmaal voor goed, – de toom van de officiële critiek en van het regime op de hals haalde. Zelden is een schrijver wegens een in onze ogen onschuldig verhaal zo verguisd en radicaal vernietigd, zelden ook een jaar of tien later voor hetzelfde verhaal zo opgehemeld. In 1947 heette het: ‘Een cynische aanfluiting en ontering van de sowjetmens’, ‘een lasterlijke vervalsing van onze sowjet-werkelijkheid’, maar in 1958 spreken de critici van: ‘een door en door waarachtig en sterk geschreven verhaal’ en ‘Het is een van zijn beste verhalen dat je van de eerste tot de laatste regel met een brok in je keel leest.’ (Het was in 1958 herdrukt onder de titel ‘Thuiskomst’). Zijn laatste levensjaren bracht Platonow in armoede door, hij werkte als concierge in het Huis voor Schrijvers in Moskou (om de deur te ontsluiten voor de gevierde beunhazen van de officieel erkende partijliteratuur) en stierf na een langdurig ziekbed op 5 januari 1951 aan tuberculose. Ofschoon Platonow niet gearresteerd is geweest en aan het lot van een Babel, Mandelsjtam en zovele van zijn tijdgenoten heeft kunnen ontsnappen, – dankzij, naar het heet, protectie van invloedrijke mandarijnen als Aleksandr Fadejew en Michail Sjolochow, – is hij indirekt toch een slachtoffer van het regime ge-
worden. De Sowjetrussische auteur en vriend van Platonow Ljew Slawin schrijft in zijn memoires (1965): ‘… en die man, die zoveel van kinderen hield, was gedoemd zijn eigen zoon te verliezen. En nog wel tweemaal. Eerst werd zijn zoon, – toen nog een knaap [in 1938] – gearresteerd en verbannen… Hier bracht Sjolochow opnieuw uitkomst. Hij snelde te hulp, wist tot de man door te dringen die toen over het land de scepter zwaaide en slaagde erin de jongen vrij te krijgen [na twee jaren “opvoedingskamp”]. De jongeman keerde terug, maar was al doodziek. Hij stierf aan tuberculose, maar had ondertussen de ziekte op Andrej Platonow overgedragen.’ Pas zeven jaar na zijn dood verscheen er in 1958 voor het eerst weer een bescheiden keuze uit zijn verhalen in Moskou. Daarna kwamen er om de paar jaar nieuwe bundels, – de laatste mij bekende stamt uit 1971, en de inleiding ervan begint met de woorden: ‘Veel werken van Andrej Platonow zijn eerst na de dood van de schrijver een eigen leven gaan leiden.’ Dit ‘eigen leven’ blijkt o.a. hierin, dat in deze editie tal van censuurschrappingen van vroegere uitgaven zijn hersteld. Helaas gaat het in alle edities om vrijwel dezelfde keuze: enkele van zijn beste werken, als de roman Tsjewengoer, zijn lange verhalen Winst, en Kotlowan (De bouwput), de satirische verhalen als Een staatsburger en De ongelovige Makar, allen uit de periode van vóór 1931 zijn in de Sowjetunie óf nooit verschenen, óf nooit herdrukt, evenmin is dit het geval met zijn toneelstukken als het originele en boeiende satirische drama Twaalf rode hutjes uit 1937.
Andrej Platonow wordt wel gekarakteriseerd als een van de meest ‘Russische’ schrijvers van de 20e eeuw, zoals Ljeskow dit was voor de 19e eeuw. Maar wat houdt dit in? Het is in de eerste plaats een kwestie van stijl en taalgebruik: Platonow behoort tot de auteurs, die het moeilijkst in een andere taal adequaat zijn weer te geven: net als bij Ljeskow dreigt in de vertaling dikwijls het meest autentieke van de schrijver te verbleken in die passages, waar zijn woordkeus en syntaxis onverbrekelijk aan het Russische taaleigen zijn gebonden. Ten tweede zijn er de voor westerse lezers soms bevreemdende reacties van zijn personages, zoals bijvoorbeeld in het verhaal Fro: ‘De vader bleef alleen, hij begon de keuken op te ruimen en het huishouden te doen; daarna hurkte hij neer, opende de klep
van de oven, stak er zijn hoofd in en huilde daar uit boven de braadpan met macaroni.’ Dan is er het merkwaardige contrast tussen bevleugeling, medeleven, passie enerzijds en onverschilligheid anderzijds, onverschilligheid ten aanzien van het eigen en andermans lot, van de lichamelijke situatie, van pijn, ontbering, de dood, gedemonstreerd in vele passages van De verborgen mens, in de figuur van Nikita in De Potoedan en in de verhouding van een zwerversjongen en een oude vrouw in Het lemen huis in de tuin, waarin eerst van deernis sprake is (een vergeefse hunkering van de jongen naar zijn ‘moeder’), en dan de situatie van een plotselinge dood wordt uitgebeeld in een klinische distantie, die het gebeuren gevoelsmatig niet boven het openen van een raam of het verjagen van muizen uitheft. Het bestaan wordt als raadsel aanvaard en als zodanig beleefd in een verbazingwekkende, irrationele intensiviteit; vrijwel alle helden in Platonows verhalen zijn rustelozen en verontrusten, zwervende mensen die hun heil ergens achter de horizont zoeken, innerlijk opstandigen, tot anarchisme neigende figuren die schijnbaar moeiteloos de doelen die ze najagen kunnen opgeven om zich op iets anders te storten.
Vele verhalen, vooral die uit Platonows eerste periode, ook de apart verschenen eerste hoofdstukken van de roman Tsjewengoer, kunnen als variaties op een thema worden gezien, als op elkaar volgende, thematisch aan elkaar gebonden voorbereidingen en aanlopen tot volgende verhalen. Een herhaaldelijk terugkerend thema is de kloof tussen de idee en de daad, tussen wat de mensen zich voornemen te doen en wat ze feitelijk doen. Hier tekent zich een invloed af van de Russische filosoof Nikolaj Fjodorow (1828-1903), wiens hoofdwerk De filosofie van de algemene zaak ook op het denken van Solzjenitsyn en Pasternak (met name in Dokter Zjiwago) een zeker stempel heeft gedrukt. Voor Fjodorow was de kloof tussen idee en daad als verschijnsel ‘belangrijker, verontrustender, onheilspellender dan die tussen arm en rijk.’ In vele verhalen van Platonow vormt deze tegenstelling de feitelijke conflictstof. Reeds in een van zijn eerste werken, de historische novelle De sluizen van Jepifan, komt het thema tot zijn recht: de enorme conceptie van Peter de Grote voor de bouw van een kanalensysteem leidt in de praktijk tot een absurde mislukking, waarvan de Engelse ingenieur Bertrand Perry het
slachtoffer wordt. Het in 1927 gepubliceerde verhaal kan, ofschoon de handeling zich in het begin van de 18e eeuw afspeelt, als een verkapte critiek op de vaak fantastische plannen in de Sowjetunie na de periode van het oorlogscommunisme worden gelezen, toen men de politieke omwenteling wilde voortzetten in een industriële revolutie. Wanneer dan de vaak irreële ingenieursprojecten in de praktijk mislukten, werden de ingenieurs als ‘saboteurs’ vervolgd en dikwijls terechtgesteld.
Het grote verhaal De verborgen mens (1928) wordt beheerst door twee motieven of thema’s, ten eerste wederom dat van de kloof tussen idee (conceptie) en daad (feitelijkheid) en ten tweede door het beeld van de homo faber, de meester-vakman, waarin de tegenstelling tussen idee en daad is opgeheven. In deze creatie van de ‘meester’ komt Platonow in de nabijheid van een ander groot, en even miskend auteur uit de sowjetperiode, zijn tijdgenoot Michail Boelgakow. In tegenstelling echter tot Boelgakow, bij wie de ‘meester’ als intellectueel iets meekrijgt van de levenskunstenaar, de jongleur, van het ‘dominerende brein’, is ‘de meester’ bij Platonow eenvoudig de man, die zijn vak verstaat, die ‘zijn verstand in zijn handen heeft,’ – wat hij ook mag zijn, machinist, bankwerker, meubelmaker of ingenieur, – en die daarbij bezeten is van een zekere hartstocht voor dat vak en aan de beheersing ervan een ‘erecode’ verbindt. Hierbij dient wel te worden onderstreept, dat deze meesters in Platonows verhalen mensen zijn van vlees en bloed en niets gemeen hebben met de abstracte ‘arbeidershelden’, die zoveel Sowjetrussisch proza uit die tijd onleesbaar maken.
De centrale figuur in De verborgen mens, de machinist-vakman Poechow, vervult de functie van de ‘natuurlijke mens’, die kiezen moet tussen de idee (de ideologie van het communisme) en de feitelijkheid (de chaotische wereld van de burgeroorlog), waarbij hij, geschraagd door ‘het verstand in zijn handen’ ondubbelzinnig partij voor de werkelijkheid kiest en zich verzet tegen iedere poging de mens te knippen naar een bepaald patroon, dat voor het toekomstig heil van een abstracte mensheid is bedacht. Een ontmoeting van Poechow, de ‘meester’, met een van de beroeps-‘patronenknippers’, een politieke commissaris, eindigt als volgt: ‘“Poechow, je bent me een echte knoeier,” maakte de commissaris een eind aan het gesprek en hij ver-
diepte zich in zijn dossiers van lopende zaken. – “Knoeiers, dat zijn jullie, kameraad commissaris!” – “Waarom?” vroeg de commissaris verstrooid, hij werd al geheel door andere problemen in beslag genomen. – “Omdat jullie niet de zaak zelf voortbrengen, maar alleen relaties kweken,” zei Poechow, die zich vaag zekere plakkaten herinnerde, waarop stond dat het kapitaal geen zaak, maar een relatie was; en een relatie stond voor Poechow gelijk aan nul.’
Over een vroegere vriend en collega van Poechow heet het: ‘Maar die Zworytsjnyj was een klungel: voor ieder locomotiefwiel moest hij Karl Marx raadplegen, ondertussen verdorde hij zelf door zijn avondcursussen en zijn commissaris-gedoe en vergat hij, hoe je zo’n wiel moest maken.’ Zo staat de leer tegenover de technische bekwaamheid, de ideologie tegen de werkelijkheid, het abstracte reglement tegen het concrete leven, de fictieve waarden van de ‘commissaris’ tegen de wezenlijke waarden van de ‘homo faber’.
De figuur van Poechow kan als een prototype gezien worden van de hoofdpersoon in Solzjenitsyns eerste roman Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj uit 1962, in welk verhaal de ‘outsider’, – die toevallig bij Solzjenitsyn de bijna gelijkluidende naam Sjoechow draagt, – in een dwangarbeiderskamp in Siberië is terechtgekomen, – de tragische ontknoping van het drama van de moderne Russische werkelijkheid: de strijd tussen de ‘homo faber’ en de ‘commissaris’ is ten gunste van deze laatste beslecht. Ook Solzjenitsyns Sjoechow (Iwan Denisowitsj) is een ‘meester’, voor wie het werk, zelfs de hem opgedrongen dwangarbeid, een creatieve belevenis is. In een opstel over Solzjenitsyn in het maandblad Nowyj Mir (1964, 1) merkt de criticus V. Laksjin op: ‘In deze arbeid steekt voor Iwan Denisowitsj nog iets meer, – de vreugde van het meesterschap, van de volledige beheersing van zijn vak… Iwan Denisowitsj heeft de handen van een arbeider, maar de ogen van een meester, de houding van een meester…’
Het genot dat de mens ondergaat bij het maken van dingen kan zo’n vervoering worden, dat het objekt er tenslotte niet meer toe doet en het maken belangrijker wordt dan het produkt. Deze situatie vinden wij ook in het bekende verhaal De linkshandige van Ljeskow, waarin het verbazingwekkende produkt van Russisch vernuft een met enorme inspanning gemaakte mechanische vlo is. In Platonows
verhaal Het lemen huis in de tuin demonstreert zich de scheppende kracht van de hoofdpersoon, een typisch Platonowiaanse ‘losgeslagene’, in het voortbrengen van fantastische produkten als drinkbekers met een uitklapbare bodem, of ‘een klok die altijd stilstond omdat het laagbijdegrondse, aardse leven immers één stilstaande poel van ellende was, maar die vierentwintig uur vóór de Dag des Oordeels plotseling uit zichzelf zou gaan lopen om de waarlijke tijd Gods aan te geven.’
Een ander thematisch bestanddeel in de verhalen van Platonow is de verhouding mens – natuur. Deze verhouding is ambivalent, omdat zowel aan het begrip natuur als aan het begrip mens geen grenzen zijn te trekken. Enerzijds is er het gevecht van de ‘homo faber’ met blinde en verblindende natuurkrachten (vgl. het verhaal In deze prachtige, grimmige wereld), anderzijds de erkenning van de ‘fiere openhartigheid van de natuur’ (De verborgen mens). In dezelfde passage volgt de verklaring: ‘Dit alles was juist en waar, omdat de mens geen einde heeft en zijn ziel niet op schaal in kaart kan worden gebracht…’ Daar noch de natuur, noch de mens binnen grenzen zijn te fixeren, treedt de ‘natuur’ (de buitenwereld) in Platonows verhalen dikwijls als handelende persoon op; er vindt een soort identificatie plaats, een symbiose van natuur, tijd, ruimte en mens, als in de passage in genoemd verhaal, waarin de roodgardisten in actie komen tegen generaal Wrangel: ‘Boven de bergen ademde het verre verleden, – en getuigde van de moed, waarmee de natuur zich door de eeuwen heen in stand had gehouden. Ook de gewapende reizigers waren van moed bezield en toegerust met eenzelfde uiterste vermetelheid als die aan de natuur eigen was, wanneer zij bergketenen op elkaar stapelde en waterreservoirs uitholde.’
Aan het slot van dit verhaal wordt aan de hoofdpersoon Poechow, – op weg naar zijn werk, – de eenheid van tijd, natuur en mens geopenbaard en ondergaat hij de extase van de commune: ‘Voor de tweede maal sinds zijn jeugd gingen Poechows ogen open voor de luister van het leven en voor de bezetenheid van de vermetele natuur, even enorm in haar stilte als in haar daden… Net als die vorige keer onderging hij de verwantschap van alle lichamen met het zijne… De roekeloze natuur was in de mensen overgegaan en in de driestheid van de revolutie.’
Bij deze passage valt op te merken, dat de eerste beleving, waarop hier gezinspeeld wordt, plaats vond in Poechows vroege jeugd en in verband wordt gebracht met de ervaring van het Russisch-Orthodoxe Paasfeest: ‘In zijn verre kinderjaren had hij zich menigmaal verbaasd over de Paasdienst en dan in zijn kinderhart een vreemd en gevaarlijk wonder ontdekt. Ditmaal herleefde in Poechow de simpele blijdschap van dat gebeuren…’ Aan de andere kant weet Platonow zich zeer wel van het idealisme en mysticisme dat in dergelijke passages schuilgaat te distanciëren. In de ongeveer in dezelfde tijd ontstane novelle De stad Gradow gebruikt hij hetzelfde motief van versmelting en identificatie van natuur en mens, maar ditmaal om een satirisch effect te bereiken. De hoofdpersoon van het verhaal, de ambtenaar Sjmakow, een modelbureaucraat, konstateert dat ‘de natuur de ergste vijandin van orde en harmonie is. Er is altijd wat mee aan de hand.’ En hij overweegt een rechtbank op te richten om de natuur voor haar uitspattingen te straffen. ‘Bijvoorbeeld door bij een misoogst de planten te tuchtigen…’
Het thema van de Russische Paasgedachte, zoals die in min of meer versluierde vorm voorkwam in Platonows proza van omstreeks 1929, is uit zijn latere verhalen geheel verdwenen. In het verhaal In deze prachtige, grimmige wereld van 1941 heet het eerder: ‘Ik begreep, dat er in de natuur van geen berekening in onze menselijke, mathematische zin sprake was, maar ik zag, hoe er zich tonelen afspeelden, die het bestaan van vijandige, het mensenleven ontredderende krachten aantoonden en hoe die verwoestende krachten het op uitverkoren, voortreffelijke mensen hadden gemunt.’ In de tussen 1929 en 1941 liggende jaren hadden de ‘verwoestende krachten’ van de terreur huisgehouden, ook in het persoonlijke leven van Andrej Platonow en de oecumenische gedachte van voorheen had in zijn bewustzijn kennelijk iedere zin verloren.
Verdwenen is in zijn latere periode ook een ander, aan de ideeën van de filosoof Fjodorow ontleend thema, dat van het ‘wetenschappelijke proces van opstanding uit de dood’, waarmee bedoeld wordt de wetenschappelijk aantoonbare onvergankelijkheid van het leven. Dit thema vinden wij op verschillende plaatsen in De verborgen mens uitgewerkt, o.a. in de passage: ‘De historische tijd en de boze krachten van een razend geworden wereldsubstantie spanden samen om
de mensen te verwarren en klein te krijgen… Ook de gesneuvelden spoorden door het verdriet, dat hun herdenking opriep, de levenden aan hun ondergang te rechtvaardigen, zodat zij niet voor niets tot stof vergingen… [Poechow] beschouwde het wetenschappelijke proces van opstanding der doden als iets onvermijdelijks: er kon niets verloren gaan en de aanspraken van het bloed moesten vervuld worden.’ En elders: ‘De dood werkte met zo’n rustig overleg, dat het geloof aan de wetenschappelijke opstanding iets onomstotelijks kreeg.’
Verwant hieraan, – en tevens op de filosofie van Fjodorow geinspireerd, – is het thema van de in vele verhalen terugkerende vader-zoon (pleegzoon) verhouding, waarin zich de continuïteit van het leven bevestigt. Deze verhouding, van vader tot zoon, of dochter, of pleegkind, kortom de verhouding in de tijd van geslacht tot geslacht, is er in Platonows oog een van de erflater tot de erfgenaam, een nogal wonderlijk gekozen thema in de eerste decennia na de revolutie, die immers al het oude van de kaart wilde vegen. Het thema van de vader-figuur komt voor in De staatsburger, in Het lemen huis in de tuin, in De Potoedan, in Fro en zelfs nog in Platonows laatste verhaal De thuiskomst van 1946 en heeft niet alleen inhoudelijke betekenis, maar soms ook de functie een vast punt, een rustpunt in het verhaal te zijn om de handeling te vertragen. (De Potoedan en Fro). Ook in het eerste hoofdstuk van de roman Tsjewengoer, in 1928 apart verschenen onder de titel De wordingsgeschiedenis vdn een meester, speelt deze relatie van vader tot aangenomen zoon een grote rol. In het tweede hoofdstuk van Tsjewengoer, de in 1928 verschenen novelle De nakomeling van een visser vindt een emotioneel gesprek plaats tussen de oude Zachar Pawlowitsj en zijn pleegzoon Sasja, kort voor het vertrek van deze laatste: ‘… Van opwinding werd Zachar Pawlowitsj sentimenteel en hij liep geagiteerd naar de keuken om een sigaret te roken. Toen kwam hij terug en omarmde schuchter zijn aangenomen zoon. “Sasja, je moet niet boos op me zijn! Ook ik ben een wees…”’ In het tien jaar later geschreven verhaal Het lemen huis in de tuin (1937) zegt de oude Jakow Sawwitsj tegen zijn pleegzoon, vlakvoor diens vertrek, en bij wijze van argument om de jongen aan zich te binden: ‘Ik ben zelf een wees…’ Ook hier wederom een duidelijk voorbeeld van hoe in verschillende verhalen van Platonow
analoge situaties en analoge gesprekken terugkeren, als variaties op één thema.
Minder metafysisch, maar eerder van politieke aard is tenslotte nog een ander, terugkerend thema in zijn verhalen: de verhouding van het volk tot de partijcommunist en de bolsjewiek, een thema dat alleen in de beginperiode, in bovengenoemd hoofdstuk uit Tsjewengoer, in De verborgen mens en in Platonows satirische verhalen tot zijn recht komt. In zijn latere verhalen speelt het geen rol meer, omdat het in de jaren dertig de censuur nauwelijks meer zou kunnen passeren. Er doet zich hier namelijk het opmerkelijke verschijnsel voor, dat de schrijver bij monde van zijn held dikwijls partij kiest vóór de bolsjewieken, maar tegen de communisten, d.w.z. de officiële vertegenwoordigers van de partij. Hierin weerspiegelt zich een vooral in de jaren twintig nog sterk onder het volk levende argwaan tegen deze laatste categorie: de communisten en partijvertegenwoordigers op het platteland waren grotendeels vreemden, zij waren met bepaalde mandaten voorziene ‘intelligenten’ uit de hoofdsteden en werden daardoor dikwijls vereenzelvigd met de ambtenaren uit de tijd van voor de revolutie, als vertegenwoordigers van de regeringsmacht; de bolsjewieken daarentegen waren voor het merendeel boeren en arbeiders uit de eigen kringen, roodgardisten die in de burgeroorlog vochten voor de Sowjets en voor het consolideren van de revolutie. De hoofdpersoon Poechow uit De verborgen mens is in dit licht gezien een vertegenwoordiger van het volk in zijn bolsjewistische gezindheid en Platonow verhult zijn sympatie voor deze figuur niet. Wanneer tegen het eind van het verhaal de commissaris, de communist Sjarikow aan Poechow de vraag stelt: ‘Wil je communist worden?’ antwoordt deze met de wedervraag: ‘En wat is dat, een communist?’, waarop de partijvertegenwoordiger verklaart: ‘Een communist, – dat is een intelligent, wetenschappelijk geschoold mens, maar een bourgeois is een historische idioot!’ – ‘Dan wil ik niet!’ concludeert Poechow en op de vraag: ‘Waarom niet?’ antwoordt hij: ‘Omdat ik een geboren idioot ben…’
In satirische verhalen als De stad Gradow (1927) en Een staatsburger (1929) wordt niet alleen de figuur van de partijbureaucraat, maar ook de communistische ideologie zelf op de hak genomen; in deze verhalen en latere als Winst, De bouwput, De ongelovige Makar uit het be-
gin van de jaren dertig ligt het materiaal voor Platonows conflict met de partij en dus met het gedirigeerde literair-critische apparaat dat hem praktisch de mond zou snoeren. In 1934 vond het eerste alrussische schrijverscongres in Moskou plaats. Op de lijst van de zeshonderd deelnemers komt de naam van Platonow niet voor, noch wordt hij in een van de honderden referaten en redevoeringen genoemd, zelfs niet in negatieve zin. Maxim Gorki, die op genoemd congres een grote redevoering hield, waarin hij een overzicht van de jonge sowjetliteratuur gaf, vermeldt Platonow niet, ofschoon hij zich in een iets vroeger liggende periode in privébrieven aan deze lovend over hem uitlaat: ‘U hebt onbetwistbaar talent en u beschikt over een geheel eigen stijl. Uw roman Tsjewengoer is bijzonder interessant…’ (18 september 1929). Platonow was tot een ‘non-person’ verklaard. Het moet onder die omstandigheden een wonder worden genoemd, dat hij desondanks in de jaren 1936-1941 een aantal van zijn beste verhalen heeft kunnen schrijven als Fro, De Potoedan, In deze prachtige, grimmige wereld. In deze verhalen uit zijn tweede periode is de compositie strakker geworden, de intrige bewuster afgerond, de doorlopende stroom van de handeling wordt beter gehandhaafd dan vroeger, zonder dat de voor Platonow typische thematische bestanddelen worden opgegeven. Hoeveel waarde Platonow aan het thema hechtte, blijkt uit wat hij in een necrologie over de jong gestorven schrijver Aleksandr Archangelski in 1938 schreef: ‘Kunst zonder thema, – en daarbij per se een belangrijk thema, – kunst zonder menselijke diepte, die de echte schrijver in eerste instantie in zijn eigen natuur vindt en in tweede instantie aan de door hem uitgebeelde karakters overdraagt, – zulk een kunst is óf het produkt van naïeviteit, óf van oplichterij.’