Russische notities
Charles B. Timmer
Ruimte! Vrijheid!
Niet lang geleden bezocht ik Moskou. Ik ben niet de eerste, niet de enige, maar goed, misschien zijn mijn indrukken toch in zeker opzicht enig.
De fysionomie van Moskou, eind september, is zwaar, een klimaatsverschijnsel, neem ik aan. Maar geen spoor van politieke portretten of flarden linnen met politieke leuzen in het straatbeeld. Ontzaglijke pleinen, oeverloze zeeën van ruimte, waar het verkeer omheen wordt geleid. En op alle strategische punten een militionair (politieagent) met een fluitje die ervoor waakt dat niemand die vrije ruimte betreedt. Zo ontstaat een symbool van het moderne, raadselachtige Rusland – enorme ruimten, enorme vrijheid, die als tentoonstellingsobjekten worden bewaakt en waar niemand gebruik van mag maken. Het verbijsterende is niet dat bij een ook in Moskou snel groeiend verkeersprobleem en een bevolking van ruim zeven miljoen grote open vlakten in de binnenstad braak blijven liggen, maar dat dit alles gebeuren kan op gezag van een anonymicus met een fluitje. Gebeurt iets dergelijks niet ook in de literatuur, in het Russische geestesleven? En desondanks blijkt bij kruispunten en oversteekplaatsen voor voetgangers in de stad, dat de Rus absoluut geen gedisciplineerde robot is: iedereen steekt over, waar het hem goeddunkt en zodra hij er maar even de kans toe ziet, ongeacht de verkeerslichten voor voetgangers.
Men kan zich verbazen over een zekere formele kant van het schouwburgleven in Moskou. Wat mij in de programma’s der teaters opviel was, dat overal wél het uur wordt vermeld, waarop de voorstelling eindigt, maar dat nergens staat aangegeven, wanneer een voorstelling begint. Ook dit fenomeen vraagt om een verklaring.
De meeste schouwburgen beginnen om half zeven en gaan uit om half tien, tien uur. De keukens van de restaurants gaan onverbiddelijk om elf uur dicht. De afstanden zijn groot, de verkeersmiddelen beperkt. Daarbij zijn de garderobeprocedures na afloop van een tot de laatste plaats bezette voorstelling al even tijdrovend als overal elders ter wereld. Wie dus na de schouwburg nog wil souperen (een niet te verwaarlozen faktor, gezien het vroege aanvangsuur) moet zijn avond zorgvuldig strategisch voorbereiden. Daarbij is de enige werkelijk
miserabele ervaring in Moskou de welbekende en dikwijls beschreven ramp van de bediening in de restaurants. Het veroveren van een tafel of een stoel, een bestek of een menukaart is al een triomf, een heldendaad, – het daarop volgende eten krijgt dan dikwijls het karakter van een teleurstellend orgasme na een te lang voorspel. En ook in de restaurants doet zich, ondanks de overvolheid het verschijnsel der ruimte voor: de vele lege tafeltjes, bewaakt door mannen en vrouwen met een symbolisch ‘fluitje’. Lege tafeltjes, versierd met uitheemse vlaggetjes, tafeltjes voor ‘delegatsii’, voor onzichtbare, naamloze uitverkorenen, die vaak slechts een teoretisch bestaan leiden: hun enige existentie is de mogelijkheid van hun verschijning. Dat wil zeggen, er zijn vele hoge personen in iedere gemeenschap; wellicht zou zo’n hoge persoon plotseling in het overvolle restaurant X willen souperen; hem te moeten afwijzen zou een ramp betekenen, en dus – voor alle geval een tafeltje voor hem gereserveerd: je kunt nooit weten!
Die onbezette tafeltjes in eivol bezette restaurants roepen, net als de grote, lege pleinen in een overvolle stad het beeld op van de heilige poort in de ikonenwand van de Russische kerk, die toegang tot het Allerheiligste geeft: het onbetwiste heiligdom, gereserveerd voor de mogelijke verschijning van de Hoge Gast. Met sekulaire machtsmiddelen wordt een spirituele ruimte in reserve gehouden. De Rus is blijkbaar wars van het blindelings opvullen van iedere kubieke centimeter ruimte, zoals bij ons in het westen geschiedt. In Amsterdam roept een hekje om het Nationale Monument op de Dam reeds hevige protesten op. En wat zou het gevolg zijn, indien men het Damplein bijvoorbeeld slechts langs de randen mocht betreden en het middenplein tot ontoegankelijk gebied zou worden verklaard – plus een agent met een fluitje om die ongereptheid te bewaken? Midden in Moskou liggen enorme stukken heilige grond, symbolen, niet van de volkswil, maar van de staatsmacht. Lege oases van historische stilte. Auto’s zwenken er in een wijde boog omheen, voetgangers lopen een kilometer om. In de restaurants zit men met zijn zevenen aan een tafeltje voor vier met drie lege tafeltjes er omheen.
Wie deze dingen beleeft, gaat over de transcendentie van het begrip vrijheid nadenken: vrijheid – een streng bewaakte, georganiseerde luxe voor allen, altijd en eeuwig een toekomstdroom, een Nachtwacht of een Mona Lisa, door strenge suppoosten bewaakt, waar men stil en aandachtig naar kijkt, maar die niemand het in zijn hoofd zou halen om mee te nemen.
Museumbezoek in Moskou
Zeven mannen bezochten in Moskou een historisch museum van de revolutie, waarin het rumoer van het verleden tot stilte was vergaan. Zij ontdeden zich bij de garderobe van hun jassen. Toen haalden zij alle zeven tegelijk een spiegeltje en een kam uit hun binnenzak en begonnen zorgvuldig hun haar te kammen.
Ik dacht ogenblikkelijk: dat zijn zeven Polen. En het waren zeven Polen. In Gdansk (Danzig) liep ik op een keer in de haven tussen stapels hout en zag plotseling ergens een arbeider staan, met een zakspiegeltje en een haarkam, die achter een houtstapel druk en vol overgave bezig was dit Poolse ritueel uit te voeren.
Overigens was ik bij een rondgang door dit museum van de revolutie waarschijnlijk de enige bezoeker die aan een woord van de in de Sowjetunie zo populaire Bernard Shaw dacht: ‘….But I certainly laughed at the Soviet for setting up a museum in Moscow to glorify revolution. For when the revolution triumphs – revolution becomes counter-revolution.’
Wie in dit verband, om er nog wat verder over te kunnen nadenken, een tweede buitenlands citaat van mij wil, kan het krijgen, het is van Roger Martin du Gard en luidt: ‘lorsque l’homme parvient aux honneurs, c’est déjà qu’il ne les mérite plus.’ Uur van triomf, uur van ‘honneurs’, – dat is het ogenblik, waarop kammen en spiegeltjes voor de dag komen.
Een preek in Oxford Street
‘- Bent u in Engeland geweest?
O Engeland! Ja, daar ben ik geweest. Overal Engelsen…’
W. Majakowski ‘Het Badhuis’
Verleden jaar verscheen in Moskou (in het tijdschrift Moskva, 1967:1) een kwalitatief minderwaardige, maar door het onderwerp toch wel merkwaardige roman van een sowjetschrijver, Boris Jewgenjew, getiteld: Bladerenval in Londen. Merkwaardig is dit geschrift door de keuze van het onderwerp: in het middelpunt van de handeling staat de beschrijving van een toeristenreis door een sowjetvader met zijn sowjetdochter, gemaakt naar het kapitalistische buitenland, in casu naar Londen. Een sowjetrussische groepsreis volgens ‘hotelplan’, alles inklusief, maaltijden, logies, excursies, bewaking, periodiek neuzen-tellen, propagandische voorscholing. Zo’n professionele neuzenteller, ofwel sowjetrussische reisleider, – altijd iemand van de geheime politie, – heet onder de toeristen (als ze onder elkaar zijn) ‘iskoesstwovéd v sjtátskom’, ofwel ‘kunstkenner in burger’, zoals vermeld staat in het boek The Angry Exile van J. Krotkow, ook een sowjettoerist die er in 1965 om onbekende reden de voorkeur aan gaf in het buitenland (Londen) te blijven en die in de Russische emigrantenpers sindsdien heel rare boeken en memoires schrijft over zijn ‘vriendschap met Pasternak’. Maar goed, de roman van Jewgenjew gaat dus over zo’n belevenis in het buitenland van een eerbare sowjetrussische toerist, (eerbaar, omdat hij mee naar zijn vaderland terugreist). Opzet van het verhaal is propaganda voor de sowjetrussische levensstijl die zo gunstig afsteekt bij die van de westerse kapitalisten.
Desalniettemin krijgt de lezer sterk de indruk dat het reizen voor een moderne Rus enigszins afwijkt van de hoogstaande service-principes van een Lissone of American Express. Hij krijgt niet meer dan een fooitje valuta in handen, is altijd ‘begeleid’, dat wil zeggen, onder kontrole, moet alle zaken ‘ideologisch’ bekijken, en wordt verplicht een programma – niet naar zijn keuze – af te werken. En daarbij moet hij zich dan tegenover minder fortuinlijke landgenoten, wie zo’n buitenlandse reis niet beschoren is, nog als een uitverkorene beschouwen. De auteur dwingt zijn personages een bepaalde houding op, die o.a. tot uitdrukking komt bij hun reakties op de rijk voorziene winkelétalages in Oxford Street. Daar leest een der leden van het reisgezelschap, een sowjetmatrone, de jonge dochter van de sowjettoerist de les in de volgende woorden: ‘Mooi, hè? Verleidelijk, hè? – vroeg Klawdija Semjonowna, die voor de étalages was blijven staan. – De mens, meisjelief, is verre van volmaakt. En die onvolmaaktheid van zijn natuur wordt hier al bijzonder handig en schaamteloos uitgebuit! Wij verstaan die kunst niet, trouwens, niemand van ons heeft er behoefte aan… Kijk, en hier leeft dan zo’n mens, in een wereld van verheven en edele belangen. Hij is vol geestdrift voor de impressionisten, het rustieke landschap van Schotland, de neger-orator in Hyde Park. Maar onverhoeds bekruipt dat in verheven stemmingen levende wezen, als zijn oog toevallig op een elegante étalage valt, een klein duiveltje van hartstochtjes voor prullen. En dat duiveltje is de loopjongen van de winkeliers die zich met hart en nieren aan Mammon hebben verkocht. Met die scherpe klauwen van hem kan hij je ziel lelijk stuk krabben. Hij kan je ziel vergiftigen met zijn rottende adem. Wees toch op je hoede voor dat duiveltje, Katjoesja!’
Het opmerkelijke bij dit tussen twee Russische vrouwelijke toeristen in Oxford Street gevoerde gesprek is: 1) dat zulk een taal alleen in de mond van sowjetrussen kan worden gelegd, 2) dat zo’n preek in Oxford Street een prachtig voorbeeld is van wat Abram Terts (A. Sinjawski) in zijn beroemde opstel over het Socialistisch Realisme ‘sowjet-klassicisme’ heeft genoemd, 3) dat het hier niet om een satire gaat à la Saltykow-Sjtsjedrin, want de schrijver, Jewgenjew, gaat meteen verder: ‘Katjoesja lachte vrolijk, toen zij die ontboezemingen aanhoorde. Maar zij kon niet ontkennen dat er een kern van waarheid in stak…’, 4) dat het verschijnsel van volle winkelétalages in het buitenland teruggevoerd wordt op ‘een duiveltje dat de ziel kan vergiftigen….’, terwijl volle winkelétalages in Moskou worden voorgesteld als wellicht hét einddoel van het kommunisme – het materiële welvaren van het volk. Het in de geciteerde passage tot uiting komende kommunistische ascetisme heeft geen fundering in de werkelijkheid en berust, zoals altijd, op door een ideologie geïnspireerde schijnvormen. Dit ‘ascetisme’ is overigens een zich in de sowjetliteratuur meer voordoend verschijnsel, bijv. in het toneelstuk De witte vlag van W. Tendrjakow (1962), waarin één der personen het verschil in levensstijl tussen 1962 en de Stalintijd
als volgt aangeeft: ‘Oom Mitja (kijkt om zich heen). Tapijten… Die waren er toen niet… De Spartaanse geest is verdwenen.’ Ook Konstantin Paoestowski laat in een toneelstuk Gewone Harten (1940) een van zijn helden zeggen, – ditmaal om de kleinburgerlijkheid van de gearriveerde sowjet-ambtenaar aan de kaak te stellen: ‘De nieuwe mensen? Hier heb je ze. (Neemt van tafel een krant op, laat een foto zien). Hier heb je ze, die prachtige mensen van jou. Kijk maar. Hier staan ze op een plaatje, met het onderschrift: “de boekhouder Tsjeremisow drinkt thee met zijn gezin”. Dit is geen foto, maar geconcentreerde platvloersheid. Tule gordijntjes, een pendule, gravures, zoetsappig gegrijns. En natuurlijk een grammofoon. En natuurlijk “Ik en Masja bij de samowar”… Nee, Natasja, dat is niet de nieuwe mens. Dat is de nieuwe kleinburger. Het is niet voor dit type dat de revolutie heeft plaatsgevonden. Begrijp me goed, niet om deze rose getinte gezelligheid in het leven te roepen hebben de mensen in kerkers hun verstand verloren en met hun ketenen gerinkeld. Natasja: Dat weet ik zonder jou ook wel. Hart: Wacht, laat me uitspreken. Waar hebben de beste mensen honderd eeuwen van gedroomd? Honderden eeuwen? Van de nieuwe mens. Jawel, dat was de inzet. Maar niet die Tsjeremisow met zijn grammofoon, niet zijn welgedane eega met haar permanent…’
Het is een opvallend verschijnsel in de huidige sowjetrussische samenleving: tegelijk met de sterke vraag naar grotere materiële welstand, naar TV, wasmachines, ijskasten, auto’s, ontstaat een tegenstroming, een merkwaardige nostalgie naar de hardheid, de armoede en tegelijk naar het revolutionaire élan uit de jaren twintig, dat een romantische tint heeft gekregen. De auteur Anatoli Gladilin wijst erop in zijn roman De eerste dag van het nieuwe jaar (1963), in een gesprek tussen een vader en zijn zoon, wanneer de vader met de stem van de Stalin-generatie opmerkt: ‘Hoe meer ik de jeugd (van heden) gadesloeg, des te meer verbaasde ik mij. Misschien omdat ik de school van de burgeroorlog heb doorlopen en zij die van 1956 (d.w.z. de tijd van de Stalin-onthullingen door Chroesjtsjow – CT), het tijdperk van de romantiek en het tijdperk van de analyse.’ Natuurlijk heeft de zoon zijn antwoord bij de hand door te wijzen op de Stalin-terreur, als hij de vraag stelt: ‘Hoe moeten wij verder leven? Hoe moeten wij het werk van onze vaders voortzetten zonder in hun fouten te vervallen? De gevolgen van de persoonlijkheidscultus kom je niet te boven door je te beperken tot het weghalen van wat portretten en het herdopen van bepaalde steden.’ Maar eigenlijk spreken de beiden wat langs elkaar heen. Want, waar het in al deze zaken om gaat, wat ook achter het verhaal Bladerenval in Londen staat, is de angst voor de verburgerlijking van het leven. Dat de revolutie met zijn wereld- en mensenhervormend ideaal uit moet lopen op kleinburgerlijke zatheid en geborneerdheid, dat is een treurige gedachte voor de gelovige.
Overigens waart er door het verhaal van Boris Jewgenjew een geheimzinnig personage, het enige wezen, dat door de sowjettoeristen niet met een smalende
opmerking wordt afgedaan. Dit personage heet bij de schrijver de grote Ben, en eerst na een poosje ontdekt de lezer met een lichte schok dat hij er Big Ben mee bedoelt, het klokkespel dat boven de menselijke ‘hartstochtjes’ uitgalmt. De auteur is erin geslaagd in zijn Russische benaming van het bekende symbool van Londen de alliteratie te handhaven: hij heeft het in zijn verhaal aldoor over ‘Bolsjój Ben’.
maart 1968