Russische notities
Charles B. Timmer
1. Drukfouten
Toen tsaar Nikolaas II gekroond werd, verscheen er in een krant in Odessa het volgende bericht over de plechtigheid: ‘De metropoliet plaatste de kraai op het hoofd van Zijne Keizerlijke Hoogheid.’ Het woord voor ‘kroon’ is in het Russisch nl. korona, dat voor ‘kraai’ worona. Natuurlijk verscheen in het volgende nummer van de krant een rectificatie: ‘In ons verslag over de kroningsplechtigheid is een hoogst betreurenswaardige drukfout binnengeslopen. Er stond: “De metropoliet plaatste de kraai op het hoofd van Zijne Keizerlijke Hoogheid”. Dit moet natuurlijk zijn: de koe.’ Het woord voor ‘koe’ in het Russisch is korowa.
De vindingrijkheid van zetters in het aanbrengen van drukfouten is inderdaad dikwijls bewonderenswaardig. Iedereen die met drukwerken te maken heeft gehad kan hiervan meepraten. In de drukproef van mijn vertaling van Babel’s toneelstuk Zonsondergang maakte de zetter van een joodse begrafeniskantor een ‘begrafeniskantoor’. Het is bekend dat in Sowjetrussische drukwerken – kranten, boeken, pamfletten – praktisch geen drukfouten voorkomen. Ik moet het eerste exemplaar van de Prawda nog zien (van de tot dusver ca. 20.000 verschenen nummers), waarin een letter of een komma verkeerd staat. Deze ‘reinheid’ wordt wel eens aangemerkt als één van de weinige positieve verworvenheden onder het Sowjetbewind. Weliswaar met de schaduwzijde dat degene – althans onder het Stalin-regime – die een drukfout over het hoofd zag, voor het gerecht kon worden gesleept om, zoals het heet, aan de ‘rechtvaardige verontwaardiging van het volk’ te worden prijsgegeven. Maar goed, objektief beschouwd betekent het dat het technisch mogelijk is een krant zonder drukfouten te publiceren. Ook in boeken kan men in Sowjetrus-
sische uitgaven maar hoogst zelden drukfouten vinden, dit in tegenstelling tot Russische geschriften die in het Westen worden gepubliceerd. Berucht zijn in dit opzicht de Russische werken die bij de Italiaanse uitgeverij Mondadori verschijnen, of die van de YMCA-Press te Parijs en – als een recent voorbeeld – de uitgave van Martsjenko’s Mijn getuigenissen in het Russisch bij La Presse Libre in Parijs, een uitgave, waarin nauwelijks een bladzijde voorkomt zonder absurde tekstverminkingen.
Maar toch vindt de aandachtige lezer ook in Sowjetrussische edities van literaire werken soms hoogst merkwaardige drukfouten die des te fataler zijn, omdat bij Sowjetklassieken doorgaans latere drukken klakkeloos van de voorafgaande (d.w.z. goedgekeurde) worden overgenomen. Daarbij gaat het dan ook nog om drukfouten die vaak moeilijk als zodanig te herkennen zijn en die alleen bij een minutieuze tekstvergelijking met de eerste druk aan het licht komen. In een jeugdverhaal van Isaak Babel, getiteld Sjabos Nachamoe en gepubliceerd in de krant De Avondster van 16 maart 1918 komt de volgende zin voor: ‘Vlees is beter dan been, maar been is beter dan lucht’ (‘Mjaso loetsje kostej, kosti loetsje wozdoecha’). Het verhaal werd in de Bloemlezing uit Babel’s werken die in 1966 te Moskou verscheen, voor het eerst herdrukt. Daar luidt de zin: ‘Vlees is beter dan been, bijna beter dan lucht’ (‘Mjaso loetsje kostej, potsjti loetsje wozdoecha’). De zetfout (kosti = beenderen, veranderd in potsjti = bijna) leidt dus tot de verbijsterende onthulling dat na vijftig jaar Sowjetbewind ‘vlees bijna beter is dan lucht’, m.a.w. dat gezonde Sowjetlucht toch altijd nog te prefereren is boven het dikwijls maar al te schaarse vlees.
2. Vladimir Nabokov
Wie het werk van deze Amerikaans-Russische schrijver ook maar enigszins heeft gevolgd, begrijpt dat zijn oeuvre in de Sowjetunie bij de huidige politieke constellatie onacceptabel is en hij verwacht dus dat de naam Nabokov in zijn geboorteland slechts kan worden uitgesproken met de obligate toevoeging van ‘lakei van het imperialisme’ of ‘gedegenereerde emigrant’. Er schijnt echter ten aanzien van de groep emigranten, waartoe ook Nabokov behoort (de zgn. eerste emigratie van kort na de revolutie van 1917) de laatste jaren
een versoberingsproces, een soort toenadering aan de gang te zijn.
Voor de Grote Sowjet-encyclopedie van 1954 bestond er geen schrijver van de naam Nabokov; ook in de Kleine Sowjet-ecyclopedie van 1959 komt dit trefwoord niet voor, maar in de Beknopte Encyclopedie voor de literatuur van 1968 krijgt hij bijna een hele kolom informatieve tekst en bibliografische gegevens. En enkele jaren eerder werd in een periodiek verschijnende bundel essays over het vertalen Masterstvo perevoda (Het meesterschap van het vertalen) de naam Nabokov niet alleen maar ‘sec’ vermeld, maar zelfs lovend in de volgende passage: ‘…ondanks het ongetwijfeld gestegen niveau der gepubliceerde vertalingen zijn vertalers-kunstenaars tot op heden geisoleerde verschijnselen. Met uitzondering van enkele jonge dichters gaat het in hoofdzaak nog om mensen van Russische afkomst, als bijvoorbeeld Vladimir Nabokov-Sirin, die zich aanvankelijk in de Russische emigranten-literatuur naam heeft gemaakt, daarna in de Engelse letteren en zich slechts bij toeval, als terloops, ontpopt heeft als een waarlijk briljant vertaler.’ (In: Masterstvo perevoda. Moskou 1964, p. 380).
Het proces van een langzame Sowjet-usurpatie van beroemd geworden Russische emigranten-auteurs heeft enige jaren geleden reeds geleid tot het opslokken van de emigrant en felle anti-bolsjewiek Iwan Boenin, Nobelprijswinnaar in 1933. Weliswaar niet met huid en haar – de Sowjetcensor moest nog heel wat graten op de rand van zijn Boeninbord laten liggen – maar voor de rest werd hij, ingekapseld in een tijdeloos en apolitiek fluïdum, te Moskou in een verzamelde editie uitgegeven en er verschenen, ter meerdere glorie van de Russische letteren, talloze studies over hem. In het maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van maart 1969 werd een kollektie brieven van Boenin’s weduwe aan de Sowjetrussische literator Nikolaj Smirnow gepubliceerd, die zelf de annotatie bij deze brieven verzorgde. Het opmerkelijke van deze annotatie is de neutrale toon ervan, zoals bijvoorbeeld de voetnoot bij de naam Sirin (pseudoniem van Vladimir Nabokov): ‘…auteur van de romans Masjenka, Loezjin’s verdediging, Camera obscura, De gave, Lolita en andere werken. Woont momenteel in Zwitserland. Op Nabokov’s naam staan vertalingen in het Engels van Poesjkin’s Eugene Onegin en Het lied over de krijgsbende van Igor.’
Het is zeker verrassend dat in deze gepubliceerde briefwisseling bij bekende auteurs uit de eerste Russische emigratie als W.W. Weidle, A.M. Remizow, M.A. Aldanow, N.A. Teffi, W.K. Zajtsew e.a. de verklarende voetnoten niet meer worden gegeven met de vroeger gebruikelijke opmerkingen van ‘emigranten-degenraten’, maar vrijwel uitsluitend in termen van ‘Russische schrijver’, hoogstens gevolgd door de mededeling: ‘gestorven in de emigratie’, of ‘woont in Zwitserland.’
Dit verschijnsel zet de lezer aan het denken over de metode van interpretatie van Sowjetrussische teksten met het oogmerk de daarin mogelijk verborgen liggende boodschap te onthullen. Immers, de auteur N. Smirnow, die de vijftig jaren bestaande kloof tussen Russische emigratie en Sowjetrusland zo subtiel weet te overbruggen, drukt door het verzwijgen van de tot dusver gebruikelijke denigrerende epiteta iets uit, een boodschap, een programma, een kiezen van positie: vóór Rusland – en dat impliceert: tegen het Sowjet-separatisme.
Deze methode van usurpatie van bruikbare emigrantenkunstenaars (het geldt ook voor schilders en komponisten, voor een Chagall en een Stravinski) is een van de verschijnselen in een proces van veel wijdere omvang: het reeds jaren voortschrijdende proces van russificatie van het internationalistische kommunisme (marxisme-leninisme). Het konflikt met China heeft niet in de laatste plaats ook met deze ontwikkeling iets te maken.
3. Een tweede en derde Vladimir
In beschouwingen over sociaal-politieke groeperingen in het hedendaagse Rusland wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen een liberaal-progressieve richting aan de ene kant en een konservatieve tot neo-stalinistische vleugel anderzijds, waarbij het dan bij beide groepen gaat om richtingen die een kommunistische maatschappij voorstaan. De verschijningsvormen bij de Russische intelligentsia en in de Sowjetliteratuur van deze groeperingen zien er enigszins anders uit. Schetsmatig weergegeven kunnen er drie belangrijke groepen worden onderscheiden: 1. de ‘westerlingen’, dat zijn zij die kulturele aansluiting bij het westen zoeken (bijvoorbeeld dichters als Woznesenski, met zekere restrictie Jewtoesjenko, prozaschrijvers als Viktor Nekrasow, Vasili Aksjonow); 2. een middengroep van konservatieven, d.w.z.
voorstanders van handhaving van de status quo tot iedere prijs, desnoods met gebruikmaking van Stalinistische metoden (schrijvers als Kotsjetow, dichters in het genre van Gribatsjow, Firsow enz.); 3. een rechtse groep van intellektuelen die het kommunisme laten voor wat het is, maar die zich bezinnen op specifiek Russische elementen in de huidige kultuur, die dus aansluiting zoeken met het verleden en voor een groot deel opvolgers of voortzetters zijn van de negentiende eeuwse slavofielen (met in de politiek een opleven van pan-slavistische ideeën en aspiraties).
Een merkwaardige vertegenwoordiger van deze laatste groep is in de huidige literatuur iemand als Vladimir Soloöechin (klemtoon op de oe). Dichter, romanschrijver, essayist, geboren in Oljopino, distrikt Vladimir in 1924, een religieus ateïst en een reaktionair romanticus, kortom, een hoogst zonderlinge figuur in de huidige Sowjetsamenleving. Het feit dat Soloöechin in een dorpje (van 34 huizen) in het Vladimir distrikt onder Moskou werd geboren, een gebied dat rijk is zowel aan een bijzonder natuurschoon als aan monumenten van oud-Russische kultuur, is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van de schrijver. Hij publiceerde tot dusver een reisverhaal Langs de landwegen van Vladimir, een roman Een druppel dauw, enkele bundels gedichten en – als hoogtepunt in zijn essayistisch werk tot nu toe een monumentaal, tamelijk polemisch gesteld essay, getiteld Brieven uit het Russische museum (1966). Voorts nog een bundel aforismen onder de naam Herfstbladeren (1968). Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat in al deze werken de auteur zich weinig aantrekt van het feit dat hij in een maatschappij leeft, gebaseerd op de leer van het marxisme-leninisme. Voor hem is een grasspriet, een bepaalde blos op een bosbes, een lijn- of kleureffekt op een ikoon van Roebljow, de ritmische beweging in de opbouw van een oude Russische kerk van grotere betekenis dan de subtiliteiten van de maxistische dialektiek. Hij is daarbij zo verstandig deze teorie en de gevolgen ervan in het praktische leven op geen enkele manier aan te tasten. Overal, zelfs in Rusland kan men zich, zo men wil en zich politiek niet engageert, een zekere mate van immuniteit veroveren, in de apolitieke gebieden van postzegelverzamelen, kapellenvangst, als archivarius of restaurateur van oude kronieken. Met andere woorden, door de Christus-politiek te volgen van ‘mijn rijk is niet van
deze wereld’. Had Soloöechin deze lijn konsekwent gevolgd, dan zou hij mijn sympatie en bewondering hebben gehad, maar helaas rust er een nare vlek op zijn biografie.
Op 31 oktober 1958 vond er in Moskou een vergadering plaats van de Moskouse Schrijversbond, uitsluitend gewijd aan ‘het geval Pasternak’ (diens toekenning van de Nobelprijs en de verschijning van Dokter Zjiwago in het buitenland). Alle sprekers op deze bijeenkomst waren literaire proleten. En een van de sprekers was Vladimir Soloöechin, met een beschamende redevoering, waarin hij Pasternak aan de hand van diens geschriften politiek verdacht probeerde te maken – en iedere Rus weet, wat daar de gevolgen van kunnen zijn. Het vreemde hierbij is dat Soloöechin in zijn werk zekere affiniteiten met Pasternak vertoont, zijn subtiele aanvoelen van de natuur, zijn gebondenheid aan Russische traditie, zijn ‘estetisch Christendom’, zijn selektief begrip voor schilderkunst, met name de oude Russische ikonenkunst en architektuur. Zijn optreden in 1958 op de beruchte schrijversbijeenkomst kan daarom moeilijk verklaard worden: mogelijk ging het om de konsolidatie van zijn eigen positie binnen de schrijversbond.
Hoe dit ook zij, bij het doorbladeren van zijn verzameling aforismen stuit de lezer herhaaldelijk op uitspraken die afwijken van wat men gewend is in de Sowjetliteratuur onder de ogen te krijgen. Soloöechin maakt daarbij soms gebruik van een verhullingstechniek door eigen opvattingen en de bedoeling van wat hij zeggen wil te ‘verkleden’ in de uitspraak van een ander, zoals bijvoorbeeld zijn notitie: ‘Nehru was een ateïst. Er werd druk op hem uitgeoefend om de strijd met de religieën aan te binden, waarvan er in India verscheidene bestaan. Nehru antwoordde dat hij zo’n stap niet kon doen, daar hij niet bij machte zou zijn het psychologische, het etische vacuum op te vullen dat bij de vernietiging van de religie zou ontstaan. En het vacuüm te laten voor wat het was kon ook niet. Dat zou tot een moreel verval van de natie leiden.’
Vladimir Soloöchein, de boerenzoon uit een gehucht van 34 huizen, heeft zich ontwikkeld tot een gezaghebbend kunstkenner, tot een fanatiek apologeet van de oude Russische kunst, tot een schrijver, bij wie het Russische element prevaleert boven het kommunistische. Hij kan zijn tegenstanders daarbij soms spottend te lijf gaan met opmer-
kingen als: ‘Eertijds schreven ze met ganzepennen eeuwige gedachten, maar tegenwoordig schrijven ze vaak met eeuwige pennen (zo heten vulpennen in het Russisch) ganzegedachten.’
Opvallend is ook – voor Sowjetrussische verhoudingen – het laatste woord in een uitspraak als de volgende: ‘…Aldus hangt het morele beeld van de mens af van zijn opvoeding, de kwaliteit van de opvoeding hangt weer af van de kultuur, capaciteiten en morele principes der opvoeders. Hiertoe behoren zowel individuen (ouders, leraren, vrienden) als de gemeenschap als geheel met haar opvoedkundige middelen: de kunst, de pers, de radio, de kerk.’
Totaal in strijd met de marxistische zelfverzekerdheid is Soloöechin’s volgende fabel:
‘Een karper, – kennelijk een van het soort der karper-astronauten -, sprong uit het water naar boven om de wereld te verkennen die buiten de omgrenzing van de vijver lag. Natuurlijk kwam hij in ademnood en dook snel weer naar de bodem.
– Nou, en hoe is het daar? vroegen de karpers.
– Geen spoor van leven te bekennen.
‘Die fabel (gaat Soloöechin verder) spreekt mij erg aan. Ik moest erbij denken dat ons levensbeeld (conservatorium, boeken, cognac, oorlogen, auto’s) niet slechts achter de horizont van de levenservaring der karpers ligt, maar ook achter hun voorstellingsvermogen. Een karper kan zich niet voorstellen dat je je zoiets kunt voorstellen. ‘Maar, indien er tussen ons en de karper, voor wiens voorstellingsvermogen onze wereld niet toegankelijk is, zo’n afstand ligt, waarom kunnen wij dan niet aannemen dat er ook van ons uit gezien, de andere kant op, net zo’n afstand bestaat? Dat er zijnsvormen van de materie bestaan die voor ons hetzelfde betekenen als vliegtuigen, T.V.-toestellen, kleren en lippestiften betekenen voor karpers? En dat ook wij ons niet kunnen voorstellen dat je je zoiets kunt voorstellen?’ De uit deze woorden sprekende hang naar een vorm van transcendentie, tot de mogelijkheid van een ‘mijn rijk is niet van deze wereld’ heeft uiteraard niet veel gemeen met de marxistische wereldbeschouwing. Het is o.a. van dit punt uit dat de pogingen tot usurpatie van het marxisme-leninisme beginnen en aansluiting wordt gezocht met de sfeer en het klimaat van het slavofilisme van ruim honderd jaar geleden. Ook de kunstteorieën van schrijvers als Soloöechin zijn
op een merkwaardige manier negentiende-eeuws: bijvoorbeeld zijn belangstelling voor de voorstelling, het plaatje in de schilderkunst, voor genre-schilderijen en de literaire interpretatie ervan. Negentiende-eeuws is ook een opmerking over ‘kunst’ als de volgende: ‘….tevens doet men pogingen (Soloöechin bedoelt kennelijk: in het westen) de kunst in verband te brengen met de splitsing van een atoomkern. Maar het is het atoom dat zich splitst, niet de menselijke ziel. Wanneer het komt tot een splitsing van de ziel, dan gaat de kunst te gronde.’ Dit, terwijl men het immers eerder zo kan stellen dat het juist de ‘splitsing in de menselijke ziel’ is geweest die aanleiding en voedingsbodem werd van de hele twintigste-eeuwse kunst.
Het is op zichzelf een opvallend verschijnsel dat er in de westerse wereld zónder het fenomeen van een proletarische revolutie een duidelijke breuk is te konstateren in stijl, élan, temperament, visie op het leven van de twintigste eeuw met de voorafgaande, terwijl er in Rusland, ondanks het feit van de revolutie van 1917 van zo’n breuk met het verleden geen sprake is, noch in de literatuur, noch in de kunst, noch in het algemene levenspatroon. Ook Soloöechin is in zijn levensbeeld, zijn geloof in de kunst, schoonheid, in de ‘menselijke ziel’ een in de twintigste eeuw levende negentiende-eeuwer.
Er staan bladzijden in Brieven uit het Russische museum, bijvoorbeeld die gewijd aan de religieuze schilderijen van de negentiende-eeuwse Russische genre-schilders Nikolaj Gé en Wasili Polenow, die in hun exegese van de Christus-figuur, hun kommentaar en in hun interpretatie ervan direkt uit het Vaticaan lijken te komen, inplaats van uit de pen van een in het dialektisch-materialisme geschoolde Sowjetschrijver.
Men vraagt zich, zulke bladzijden lezend, verwonderd af, wat er in Rusland dan eigenlijk aan de hand is. De Russische revolutie ligt een mensenleven achter ons, de proletarische leuzen zijn verbleekt, het élan van zelfopoffering van eertijds heeft in grote lagen van de bevolking plaatsgemaakt voor quietisme, onverschilligheid en een kleinburgerlijke levensstijl, en schrijvers als Soloöechin bejubelen niet langer de verworvenheden van het kommunisme, maar bewenen de ondergang van onvervangbare waarden uit het verleden als gevolg van de kommunistische revolutie. Soloöechin geeft in zijn Brieven uit het Russische museum een ronduit griezelige opsomming van wat
er in de tijd van het kommunistische regime aan kunstschatten verloren is gegaan en opzettelijk, zinloos is vernietigd. Alleen al in Moskou, zegt hij, gaat het daarbij om over de vierhonderd belangrijke kultuurmonumenten. In zijn kritiek op de kultuurpolitiek neemt hij geen blad voor de mond. Wel dekt hij zich eerst, voordat hij aan zijn treurige lijst begint, met een beroep op Lenin: ‘Begin jaren dertig begon de rekonstruktie van Moskou. Maar in een gesprek met de architekt Zjoltowski had Vladimir Iljitsj Lenin immers al vaste richtlijnen gegeven (het kan aan de hand van dokumenten worden bewezen) dat bij de rekonstruktie van Moskou de architektonische monumenten met geen vinger mochten worden aangeraakt. Net als bij vele andere zaken heeft men ook hier Lenin’s woorden in de wind geslagen.’
Indien dit allemaal tot de geschiedenis behoorde, tot ‘in het verleden gemaakte fouten’, zou men nog kunnen zeggen: het zij zo, niets meer aan te doen. Maar de destruktie van het Russische kulturele verleden gaat tot de dag van vandaag door. Per dekreet No. 793 van 16 september 1968 werd bijvoorbeeld de likwidatie bevolen van acht historisch belangrijke kerkhoven in Leningrad met hun graven en monumenten van prominente personen uit het Russische verleden. Een protest hiertegen van zeventien vooraanstaande Russische academici schijnt weinig uit te halen: de likwidatie is gedeeltelijk al uitgevoerd, waarbij historisch waardevolle grafmonumenten voor 50 roebel te koop werden aangeboden aan liefhebbers van curiosa. (Cf. Nowoje Roesskoje Slowo, 11 augustus 1969.)
Vladimir Soloöechin staat als behoeder van en als vechter voor het Russische verleden niet alleen. Op het gebied van de muziek kan de komponist A. Wolkonski worden genoemd, in de schilderkunst een Glazoenow, als beeldhouwer Neïzwestnyj, verder schrijvers als Tendrjakow, tot op zekere hoogte ook Solzjenitsyn en de nu in dwangarbeid levende A. Sinjawski. Het gevecht van deze geestverwanten (men kan nauwelijks van een groep spreken) tegen het barbarisme leidt vanzelfsprekend tot een oppositie tegen de ideeën, de ideologie, in naam waarvan dit barbarisme zich manifesteert. Zo ontstaat er een stroming, een richting, een beweging die de politieke en kulturele scheidingslijnen tussen liberaal-westers, neo-stalinistisch-reaktionnair en het opportunistische midden doorbreekt, waarbij wel in het
oog dient te worden gehouden dat ook de vertegenwoordigers van deze ‘groep’ niet de idee van een open maatschappij in westerse zin in hun programma hebben staan, maar net als de marxistische-leninistische leer tendeert naar een gesloten gemeenschap met een sterk nationalistische inslag. Kan deze beweging zich in de aangegeven richting van een soort neo-slavofilisme ontwikkelen, dan zou zij wel eens een belangrijke faktor kunnen worden in de loop van de Russische geschiedenis. Zo gezien is een geschrift als Brieven uit het Russische museum wellicht een teken aan de wand.