Russische notities
Charles B. Timmer
‘Wat niet bestaat kan niet vervolgd worden’.
‘Vraag: Hoe komt het toch dat de mensen in Rusland zoveel drinken?
Antwoord: Het komt door de lucifers. Iedere keer dat je vuur wilt maken om thee te zetten, breken de lucifers onder je vingers, of ze ontvlammen niet, of een wegvliegende kop schroeit een gat in je hemd of tafellaken. Het gevolg is, dat je het theedrinken opgeeft en naar de wodka grijpt, die, zoals iedereen weet, “koel” gedronken wordt.’
Dit vraag- en antwoordspel ligt in de lijn van de uitzendingen van ‘radio Erewan’, – een Armeens radiostation, waar iedere sowjetburger dagelijks de mond vol van heeft en dat meer dan welk ander radiostation ter wereld besproken en geciteerd wordt. Een bijkomstige omstandigheid hierbij is, dat ‘radio Erewan’ niet bestaat: het is eenvoudig het fictieve trefpunt van alle grappen, epigrammen, politieke spotternijen, die de mensen in Rusland bedenken. Op analoge manier bestond er in de negentiende eeuw een beroemde fictieve dichter, Kozjma Proetkow, die in feite het verzamelpunt was van een viertal satirische dichters, die onder deze naam hun politieke grappen en schimpscheuten publiceerden, geleid, waarschijnlijk, door de gedachte dat: ‘wat niet bestaat ook niet vervolgd kan worden’, – voor de Russische omstandigheden ook in die dagen een typerende gedachte. Alleen blijkt deze stelling in Rusland niet altijd op te gaan: van de auteur Joeri Tynjanow is een novelle bekend, waarin, – tijdens tsaar Paul I, – iemand die niet bestaat onder escorte van twee soldaten naar Siberië wordt gebracht. De uit ‘radio Erewan’ aangehaalde anekdoten vormen een soort nationale folklore en zijn in de regel uit een vraag en een
antwoord opgebouwd, een onnozele vraag, maar die aanleiding geeft tot de pointe in het antwoord. Een voorbeeld van zo’n ‘Armeense’ anekdote is deze:
‘Vraag: Is het waar, dat in de Sowjetunie de produktie en afzet van bedden zo sterk is teruggelopen?
Antwoord: Inderdaad. Het komt, omdat er nauwelijks meer vraag naar bedden is. Onze schrijvers slapen op rozen, onze sporthelden rusten op hun lauweren. De arbeiders en boeren staan dag en nacht paraat, onze vrouwen staan in de rij. De klassevijand slaapt niet. En de rest zit…’
De kerstboom en de macht van de Prawda
Ingenieur Jemeljanow publiceerde enkele jaren geleden in het maandblad Nowyj Mir zijn levensherinneringen. Ingenieur Jemeljanow is niet alleen kommunist, maar een partij-kommunist van het oude stempel, trouw aan de partijlijn – tot in het ongerijmde, als het moet. Daarbij merkwaardigerwijs niet onintelligent en iemand, die, met gepast gebruik van de partij-terminologie, behoorlijk schrijven kan.
Zijn memoires gaan voornamelijk over de Stalin-periode, over de industrialisatie van Rusland door de vijfjarenplannen. Meerdere lange reizen in opdracht van de Russische regering naar Westeuropa en Amerika hebben hem op tal van zaken een wat bredere kijk gegeven en hem tot een zekere distantie van de ideologische onwezenlijkheden in zijn vaderland gebracht. Weliswaar is ook ingenieur Jemeljanow eerst een licht opgegaan na de onthullingen van Chroesjtsjow op het XXste partijcongres in 1956 over de Stalin-terreur, – een verlaat inzicht, waaraan hij overigens misschien zijn leven te danken heeft, immers, in de jaren dertig was het leven van een sowjetburger met zoveel kontakten in het buitenland dubbel in gevaar. In zijn ‘verlate inzicht’ noteert ingenieur Jemeljanow over die jaren nu: ‘Wij waren allemaal meegesleept door de successen van de industrialisatie, door de hoge vlucht van onze constructieprojecten, wij waren ons van onze kracht bewust, van de rechtvaardigheid van onze historische missie en zouden ons, eerlijk gezegd, niet hebben kunnen voorstellen, dat er misschien iets alarmerends in het verschiet lag, dat ons een grote ramp boven het hoofd hing.’ En even verder: ‘Het is mij toen [d.w.z. in de jaren dertig] niet in mijn hoofd opgekomen, dat de volledig
terecht gedane oproepen tot politieke waakzaamheid door wrede en wraakzuchtige lieden kon worden uitgebuit, dat gewetenloze, principeloze carrièristen die de partij bedrogen, uit eigenbelang misbruik van die oproep zouden gaan maken. Wat tot een overtreding en schending van onze wetten zou leiden, die in de besluiten van het XXste Partijcongres van de kpsu zijn gerechtvaardigde veroordeling heeft gevonden.’
Aardiger dan deze in het oude partij-jargon gestelde betuigingen van spijt over de moord op miljoenen onschuldigen tijdens het Stalinbewind zijn enige concrete beschrijvingen van situaties uit het dagelijkse leven op de fabriek, zoals de volgende: ‘Waar wij ons in die twee jaar al niet mee moesten bemoeien! Eind 1936 verscheen in de Prawda een artikel, dat de mensen ertoe opriep bij de viering van oud en nieuw de kinderen blij te maken met een kerstboom. De direkteur van onze fabriek was toen net in Moskou en stuurde er ons daarvandaan een telegram over. Ik liet de leidster van de kindercrêche bij me komen. Het was een nog piepjong meisje dat bij het uitbreken van de revolutie op zijn hoogst twee jaar heeft kunnen zijn. Ze had in haar hele leven nog nooit een versierde kerstboom gezien. Trouwens, het bleek dat op de hele fabriek ik zo ongeveer de enige was, die ze wel had gezien, zowel in mijn jeugd, vóór de revolutie, toen er op vele scholen kerstbomen stonden, als verleden jaar nog in Duitsland en Frankrijk. Er bleef me niets anders over dan bij het oprichten van de eerste sowjet-kerstboom de helpende hand te bieden. Ik liet in de crêche alle kinderverzorgsters bij elkaar komen en vertelde hun wat ik wist.
– Nou, en wat gaan onze kleintjes dan om zo’n boom doen? Staan ze er zich maar wat bij te vergapen? vroeg een van de jonge verzorgsters, kennelijk helemaal niet ingenomen met dit nieuwe bedenksel.
Inderdaad, wat doe je eigenlijk rondom zo’n kerstboom? Ik zelf had zoiets maar eenmaal meegemaakt. Ik herinnerde me, dat er dan gedanst werd en dat ik ook had geprobeerd te dansen… Ook herinnerde ik me nog dat je bij het verlaten van de school een kaartje kon laten zien met een nummer, waarop je dan een cadeau kreeg. En dat ik toen een bal had gekregen die op een sinaasappel leek. Mijn inlichtingen over het organiseren van een kerstfeest waren kennelijk niet toereikend, alleen, de anderen wisten er nog minder van.
Een kordate jonge opvoedster kon maar niet tot bedaren komen.
– En dat wil dus zeggen dat we de kindertjes moeten dwingen de geboorte van Christus te vieren! Kerstbomen werden immers uit religieuze overwegingen opgericht. Het klinkt me allemaal maar heel zonderling in de oren en… – Ze slikte de rest van haar woorden in en besloot met: – en dat… uit uw mond!
– Waarom zonderling? Wie stelt er dan voor om Christus te gaan eren? We kunnen toch wel gewoon een leuk kinderfeestje organiseren! Kom, laten we de handen in elkaar slaan en een mooie versierde boom maken.
– Goed, maar straks krijgen we er de kous voor op de kop, voor dat ‘de handen in elkaar slaan’, let op m’n woorden, ging de paedagoge hardnekkig verder. Ik vind, dat we de kwestie eerst aan het Partijkomité moeten voorleggen.
– Maar de Prawda schrijft over het organiseren van feestjes bij de kerstboom voor de kinderen – en dan blijft u nog steeds ergens bang voor? zei ik.
– De Prawda? Waarom hebt u dat niet meteen gezegd?!
En zonder verder tijd te verliezen zetten alle medewerksters van de kindercrêche zich aan het werk om versierselen voor de kerstboom te gaan maken. Er ontstond een levendige vraag naar bontgekleurd karton en naar vindingrijke geesten. Goed, vijfpuntige sterren hadden we in overvloed, maar wat moesten we verder nog aan de boom hangen? En waar haalden we kaarsen vandaan en hoe maken we die op de boom vast? – vragen, waar iedereen hoofdpijn van kreeg.
De situatie werd gered door Wlasow, die uit Moskou kwam. Hij bracht een paar kistjes echte kerstversierselen mee en geen spul van eigen maaksel. – Moskou had zich terdege voorbereid op het vieren van het kerstfeest. (Nowyj Mir, 1967: 1, pp. 72-73).
Sowjetrussische arbeidswoede
De literatuur over arrestaties van burgers of leden van de intelligentsia, over verbanningen, dwangarbeiderskampen in Rusland en, van meer recente aard, over de praktijken in zogenaamde psychiatrische inrichtingen, waar politieke tegenstanders genezen worden, – die literatuur is langzamerhand zo groot geworden dat er hele bibliotheken mee te vullen zijn. Minder talrijk zijn altijd nog de werken over het
gewone dagelijkse leven in de sowjetmaatschappij. Vrij zeldzaam zijn over dit onderwerp boeken, die zo goed als uitsluitend gegevens verwerken uit officiële sowjetrussische bronnen en die daarbij een beeld van het leven weten op te hangen dat schrikwekkender en beklemmender is dan alle werken over de kampen en gevangenissen. Zo’n boek is het dit jaar in Zürich verschenen werk van Roger Bernheim, Die sozialistischen Errungenschaften der Sowjetunion. Roger Bernheim is van 1967 tot 1970 korrespondent in Moskou geweest van de Neue Zürcher Zeitung. Uit zijn berichten aan de krant en zijn bevindingen ter plaatse heeft hij een boek samengesteld dat nu eens niet weergeeft ‘wat ik er van vind’, maar ‘wat zijzelf gekonstateerd hebben’. Het boek is in zijn systematische opzet, in zijn betoog en in het presenteren van de ‘naakte feiten’ onthullend en verbijsterend. Het hoort tot de beste moderne informatiebronnen over de Sowjetunie met tal van gegevens over de twee daar bestaande werkelijkheden: die van de officiële façade en die van het leven, zoals het geleefd wordt. Of die van – hoe er gewerkt wordt. Over dit laatste onderwerp schrijft Bernheim het volgende: ‘Vorderhand ist der sowjetische Arbeitseifer oft noch so, dass in Vergleich dazu neapolitanisches dolce far niente sich ausnimmt wie schweizerische Arbeitswut. Nach einem Bericht der Prawda (18.12.1968) ist es in der Sowjetunion eine landesübliche Sitte, dass man während der Arbeitszeit Schach oder Domino spielt, Einkäufe besorgt und zum Coiffeur geht. Bei einer Kontrolle in einer Fabrik im Perm wurde laut diesem Bericht folgende keineswegs ungewöhnliche Arbeitsintensität einer drei Mann zählenden Arbeiterbrigade gemessen:
07.45 | Arbeitsbeginn; nur ein Arbeiter erschien pünktlich; |
09.20-09.40 | Rauchpause [de Russen hebben er het mooie woord ‘perekoer’ voor]; |
09.40-09.55 | Arbeit; |
09.55-10.20 | Rauchpause; |
10.20-11.05 | Mittagspause; |
11.05-11.20 | zielloses Herumwandern in der Werkhalle; |
11.20-11.40 | Einrichten der Maschinen; |
11.40-13.00 | Arbeit; |
13.00-14.00 | Rauchpause und zielloses Herumwandern in der Werkhalle; |
14.00-14.30 | Reinigen des Arbeitsplatzes; |
14.30 | Arbeitsschluss.’ |
Wat het schaakspelen gedurende de werktijd aangaat, daarvan vinden wij voorbeelden in de huidige sowjetliteratuur, zoals in de novelle Woningruil van de langzamerhand tamelijk bekend wordende schrijver Joeri Trifonow, gepubliceerd in Nowyj Mir van december 1969. Er komt een passage in voor, waarin de hoofdpersoon, Dmitrijew, het bureau bezoekt van een hoger geplaatste kollega, Newjadomski, om deze raad te vragen in een woningruilzaak: ‘Newjadomski was een tamelijk magere man […], die verwonderd zijn wenkbrauwen optrok, toen Dmitrijew zijn kamer binnenkwam en hem om een “korte audiëntie” vroeg. In de hoek van de kamer zaten aan een tafeltje twee mannen elkaar aan het schaakbord te overtroeven, waarbij ze razend snel hun zetten deden. Newjadomski stond naast ze en keek toe. De geliefde tijdpassering van de “hogeren” was het schaakspel, ze speelden “Blitz” of “vijfminutenpartijen”, terwijl bij de “lageren” pingpong erg in trek was. De partijen werden dan in de middagpauzes gespeeld, maar soms was er ook een gedeelte van de werktijd mee gemoeid, vooral tegen het einde van de dag. Newjadomski zei: “Ja wacht even, direkt, direkt!” en ging door de spelers gade te slaan. Die kletterden met hun stukken op het bord, met de snelheid van stenguns, totdat één van ze plotseling uitriep: “Ach, verdomme!” en met een tik van zijn vinger zijn koning omver wierp.’
Het gevolg van deze geringe arbeidsintensiviteit is o.a. het opvallende verschijnsel van een overbezetting van posten: vaak drie-vier man voor de betrekking van één. Iets van deze dubbele of zelfs driedubbele bezetting van posten vindt men bijvoorbeeld al terug in de samenstelling van de redaktie van het maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld): naast de hoofdredakteur staat een ‘Eerste plaatsvervangende hoofdredakteur’ en naast deze nog eens een gewone ‘plaatsvervangende hoofdredakteur’ (voor het geval dat de hoofdredakteur met de Eerste plaatsvervangende hoofdredakteur aan het schaakbord zit). Daarbij is er ook nog een ‘verantwoordelijke redaktiesekretaris’ en zijn er tenslotte nog tien redaktieleden. Het resultaat is dat midden november het laatst verschenen nummer van het tijdschrift dat van augustus is.
Pogingen om aan het fenomeen van overbezetting paal en perk te stellen worden weliswaar periodiek ondernomen, maar leveren in de regel niet veel op. Het gaat immers niet zo zeer om een organisatorisch probleem, het is vooral een kwestie van algemene mentaliteit, die zelfs onder bepaalde omstandigheden in zijn tegendeel kan omslaan: soms ziet men ergens – op een sleutelpositie, neem ik aan, – een juffrouw zitten, die probeert in drie telefoons tegelijk te spreken.
Nowyj Mir
Ondanks de funeste redaktiewijziging per 1 januari 1970 is het maandblad Nowyj Mir nog steeds het leidende sowjetrussische literaire tijdschrift, d.w.z. praktisch het enige, waaruit het zin heeft soms te citeren, het enige dat nog min of meer een graadmeter is van wat er in intellektuele kringen leeft. Dit geldt vooral voor het critische apparaat van het blad. 1970 was een ‘slecht’ jaar. In de tweede helft van 1971 lijkt er een zekere kentering in te treden met enkele uitschieters in de grauwe massa van driehonderd pagina’s bedrukt papier per nummer, bijv. een opmerkelijk essay in het juni-nummer van de academicus D. Blagoj over Russische literaire bewegingen in de jaren twintig, een artikel, waarin hij eindelijk weer een goed woord over heeft voor de bijna een halve eeuw lang verguisde school der ‘formalisten’. Sprekend over de bestudering van de literaire vorm konstateert hij: ‘Heel veel waardevols hebben geleerden van de formalistische school hieraan bijgedragen..’ In het augustus-nummer 1971 ontdekt de lezer tot zijn verrassing een eerste publikatie van een aantal onbekende en voortreffelijke gedichten van Pasternak. Voor de jaargang 1972 wordt in het augustus-nummer zwart op wit reeds een lijst met beloften gegeven – die niet allemaal zullen worden gehouden -, met nieuw werk van prominente hedendaagse sowjet-auteurs als Baklanow, Iskander, Katajew, Nekrasow, Tendrjakow, Sjoeksjin en dichters als Jewtoesjenko, Woznesenski, Achmadoelina, Matwejewa enz. Enkele van de grootste namen ontbreken: Solzjenitsyn, Boelat Okoedzjawa, Wladimir Maksimow: wellicht, omdat werken van deze schrijvers in Samizdat zijn verspreid en hun weg naar het buitenland hebben gevonden.
Het wordt overigens tijd een geschiedenis van het tijdschrift Nowyj Mir te schrijven – het is een bewogen geschiedenis, waarin het
Russische intellektuele leven zich in vele schakeringen weerspiegelt. De geschiedenis van een halve eeuw strijd om de intellektuele integriteit te handhaven en te verdedigen tegen de aanvallen van de ideologische bulldozers.
Piratenedities
Het verschijnsel van de samizdat, van de werken die in Sowjetrusland niet officiëel worden uitgegeven, maar in manuscriptvorm van hand tot hand gaan, heeft allengs een grote omvang aangenomen. Er zal binnenkort in Parijs een bibliografie verschijnen van alle tot dusver bekende titels in deze kategorie.
Zulke geschriften komen dikwijls in het buitenland terecht en zijn dan aantrekkelijke objekten voor uitgevers die van aankondigingen als ‘ondergronds’, ‘klandestien’, ‘illegaal’ een grotere verkoop verwachten. Het ligt voor de hand dat zulke edities zonder voorkennis, toestemming of kontrole van de auteur tot stand komen. Gaat het daarbij om werken van literaire betekenis, dan rijst ogenblikkelijk de vraag van de tekstuele betrouwbaarheid van uitgaven, gedrukt naar een samizdat-manuscript. Er bestaat immers geen enkele garantie, dat een tiende of twintigste kopie van een overgeschreven roman nog gelijk is aan de originele tekst. Voorbeelden van dergelijke ‘piratenedities’ zijn de grote romans Het kankerpaviljoen en In de eerste cirkel van Solzjenitsyn. De auteur heeft de teksten, zoals deze in het buitenland in het Russisch zijn gepubliceerd, in die vorm nooit zelf onder ogen gehad en niet kunnen kontroleren. De schrijver van zo’n werk is in die gevallen niet meer dan een hulpeloze toeschouwer.
Een tweede vorm van ‘piratenedities’ zijn boeken, die op autentieke bronnen berusten, maar door handige handlangers van uitgevers met boulevard-gegevens worden opgepept tot best-sellers. Een voorbeeld: de zgn. Chroesjtsjow-memoires, m.i. een tweederangs falsifikatie, in ieder geval van bepaalde gedeelten ervan. Bovendien een volslagen onnozel geschrift. Ter illustratie een passage uit 1952, zoals die in Der Stern van 29.11.1970 werd gepubliceerd: ‘Stalin rief… “Nun los, Swetlanka. Mach weiter Tanz! Du bist die Gastgeberin, also tanze!” – Sie erwiderte: “Ich hab” doch schon getanzt, Papa, ich bin müde.’ Da packte Stalin sie mit der Faust bei den Haaren und schüttelte sie. Ich [d.w.z. Chroesjtsjow] sah, dass sie rot wurde und
ihr die Tränen in die Augen schossen. Die kleine Swetlanka tat mir so leid…’
Swetlana’s moeder is in 1931 gestorven; Swetlana was toen zeker een jaar of drie-vier, dus in 1952 ongeveer 24 jaar oud. Maar de term ‘die kleine Swetlanka’ die Chroesjtsjow in de mond wordt gelegd, wekt bij de lezer een heel andere indruk, eerder een Dickensiaanse, Dostojewskiaanse van geschoffeerde kleine meisjes. Tot overmaat van verwarring geeft men naast deze passage nog een foto van Stalin met zijn dochter, een foto uit midden jaren dertig, dus inderdaad Swetlana als kind. De hele publikatie in Der Stern wemelt van dergelijke trucs. Aan rechten zou Der Stern een bedrag van $ 175.000 aan het Lifeconcern hebben betaald en Life op zijn beurt $ 1.000.000 aan de Russen. Terwijl er geen enkel Russisch manuscript van enige autenticiteit op tafel is gekomen.
Dan is er nog een derde, en geheel andere vorm van een ‘pirateneditie’, namelijk die, wanneer iemand onuitgegeven manuscripten van een bekend sowjetschrijver te pakken krijgt en die zonder zijn toestemming of de toestemming van zijn nabestaanden in druk geeft. Ook hier zijn de belanghebbenden in Rusland machteloos, daar de Sowjetunie niet is aangesloten bij de Berner Conventie, noch bij de overeenkomst van het wereldauteursrecht uit 1952 van de Unesco.
Een uitgave van deze kategorie is een in Italië verschenen editie van de filmscenario’s van de bekende Russische schrijver Isaak Babel. Over deze editie heeft zich een korrespondentie ontsponnen tussen de tweede vrouw van Babel, Antonina Nikolajewna Pirosjkowa in Moskou en Babels dochter Natasja in Californië. Een poos geleden schreef Natasja Babel mij een brief, waarin zij mij verschillende Babeliana stuurde en ook ‘the greatest part of a letter which I just received from Antonina Nikolajewna. Having heard about the volume of scenarios which just came out in Italy, I wrote to her. – I was quite sure (and angry!) that she had provided the materials. As you can see from her letter the story is quite different… and I feel there is feed for thought there for you and for me, since we are both involved with doing justice to Babel’s work and to his memory…’
De ‘story’, die Antonina Nikolajewna uit Moskou van het geval geeft in haar brief aan Natasja Babel luidt in vertaling uit het Russisch als volgt:
‘… Nu over de zaken. Van Babel zijn de volgende filmscenario’s bekend: 1. Dwaalsterren (gepubliceerd); 2. Benja Krik (gepubliceerd); 3. Oude Plein 4 (gepubliceerd); 4. De Chinese molen (ongepubliceerd); 5. Jim Higgins (ongepubliceerd). Babel heeft het in elkaar zetten van, of het werk aan een filmscenario nooit als echt literair werk beschouwd, werk, dat hem “ter harte” ging. Dit weet ik uit gesprekken met hem en ook uit zijn brieven. Hier bij ons zou ik om die reden nooit toestemming verlenen voor een uitgave van die scenario’s op gelijke voet met zijn verhalen en toneelstukken, onder het voorwendsel van een uitgave der verzamelde werken, zoals de Italianen hebben gedaan. De publikatie, in 1963, van het scenario Oude Plein 4 buiten mijn weten om in het maandblad Filmkunst heeft alleen maar verbijstering teweeggebracht: het werd als een nieuw werk van Babel gepresenteerd, maar hoe zwak was het!
Ik heb persoonlijk geen materiaal van filmscenario’s aan de Italianen gegeven. De vertaler heeft ze hier zelf gevonden, behalve Jim Hig-gins, dat hij van mij wilde hebben. Maar daarop heb ik hem een boze brief geschreven en niets gegeven, omdat zowel De Chinese molen als Jim Higgins scenario’s voor de stomme film zijn; het zijn zelfs geen scenario’s, maar gewoon “montage-bladen”, zoals het toentertijd heette. Over het scenario Dwaalsterren naar een tema uit de roman van Sjolom Alejchem schreef Babel: “Het bleek een roman te zijn doordrenkt met kleinburgerlijke motieven, met geen enkel aanknopingspunt voor een cinematografische verbeelding”, maar, omdat hij het beloofd had, was hij gedwongen het te maken. Het laatste scenario Oude Plein 4 was op het niveau van de jaren dertig nog niet zo slecht, maar voldoet niet aan de eisen die nu gesteld worden.
En dan Benja Krik. – Toen Babel mij en anderen naar Odessa meenam om de film te gaan zien, was hij helemaal beduusd en beschaamd en hij had geen goed woord voor de film over. Het scenario is dan ook inderdaad slechter dan zijn stukken en verhalen. Je kunt je dus voorstellen, hoe ontevreden Babel zou zijn geweest, indien hij had geweten, dat die scenario’s nu in druk verschijnen. Ik ben er steeds bijzonder in geïnteresseerd dat de werken van Babel zo veel mogelijk overal ter wereld het licht zien, maar sta totaal afwijzend tegen die uitgave. De Italianen hebben het m.i. alleen uit geldelijke overwegingen gedaan en helemaal niet om de naam van Babel te eren, integendeel, van
Babels populariteit hebben ze alleen handig gebruik willen maken…’ Bij al deze vormen van ‘piratenedities’ dient voor ogen te worden gehouden, dat zij een direkt uitvloeisel zijn van de abnormale toestanden die in de Sowjetunie op publiciteitsgebied heersen: door verschijnselen als samizdat, door gebrek aan bescherming van de auteurs door middel van internationale verdragen en vooral door de willekeur van de censuur, die bezig is de beste voortbrengselen van de literatuur in het ‘ondergrondse’ te jagen.
9 november 1971.