Rutger Kopland
Want waar verdwijnt is hopeloos bewegen
Ieder gedicht van Van Deel kan gelezen worden als een beschrijving van de dichtkunst. Dichten is invullen:
Invullen
(uit: Recht onder de merels)
‘Pas als iets weg is, leer je het echt kennen’, zegt Van Deel, als je de vogels op de versleten koektrommel niet meer kunt herkennen, als je de herten op het versleten kleed achter de divan al haast niet meer kunt zien, dan kun je er weer van alles mee doen. Kennen is invullen. In het gedicht ‘Namen’ (uit Recht onder de merels) wordt ogenschijnlijk het omgekeerde, maar bij nader inzien hetzelfde anders geformuleerd:
De ik spreekt over de kaartjes met namen van de vogels die hij had geobserveerd, met vermelding van de data, de vindplaatsen, de aantallen en de omstandigheden. Het ironische commentaar is:
Zodra de vogels worden benoemd, geteld, vastgelegd, zijn zij gestold en verloren. Wat de ik echt leert kennen is het afwezige, wat hij ervaart is, dat datgene wat hij kent er niet is. Wat overblijft is een handjevol namen, maar de wereld waarnaar die namen verwijzen is verdwenen. Kennen is het ervaren van leegte. ‘Het mooiste’ worden in ‘Diergaarde’ (uit: Klein Diorama) ‘de lege hokken’ gevonden, met:
Er is niets dan leegte die wij vullen met hersenspinsels, dat is Van Deels meest essentiële ervaring, die in ieder gedicht aan andere gegevens opnieuw wordt gedemonstreerd. Wat hij ook onder de loep neemt, hij ziet altijd wat er niet meer is, welk taalnet hij ook uitgooit, hij laat altijd zien dat hij niets heeft gevangen. Dat maakt zijn werk verwant aan de wiskunde, omdat het een algemeenheid formuleert op een niveau waarop de alledaagse toevalligheden er niet meer toe doen. Zijn gedichten naderen inderdaad de status van ‘formules’. Anderzijds, of liever tegelijkertijd, en misschien nòg liever daardoor, zijn deze gedichten buitengewoon me-
lancholiek, er is geen nieuws onder de zon. Melancholie heeft, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, niets van doen met vaag gemijmer, maar met precisie, exact denkwerk. Het is de aard van de beschrijving (de ondergeschiktheid van de inhoud, het beschrevene), die de drager is van de melancholie. Anders gezegd, hoe meer het gaat om een vorm waarin er wordt ervaren en gesproken, hoe ijler en leger een tekst a.h.w. wordt, hoe krachtiger de melancholie zich aan ons opdringt. Hoe exacter de taal, hoe verder de verwijdering tussen de aanleiding en de beschrijving, hoe minder onze wereld herkenbaar wordt. Goddelijke waarheid, algemene toepasbaarheid van uitspraken, zij stemmen buitengewoon melancholiek, zij maken de leegte, het voorbije a.h.w. zichtbaar. Van Deels werk is hiervan een indrukwekkende demonstratie. Het is, ondanks zijn geringe omvang, een monument, een monument van precisie en onontkoombare weemoed.
Hoe zit dit monument in elkaar? Het bestaat uit bouwstenen die ieder voor zich het totale monument bij wijze van spreken samenvatten. Welk gedicht men er ook uitneemt, het is representatief voor het geheel van dit oeuvre. Laat ik daarom proberen de structuur van het monument te laten zien aan de hand van één gedicht:
Bos
Een zekere ik spreekt over het bos, in gewone huis-, tuin- en keukentaal,
hij converseert met ons, zonder gramaticale of semantische grapjasserij, hij maakt het ons niet moeilijk met ingewikkelde en ongebruikelijke syntactische constructies, hij laat geen boom spreken, geen wind zuchten, de enige poëtische middelen zijn de enjambementen, het ritme en een heel zwak echoënd binnenrijm. Het is taalkundig gezien van een grote eenvoud, de ik presenteert zich als een man van weinig woorden en ieder woordt telt, er springt niets uit, waardoor alles belangrijk wordt. Een volgende konsekwentie van deze eenvoud is, dat via de traditionele beschrijving de natuur, de buitenwereld ‘intakt’ wordt gelaten en niet wordt bezield, gemanipuleerd, in een ongebruikelijk daglicht wordt geplaatst o.i.d. Het blijft buitenwereld, zonder identifidatie van de ik met die wereld, het geobserveerde is niets meer dan het geobserveerde: de bomen staan er of ze liggen, inderdaad, zo is het in het bos, daar valt niet over te twisten. Nee, over de buitenwereld heeft de ik ons niets anders te vertellen dan dat die er is, zoals die er is voor ons allemaal. Het is een fotografische afbeelding van de wereld, die hij ons presenteert.
Wat de ik interesseert is de vraag: wat bestaat, wat heeft er bestaan, wat zal er bestaan, een vraag die opkomt als men bedenkt dat een niet door onszelf geobserveerde wereld niet bestaat, maar eigenlijk ook weer wel bestaat, maar dan als een door anderen geobserveerde wereld. ‘Zolang ik stilsta, is er niets’, zegt ik eventjes en voegt er na de aarzeling via het enjambement aan toe: ‘dat van dit bos iets anders maakt’. Mijn beweging is de motor van de wereld, zonder mijn beweging is er niets, leegte. Het doet denken aan het fysiologische experiment, waarin kokertjes op het hoornvlies werden geplaatst en aan het oog figuurtjes werden gepresenteerd die aan het andere eind van het kokertje vastzaten. Het oog bleek deze figuurtjes niet te kunnen melden aan het brein, omdat de afbeelding van de figuurtjes steeds op exact hetzelfde deel van het netvlies terecht kwam. Het netvlies kon de figuurtjes niet ‘aftasten’, zonder beweging van het netvlies t.o.v. de buitenwereld ‘is’ er geen buitenwereld. Zo werkt ons zenuwstelsel, zo zijn wij. Als het bos er is, dan is het er omdat wij niet stilstaan. Zonder onze beweging, die de waarneming mogelijk maakt, is er niets. De filosoof Berkeley zei (zegt): ‘The table I write on I say exists – that is I see and feel it; and if I were out of my study I would say it
existed – meaning thereby if I was in my study I might percieve it, or that some other spirit actually does percieve it… for as to what it says of the absolute existence of unthinking things without any relation to their being percieved, that seems perfectly unintelligible. Their ‘esse’ is ‘percipi…’ Of in de woorden van Ronald Knox:
In Van Deels gedicht Bos wordt niet alleen gezegd dat er niets is, zolang de ik stilstaat (eerste versregel), maar het enjambement maakt duidelijk dat er ook wordt beweerd dat dat niets de afwezigheid is van iets (een menselijke waarnemer) dat van dit bos iets anders maakt. Het is de afwezigheid van een kracht, van iets dat van een bos iets anders kan maken, dat misschien altijd ook wel doet, maar ophoudt zolang de ik stilstaat. Er wordt geen causale samenhang genoemd, er staat niet dat het anders maken van het bos achterwege blijft omdat de ik stilstaat. Er wordt alleen een relatie in de tijd gekonstateerd: gedurende de tijd dat de ik stil staat wordt dit bos niet anders gemaakt. Dit suggereert wel een soort oorzaak- en gevolgrelatie tussen het al of niet stilstaan van de ik en het anders maken van het bos, maar het lijkt een relatie te zijn waaraan de ik als aktieve handelaar niet deelneemt, er is iets buiten hem dat die relatie tot stand brengt. Het is niet zo dat de ik er voor kan zorgen dat het veranderingsproces van het bos wordt stopgezet of weer in gang gebracht, neen, ‘het gebeurt’ konstateert de ik. Hij is toeschouwer van de foto die hij zelf maakt, hij grijpt niet in, want fotos maken is geen ingreep. Een fototoestel is een brein met een stilstaand netvlies. De foto is de volledige beschrijving van het bos op één ondeelbaar moment. Niets maakt het bos meer anders op een foto, maar een foto is geen bos, een foto houdt iets vast wat niet vast te houden is. Als de ik stilstaat, kan er niets anders gebeuren dan dat de werkelijkheid stolt en leeg wordt. Is ik machtig, of is ik onmachtig?
Ik ben zo lang doorgegaan over die twee regels, om te laten zien, dat ze zodanig zijn geformuleerd, dat er heel veel in staat. Een man van weinig woorden, zei ik al. Een man die weinig woorden nodig heeft. Tot nu toe heb ik nog geen andere uitspraken van Van Deel nodig gehad om te beweren wat ik heb beweerd. Een wereldbeschouwing, een ‘houding’, in twee regels, zo hoort het. Dat is precisie, exactheid, formuleren in de letterlijke zin. Alle volgende formules zijn afleidingen uit de vorige.
‘De bomen staan er, of ze liggen’, zegt de ik en, weer aarzelend, gaat hij verder in de volgende regel met: ‘al bedekt door eigen blad’; het is de wereld van de bomen, niet van de ik. Het is al gebeurd, de ik kan slechts toekijken, het heeft zich voltrokken buiten hem om, een indruk die wordt bevestigd door het feit dat het blad het ‘eigen’ blad genoemd wordt: de bomen zorgen wel voor hun eigen begrafenis. Iedere konstatering is er een achteraf, je komt op de plek waar het gebeurd is en zodra je er bent gebeurt er niets meer, je bent buitenstaander. Alleen de eigen beweging telt, zodra de ik niet meer beweegt, beweegt niets meer, staat de tijd stil. De ik is buitenstaander in ruimte en tijd zodra hij zich ik noemt: hij staat op een plek waar het al gebeurd is of nog zal gebeuren.
‘Als ik’, zegt ik, want ik wordt nu wel erg op zichzelf teruggedrongen, ‘er niet was, zou alles zo blijven’, deze plek zou er zijn, precies zo, de ik doet er niet toe. Maar het zou een plek zijn zonder de ik, deze plek zou er eigenlijk niet zijn, ‘the absolute existence of unthinking things seems perfectly unintelligible, without any relation to their being percieved’. Geen werkelijkheid blijft gelijk, want wij maken de werkelijkheid. De trucs waar wij over beschikken om dingen te laten blijven zoals ze zijn, zijn: de foto, de ansichtkaart uit andere gedichten, de opgezette vogels uit weer andere, de kaartjes met de namen uit de inleiding, een gedicht. Men kan niet in een foto stappen, met opgezette vogels geen relatie aangaan, het ik als beweger, als handelende instantie is uitgeschakeld, het ik is weg. Ik herinner mij in dit verband Antonioni’s film Blow Up, waarin een fotograaf op een van zijn foto’s een lijk meent te ontdekken. Met name herinner ik mij de radeloosheid van deze man die wel in die foto zou willen kruipen, om te kunnen handelen, maar die iedere keer moet merken dat hij een gekooide is, dat de deur naar de levende werkelijkheid dicht zit:
de afbeelding beweegt niet, de werkelijkheid is weg, zoals het figuurtje op het kokertje van de fysioloog. Zo staat ik in Bos te vervluchtigen op een plek waar hij niet is. Wat overblijft is niet zijn, maar blijven, van aangezicht tot aangezicht met de ‘unintelligible absolute existence of unthinking things’, of in de woorden van ik: ‘met eeuwige morgenglans op kruinen, licht dat zich aan zichzelf ontsteekt’. De wereld wordt een zich herhalend maar zich niet ontwikkelend scheppingsproces, een perpetuum mobile met een energie-verbruik gelijk aan nul, een licht dat zich aan zichzelf ontsteekt.
Maar de ik is er wel, ‘Maar ik ga door’, zegt de ik; er zijn, bestaan, is doorgaan. Ik beweegt weer en waar hij eerst de wereld intakt liet (‘en waar niets brak’), waar het is alsof hij er eerst niet was (‘waar niets achter werd gelaten’), ‘kraken nu takken’. Als ik er werkelijk niet meer is, geen spoor heeft achtergelaten, ontstolt het scheppingsproces, althans in de gedachten van ik. Zolang ik er is, zonder te handelen, staat alles stil, is alles blijvend, maar verandering vindt plaats als ik weggaat, als ik de verandering niet meer kan waarnemen (meemaken) want voortgaan impliceert afwezigheid, niet meer zijn op de plek waar je was. Weliswaar geldt ‘The tree continues to be when there’s no one about’, maar deze boom werd achtergelaten, de beschrijving van het achtergelatene is een invulling, een hersenspinsel, een maaksel, het zijn in een gedicht ‘krakende takken, in een wisselend decor’, niet in de natuur, maar in een door ons gemaakt decor. Zodra wij ons stilhouden, ‘de dingen laten gebeuren’, gebeurt er niets meer. Wat gebeurd is, is voorbij, wat zal gebeuren is nog niet gebeurd. Alleen als wij weggaan gebeuren er weer dingen, maar dan in ons hoofd. Wij zijn buitenstaanders, de dingen horen weliswaar bij ons en wij bij de dingen, maar zoals onze schaduw en wijzelf bij elkaar horen, de dingen staan stil als wij stilstaan, ze bewegen als wij bewegen, maar wij zullen nooit zien hoe zij er uitzien vanuit een positie die niet de onze is, dwz. als ze geen deel uitmaken van ons decor. De wereld is een geobserveerde wereld en dat bepaalt onze verbondenheid met die wereld en de onoverbrugbare afstand, wij maken de wereld en zullen nooit zijn wat we maken, ons maaksel valt a.h.w. met iedere schrede achter ons dicht of wijkt voor ons uit.
Zoals dit gedicht, is ieder ander gedicht van Van Deel een beschrijving van leegte, in ruimte en tijd. Wat is er als er niets is? Niets dan eeuwigheid en oneindigheid, niets:
(uit Glorie, Klein Diorama)
Geen verlangen naar, geen angst voor, geen motief tot zoeken, tot vermijden, tot welke beweging dan ook. Wat is er als ik er niet is? Een ondenkbare stand van zaken, waarover men niet spreken kan, maar moet zwijgen. Wat was er toen ik er nog niet was, wat zal er zijn als ik er niet meer is? Ik is en meer is er niet. Ik beweegt in ruimte en tijd, dat is zijn essentie. Ik is wat ik ziet, hoort, voelt, ik schrijft alleen een verslag van zijn afwezigheid, van hoe ik niet meer is, een rekonstruktie: het ‘hopeloos bewegen’, uit de titel (uit: Camping, Klein Diorama), bewegen in een vakuum, zonder aangrijpingspunten, zonder voortgang, niet bewegen dus. Verslag doen van niets lijkt overbodig, behalve als men denkt dat het nuttig is dat er mensen zijn, wiskundigen en poëten, die de menselijke mogelijkheden blijven formuleren en herformuleren. Van Deel blijft, tot nu toe in ieder geval, bezig met de beschrijving van wat er niet is. En het is waar wat hij zegt: ‘pas als iets weg is, leer je het echt kennen’. De boom die jaren voor zijn raam stond, die hij als het ware niet meer zag (ik is wat ik ziet), is omgehakt. Er was iets wat van dat uitzicht iets anders maakte. Ik is veranderd, ik schrijft een verslag van het niet meer zijn wat ik was. Een indrukwekkende demonstratie van onze mogelijkheden: afbeelden van leegte:
Iep aan een kade
(De Revisor, III,6)
Er was iets voor dat ik er was, er zal iets zijn nadat ik er ben geweest. Nu bestaat niet. Ik wel.