Ruzie in 1861
Onderstaande brieven maken deel uit van een dit najaar te verschijnen boek ‘De literator en de holbewoner. Ivan Toergenjev en Lev Tolstoj’, een boek dat bestaat uit honderd brieven met commentaar. Bij de hier volgende brieven, die alle betrekking hebben op het conflict tussen de beide schrijvers in 1861, is het commentaar, met het oog op de ruimte, tot een minimum beperkt. De brieven van Toergenjev zijn vertaald door Jozina Israël. De vertaling van de andere brieven en het commentaar is van Karel van het Reve.
1. Toergenjev aan Tolstoj, 23 maart (4 april) 1861
Parijs. 4 april 1861. Donderdag.
In plaats van op reis te gaan, beste L.N., was ik gedwongen mijzelf een kompres op de borst te leggen (net als gij) om me van een slopende hoest te verlossen, die mijn blaasaandoening is opgevolgd. Toch verlies ik de hoop niet zondag of maandag te vertrekken – en u te ontmoeten. ‘Ik houd ervan te denken’ – zoals de Fransen zeggen, dat uw ziekte niet ernstig is – pijn in de zij, zelfs heel erge, is nog lang geen pleuris. In ieder geval zal ik u zondag schrijven of ik komen kan of niet.
Word beter en tot ziens – in Brussel of Jasnaja Poljana – maar spoedig. Uw toegenegen Iv. Toergenjev.
2. Toergenjev aan Tolstoj, 2 mei 1861
St. Petersburg. 2 mei 1861. Dinsdag.
Mijn beste Tolstoj,
Ik ben eergisteravond hier aangekomen – en overmorgen (donderdag) vertrek ik, vrijdag ben ik in Moskou – en zaterdag, tegen het middageten of ‘s avonds, in Jasnaja Poljana, als God het wil. Ik laat u dit weten opdat ge zo vriendelijk zult willen zijn en niet uitgaan die dag. Ik hoop dat ge met mij, of spoedig na mij, naar Spasskoje komt: voor 9 mei (de naamdag van mijn oom) heb ik Fet en Borisov al uitgenodigd.
Tot ziens, ik druk u vriendschappelijk de hand. Uw toegenegen Iv. Toergenjev.
3. Toergenjev aan Tolstoj, 8 mei 1861
Toela. Maandag 8 mei. 1 uur ‘s nachts.
Mijn beste Lev Nikolajevitsj,
Ik ben zeer lang opgehouden in Petersburg en Moskou en, vooral, er is zo getreuzeld onderweg dat ik ternauwernood op tijd zal komen voor het naamdagsdiner van mijn oom. En daarom kan ik, tot mijn buitengewone spijt, niet bij u langskomen; maar ik zou u heel graag willen ontmoeten en spreken. Wees daarom zo goed en kom naar Spasskoje, waar ge naar alle waarschijnlijkheid Fet en Borisov zult aantreffen, en breng voor alle zekerheid waterlaarzen mee: we gaan misschien met zijn drieën op de voorjaarsjacht. Breng beslist ook uw verhaal mee. Ik zeg dus tot ziens en druk u stevig de hand. Uw toegenegen Iv. Toergenjev.
Het verhaal was misschien ‘Polikoesjka’. Het langzame rijden slaat op het trajekt Moskou-Toela, dat toen nog per postkoets ging.
4. Tolstoj aan Fet, 12 mei 1861
Ik omhels u van ganser harte, beste vriend Af. Af., om uw brief en om uw vriendschap en omdat ge Fet zijt. Iv. Ser. wil ik graag zien, en u tien keer grager. Zo lang hebben we elkaar niet gezien, en zoveel is er met ons beiden gebeurd sindsdien. Ik kan mij niet genoeg verheugen over uw landbouwbedrijvigheid als ik er over hoor en erover denk. En ik ben er een beetje trots op dat ik er, al is het maar weinig, toe heb bijgedragen. Dat hoeven wij elkaar niet te vertellen: een vriend – dat is goed; maar hij sterft, gaat weg, je kunt hem niet achterhalen; maar de natuur, met wie je getrouwd bent volgens een koopkontrakt of uit wie je erfelijk geboren bent, is nog beter. Je eigen natuur. Zij is koud, weinig spraakzaam, ernstig, veeleisend, maar dan ook een vriend die je tot je dood toe niet verliest, en zelfs als je sterft ga je immers in haar op. Ik geef me trouwens tegenwoordig minder aan die vriend over – ik heb andere zaken die mij in beslag nemen; maar toch, zonder
dat bewustzijn dat ze er is, dat als je struikelt je iets hebt om je aan vast te grijpen – zou het kwaad leven zijn. God geve u succes, het succes dat uw Stepanovka u verheugen moge. Dat ge schrijft en zult schrijven, daaraan twijfel ik niet. Marja Petrovna druk ik de hand en verzoek ik mij niet te vergeten. Het zal bizonder ongelukkig zijn als ik deze zomer niet bij u kom, maar wanneer weet ik niet. L. Tolstoj.
Deze brief werd door Tolstoj ingesloten bij een (verloren gegane) brief aan Toergenjev, en door deze aan Fet doorgestuurd, naar uit de volgende brief blijkt:
5. Toergenjev aan Fet, 19 mei 1861
Dorp Spasskoje. 19 mei 1861. Vrijdag.
Fethie carissime, ik stuur u een briefje van Tolstoj, aan wie ik vandaag geschreven heb dat hij in de loop van de volgende week beslist hier moet komen om met vereende krachten op u en uw Stepanovka aan te rukken, zolang de nachtegalen nog zingen en de lente ‘helder, zalig-onverschillig’ glimlacht. Ik hoop dat hij gehoor geeft aan mijn oproep en komt. Verwacht mij in ieder geval aan het eind van de volgende week – wees tot zo lang gezond, wind u niet teveel op, de woorden van Goethe indachtig: ‘Ohne Hast, ohne Rast’ – en kijk al was het maar met één oog af en toe eens naar uw verweesde muze. Mijn vriendelijke groeten aan uw vrouw. Uw toegenegen Iv. Toergenjev.
Het citaat over de lente is van Tjoettsjev. De woorden over Fets ‘verweesde muze’ worden het best geïllustreerd door een citaat uit een brief die Toergenjev enkele dagen later aan zijn vriend Polonski schreef: ‘Fet heb ik de dag van mijn aankomst hier – 9 mei – gezien en ik zie hem nu spoedig weer: samen met Tolstoj (Lev) gaan we naar zijn dorp (een 60 werst hier vandaan), dat hem helemaal opslokt van hoofd tot voeten. Hij is nu landheer-agronoom geworden tot in het waanzinnige, heeft een baard laten groeien tot zijn lendenen – met harige pieken achter en onder zijn oren – wil van literatuur niets horen en scheldt met enthousiasme op de tijdschriften.’
Tolstoj arriveerde 24 mei op het landgoed van Toergenjev,
Spasskoje. Toergenjev gaf hem het handschrift van ‘Vaders en zonen’ te lezen. Tolstoj ging ermee op de divan liggen. Hij had een lange reis achter de rug, het boek boeide hem niet, en hij viel in slaap. ‘Ik werd wakker,’ vertelde hij jaren later, ‘van een vreemde gewaarwording, en toen ik de ogen opende zag ik de zich verwijderende rug van Toergenjev’.
6. Toergenjev aan Fet, 24 mei 1861
Beste Afanasi Afanasjevitsj, Tolstoj en ik komen naar u toe; verwacht ons! Uw Iv. Toergenjev. Woensdagochtend.
Zo gebeurde het ook. Op 26 mei arriveerden de beide heren bij Fet, die zeer blij was met hun komst. Na het eten werd een wandeling gemaakt en opgewekt geconverseerd. De volgende morgen om acht uur werd ontbeten. Aan het hoofd van de tafel zat mevrouw Fet (Marja Petrovna, dochter van een rijke theehandelaar, Fet had haar enigszins om haar geld getrouwd) achter de samovar. Aan haar rechterhand zat Toergenjev, aan haar linkerhand Tolstoj, en tegenover haar Fet. De goede Marja Petrovna, niet wetend dat dit tot groot ongeluk zou leiden, vroeg aan Toergenjev of hij tevreden was met de Engelse gouvernante van zijn dochter. Toergenjev begon deze gouvernante geestdriftig te prijzen en gaf als saillante bijzonderheid dat zij hem met ‘Engelse nauwgezetheid’ had verzocht de som te willen vaststellen die zijn dochter mocht besteden voor liefdadige doeleinden. Ook deelde hij mede, dat de gouvernante zijn dochter verstelwerk liet verrichten voor arme mensen. Hier moet het Tolstoj te machtig zijn geworden. Hij hervatte op zijn bekende ijzige, rustige manier de twist met Toergenjev die in de winter van 1855-56 in Petersburg zo vaak was opgelaaid. ‘En dat vindt gij goed?’ vroeg hij. Natuurlijk, antwoordde Toergenjev: het brengt de weldoenster in nauw kontakt met de armoede.
‘En ik vind,’ zei hierop Tolstoj, ‘dat een opgedirkt meisje dat vuile en stinkende lompen op schoot heeft een onoprechte, theatrale rol speelt.’
Toergenjev werd kwaad. Met opengesperde neusgaten verzocht hij Tolstoj dergelijke dingen niet te zeggen.
‘Waarom zou ik niet zeggen wat ik denk?’ antwoordde Tolstoj.
Op dat moment verloor de altijd zo welgemanierde Toergenjev zijn zelfbeheersing. Fet wilde nog roepen ‘Schei uit!’, maar Toergenjev was hem te vlug af met de onherstelbare uitspraak: ‘Als je nog eens zoiets zegt, sla ik je op je smoel’ of woorden van gelijke strekking. De bronnen stemmen hier niet overeen. In Fets memoires (1890) zegt Toergenjev ‘Dan zal ik u door een belediging tot zwijgen brengen!’, maar op 23 januari 1877 noteerde Tolstoj’s vrouw in haar dagboek, dat volgens haar man Toergenjev zei: ‘Als gij zo zult spreken zal ik u op uw smoel slaan.’ Na deze uitval sprong Toergenjev van tafel op, greep zich naar het hoofd en liep de kamer uit. Een ogenblik later kwam hij weer binnen en sprak, zich tot mevrouw Fet richtend: ‘Vergeef mij in godsnaam mijn schandelijk gedrag, waar ik diepe spijt van heb.’ Daarop verliet hij ten tweede male de kamer. Fet begreep dat hier iets onherstelbaars gebeurd was en dat zijn vrienden niet langer samen onder zijn dak konden blijven. Hij liet Toergenjevs rijtuig inspannen, en deze vertrok naar huis. Tolstoj, die met Toergenjev was komen meerijden, had nu geen vervoer. Fet liet hem naar hun beider vriend Borisov brengen, die in Novoselki woonde. Aldaar schreef Tolstoj de nu volgende brief, die hij door een bode naar Spasskoje liet brengen.
7. Tolstoj aan Toergenjev, 27 mei 1861
Ik hoop dat uw geweten u al gezegd heeft, hoe onbillijk ge u jegens mij gedragen hebt, vooral in de ogen van Fet en zijn vrouw. Schrijf mij daarom een brief die ik aan de Fets zou kunnen sturen. Als gij echter meent dat mijn eis onrechtvaardig is, laat mij dat dan weten. Ik wacht in Bogoeslav. L. Tolstoj.
Volgens de geldende code betekende dit briefje, dat Tolstoj een schriftelijke verontschuldiging wilde hebben en dat Toergenjev, als hij die niet wilde geven, een uitdaging tot een duel kon verwachten.
8. Toergenjev aan Tolstoj, 27 mei 1861
Geachte heer, Lev Nikolajevitsj! In antwoord op uw brief kan ik slechts herhalen wat ik bij Fet mijn plicht achtte u te
verklaren: meegesleept door een gevoel van ongewilde vijandigheid, op de oorzaken waarvan het hier niet de plaats is in te gaan, heb ik u beledigd zonder enige positieve aanleiding daartoe uwerzijds – en heb u mijn verontschuldigingen aangeboden. Ditzelfde ben ik bereid nu schriftelijk te herhalen – en nogmaals bied ik u mijn verontschuldigingen aan. – Het voorval van vanochtend heeft duidelijk bewezen dat alle pogingen tot toenadering tussen zulke tegengestelde naturen als de uwe en de mijne tot niets goeds kunnen leiden; ik vervul mijn plicht jegens u te gereder, omdat deze brief waarschijnlijk het laatste blijk is van welke betrekkingen dan ook tussen ons. Van harte wens ik dat hij u tevreden stelt – en bij voorbaat stem ik in met ieder gebruik dat het u zal goeddunken ervan te maken.
Met volstrekte achting heb ik de eer te verblijven, geachte heer! uw onderdanige dienaar Iv. Toergenjev.
Dorp Spasskoje. 27 mei 1861.
10.30 u. ‘s avonds
Ivan Petrovitsj bracht mij zoëven mijn brief, die mijn knecht uit domheid naar Novoselki gestuurd had in plaats van naar Bogoslov.
Ik verzoek u onderdanig deze ongewilde vergissing te verontschuldigen. Ik hoop dat mijn bode u nog in Bogoslov aantreft.
Toergenjev schreef deze brief na ontvangst van nr. 7. Blijkens het om ‘10.30 u.’ toegevoegde onderschrift stuurde hij hem per abuis – of bracht zijn knecht hem uit domheid – niet naar Bogoslov, waar Tolstoj had aangekondigd te zullen ‘wachten’, maar naar Novoselki, het landgoed van Ivan Petrovitsj Borisov, waar Tolstojs brief vandaan kwam. De volgende dag, 28 mei, stuurde Tolstoj, het wachten moe, een knecht naar Spasskoje om antwoord te halen op zijn brief. Toergenjev, niet begrijpend dat Tolstoj zijn antwoord nog niet ontvangen had, schreef nu de volgende brief.
9. Toergenjev aan Tolstoj, 28 mei 1861
Uw knecht zegt dat gij antwoord verwacht op uw brief: – maar ik zie niet in wat ik zou kunnen toevoegen aan wat ik
geschreven heb, of het moest zijn dat ik volledig uw recht erken om van mij gewapenderhand genoegdoening te eisen. Gij hebt er de voorkeur aan gegeven genoegen te nemen met de door mij uitgesproken en herhaalde verontschuldigingen – dat stond u vrij. Ik zeg u zonder frases, dat ik mij gaarne aan uw vuur zou blootstellen om daarmee mijn waarlijk onzinnige woorden uit te wissen. Dat ik ze heb uitgesproken ligt zo ver van mijn levensgewoonten af, dat ik ze aan niets anders kan toeschrijven dan aan een geprikkeldheid, veroorzaakt door het uiterste en voortdurende antagonisme van onze opvattingen. Dit is geen verontschuldiging, ik bedoel geen rechtvaardiging, maar een verklaring. En daarom acht ik het mijn plicht, nu onze wegen voorgoed uiteengaan – dit soort gebeurtenissen is onuitwisbaar en onherroepelijk – nogmaals te herhalen dat in deze zaak het gelijk aan uw kant was, en het ongelijk aan de mijne. Ik voeg daaraan toe dat het hier niet gaat om moed, die ik al of niet wil tonen, maar in het u toekennen van zowel het recht mij uit te dagen tot een duel, natuurlijk volgens de erkende normen (met secondanten), als het recht mij te vergeven. Gij hebt gekozen wat u goeddacht – en ik kan mij slechts bij uw besluit neerleggen.
Nogmaals verzoek ik u de verzekering te aanvaarden van mijn volstrekte hoogachting. Iv. Toergenjev.
Ondertussen werd Tolstoj steeds bozer. De twee brieven van Toergenjev niet ontvangen hebbend, schreef hij Toergenjev een tweede brief, die verloren gegaan is. Volgens de reeds geciteerde dagboekpassage van Tolstoj’s vrouw moet hij in die brief Toergenjev tot een duel hebben uitgedaagd. Hij zou hebben geschreven ‘dat hij niet wilde duelleren op de vulgaire manier, dat wil zeggen dat twee literatoren komen aanrijden met een derde literator, met pistolen – en het duel loopt dan uit op champagne – maar dat hij echt wilde vechten en Toergenjev verzocht naar Bogoslov naar de bosrand te komen met geweren.’ Na het versturen van deze brief zond Tolstoj naar Nikolskoje, het landgoed van zijn overleden broer, om geweren. Hij sliep de hele nacht niet, het antwoord afwachtend op zijn twee brieven. Pas de 28e moet hij de beide brieven van Toergenjev ontvangen hebben – en misschien
zelfs een derde als antwoord op zijn uitdaging. Zeker is, dat hij op 28 mei op de achterkant van Toergenjevs tweede brief de volgende brief aan Fet richtte:
10. Tolstoj aan Fet, 28 mei 1861
Ik kon me niet bedwingen, heb nog een brief van de heer Toergenjev opengemaakt als antwoord op de mijne.
Ik wens u het beste met die man, maar ik veracht hem, wat ik hem geschreven heb, en daarmee heb ik alle betrekkingen afgebroken, behalve, als hij dat wil, satisfactie. Ondanks mijn uiterlijke kalmte was ik in mijn hart niet gerust; en ik voelde dat ik positiever verontschuldigingen van de heer Toergenjev had moeten eisen, wat ik dan ook gedaan heb in een brief uit Novoselki. Dit is zijn antwoord, waar ik genoegen mee genomen heb; ik heb alleen geantwoord dat de redenen waarom ik zijn verontschuldigingen aanvaard niet de tegenstrijdigheid onzer naturen is, maar redenen die hij zelf kan begrijpen. Bovendien heb ik, door de vertraging, nog een brief gestuurd, vrij scherp, met een uitdaging, waarop ik nog geen antwoord heb gekregen, maar als ik die krijg zal ik hem ongeopend terugstuten. Dat is dan het einde van een treurige geschiedenis die, als zij de drempel van uw huis overschrijdt, dat moge doen met deze aanvulling.
Van een antwoord van Toergenjev op Tolstoj’s uitdaging is niets bekend.
Er was nu een merkwaardige situatie ontstaan. Tolstoj had Toergenjev gekrenkt door iets onaardigs over diens dochter te zeggen. Toergenjev had Tolstoj beledigd door te dreigen hem ‘op zijn smoel’ te slaan, en terstond daarop zijn excuses aangeboden. Tolstoj had bovendien schriftelijke excuses geëist en gekregen, en beschouwde daarmee zijn uit ongeduld voortgekomen uitdaging als vervallen. Formeel was alles nu in orde. Maar de excuses van Toergenjev bevatten ongrijpbare reserves: hij wijst op de diepere oorzaken van de twist, waarmee hij zijn eigen schuld en dus ook zijn verontschuldigingen verzwakt. Zijn bereidheid om als Tolstoj dat wenst te duelleren kleedt hij in termen die duidelijk laten merken dat hij weinig zin heeft in een duel, en zeker niet in een duel à la
Tolstoj met geweren ‘aan de bosrand’. Het is begrijpelijk dat dit bij Tolstoj kwaad bloed zette. Van zijn kant deed Tolstoj zijn wel zeer onwelwillende aanvaarding van Toergenjevs excuses gepaard gaan met zinsneden die op de rand van de belediging stonden en Toergenjev welhaast het recht gaven Tolstoj uit te dagen. Fet probeerde – door praten en schrijven – vergeefs de zaak bij te leggen.
11. Toergenjev aan Fet, 5 juni 1861
Dorp Spasskoje, 5 juni 1861
Mijn beste Afanasi Afanasjevitsj, sta mij toe u een naar ik hoop laatste woord te schrijven in de u bekende onaangename zaak. Het blijkt dat graaf Tolstoj zich beledigd voelt door de vormelijkheid van mijn excuses. Misschien heeft hij gelijk; maar daar ik vóór alles oprecht wilde zijn, kon ik mij niet anders verontschuldigen. Het was mijn plicht die formele excuses zo volledig, onbetwistbaar en openbaar mogelijk te maken – en dat heb ik dan ook gedaan. Het stond graaf Tolstoj vrij dergelijke excuses niet te accepteren; maar andere excuses eisen – of mij beledigen, na ze te hebben aangenomen – overschrijdt de grens van wat ik als zijn recht erken. – Daar echter een uitdaging mijnerzijds bespottelijk zowel als vreemd zou zijn – bovendien voel ik dat zijn ergernis voor een deel gerechtvaardigd is – blijft mij niets anders over dan deze zaak aan de vergetelheid prijs te geven – en graaf Tolstoj over mij te laten oordelen naar het hem goeddunkt. Ik blijf de u liefhebbende Iv. Toergenjev.
Deze brief zond Fet aan Tolstoj door met een commentaar, waarin hij zijn wanhoop uit over de ontstane situatie. Kletspraatjes over deze zaak in Petersburg en Moskou maakten Toergenjev weer zo kwaad dat hij Tolstoj uit Parijs waarschuwde dat hij het volgend voorjaar een uitdaging kon verwachten:
12. Toergenjev aan Tolstoj, 26 september (8 oktober) 1861
M., Vlak voor mijn vertrek uit Petersburg vernam ik dat gij in Moskou een afschrift hebt laten circuleren van uw laatste
brief aan mij, daarbij mij een lafaard noemend die niet met u wil vechten etc. Het was mij niet mogelijk naar het gouvernement Toela terug te keren, en ik heb mijn reis vervolgd. Maar omdat ik een dergelijk optreden van u – na alles wat ik gedaan heb om de woorden die mij ontvallen waren weer goed te maken – beledigend en eerloos vind, waarschuw ik u, dat ik het deze keer niet over mijn kant zal laten gaan en als ik volgend jaar weer in Rusland ben genoegdoening van u zal eisen. Ik stel er prijs op u mede te delen, dat ik mijn vrienden in Moskou over mijn voornemen heb ingelicht, zodat zij de door u verspreide geruchten kunnen tegenspreken. I.T.
Drie dagen vóór Toergenjev bovenstaande brief verzond had Tolstoj, ten prooi aan een van zijn buien van berouw, vergevingsgezindheid en mensenliefde, een (verloren gegane) brief aan Toergenjev geschreven (dagboek van Tolstoj, 23 september 1861). Volgens het dagboek van zijn vrouw (23 januari 1877) kwam deze brief neer op: ‘Als ik u beledigd heb, vergeef mij. De gedachte dat ik een vijand heb bedroeft mij ondraaglijk.’ Deze edele gevoelens hielden geen stand na de ontvangst van nr. 12. Volgens het dagboek van zijn vrouw moet Tolstoj teruggeschreven hebben dat het ‘belachelijk en dom was iemand na acht maanden uit te dagen, dat ik daarop met dezelfde verachting kan antwoorden als tevoren, en als gij u moet verdedigen tegenover het publiek, dan stuur ik u een andere brief, die gij aan wie gij wilt kunt laten zien.’ Die ‘andere brief’ is waarschijnlijk de volgende:
13. Tolstoj aan Toergenjev, 8 oktober 1861
Mijnheer, gij noemt mijn optreden in uw brief eerloos, bovendien hebt ge me persoonlijk toegevoegd dat ge mij ‘op mijn smoel’ zoudt slaan, maar ik vraag u vergiffenis, erken mijn schuld – en weiger gebruik te maken van mijn recht u uit te dagen. Gr.L. Tolstoj.
8 oktober 1861. Jasnaja Poljana.
14. Toergenjev aan Fet, 8 (20) november 1861
O allerbeste Fet, o Jeremia van het zuidelijk deel van het distrikt Mtsensk – met innige ontroering heb ik uw droeve
klaagzang vernomen, en tegelijk heimelijk gehoopt dat – zoals de Fransen zeggen – de duivel niet zo zwart is als hij wordt afgeschilderd. Ge hebt een brave autodidact-werktuigkundige gevonden, ge zult ook wel middelen vinden om uw graan te verkopen, dat wel in prijs moet stijgen – want Frankrijk wordt door hongersnood bedreigd. Daarom voorspel ik u, dat ge u met geduld en uithoudingsvermogen zegevierend door alle moeilijkheden heen zult slaan en dat bij ons weerzien in het voorjaar ‘onder nachtegalenzang’ alles er gunstig voor zal staan. Ge moet alleen een voorbeeld nemen aan de keizer hier: hij ziet af van alle overbodige bouwwerken en uitgaven – ook gij moet de stoutmoedige gedachte aan het bouwen van stenen paardestallen etc. laten varen.
A propos – ‘nu nog een enkel, allerlaatste woord’ over die ongelukkige geschiedenis met Tolstoj. Op doorreis in Petersburg hoorde ik van betrouwbare mensen (o, die betrouwbare mensen!) dat er in Moskou afschriften circuleerden van Tolstoj’s laatste brief aan mij (de brief waarin hij mij ‘veracht’) – afschriften die door Tolstoj zelf verspreid zouden worden. Dit heeft mij razend gemaakt – en ik heb hem – van hier een uitdaging gestuurd tegen de tijd van mijn terugkeer in Rusland. Tolstoj heeft me geantwoord dat die verspreiding van afschriften puur verzinsel was en heeft me meteen een brief gestuurd waarin hij, na herhaald te hebben dat en hoe ik hem beledigd heb – mij om vergiffenis vraagt en de uitdaging niet aanneemt. Daarmee moet deze zaak natuurlijk uit zijn – en ik verzoek u enkel hem mede te delen (daar hij mij schrijft dat hij iedere nieuwe benadering mijnerzijds als een belediging zal beschouwen) – dat ik zelf afzie van enige uitdaging e.d. – en hoop dat alles nu voor eeuwig begraven is. Zijn – verontschuldigende – brief heb ik vernietigd – en een andere brief, die mij, volgens zijn zeggen, was gestuurd via de boekhandelaar Davydov – heb ik helemaal niet ontvangen. En nu – de hele zaak – de profundis.
Wel, wat moet ik verder zeggen? Ik leef hier au jour le jour, geniet een behoorlijke gezondheid – en luister niet zonder neerslachtigheid naar alles wat ons uit Rusland bereikt. Veel was te voorzien, veel heb ik voorspeld in Petersburg – maar daar wordt het niet beter van. Heer, hoe lang moet dit gemaal of beter gemoker nog duren – voor er meel uit voortkomt?
Het lezen van Russische kranten draagt niet bij tot vermindering der neerslachtigheid.
Wat mijn verhaal betreft (waarover nog steeds dezelfde enige Fransman, de ‘nachtelijke pianist’, zich zo gunstig heeft uitgelaten) – het verschijnt, om uiterlijke en innerlijke redenen, niet eerder dan het voorjaar – en daarom zullen we het misschien samen lezen. Misschien verschijnt het zelfs helemaal niet.
Hartelijke groeten aan uw vrouw, aan Borisov, aan zijn vrouw, aan alle buren, vrienden en in het algemeen aan het hele Russische wezen, waar gij zo op afgeeft – maar dat mij uit de verte aardiger lijkt. U druk ik stevig de hand en blijf uw toegenegen Iv. Toergenjev.
Dit is een antwoord op een onbekend gebleven brief van Fet, waarin deze blijkbaar klaagt over zijn moeilijkheden als nieuwbakken landheer. De ‘nachtegalenzang’ is een toespeling op een dichtregel van Fet ‘En in de lucht bij ‘t lied der nachtegaal / Weerklinkt onrust en liefde’, waarbij Toergenjev niet juist citeert omdat hem misschien de regel ‘In ‘t voorjaar, onder zwanekreten’ uit het achtste hoofdstuk van ‘Jevgeni Onegin’ door het hoofd speelt. ‘Nu nog een enkel, allerlaatste woord’ is de beginregel van Pimens beroemde monoloog in Poesjkins ‘Boris Godoenov’. De ‘enige Fransman’ was de vertaler van en schrijver over Russische literatuur Henri Hyppolyte Delaveau, zo genoemd omdat hij – volgens Toergenjev – de enige Franse intellectueel was die Fet ontmoet had tijdens zijn min of meer mislukt verblijf in Parijs in 1857. Fet noemde hem ‘nachtelijk pianist’ omdat hij bij het spreken de gewoonte had de ogen te sluiten en pianospelende bewegingen met zijn vingers te maken. Toergenjevs ‘verhaal’ is ‘Vaders en zonen’, De passus ‘Daarmee moet de zaak natuurlijk uit zijn’ tot en met ‘de profundis’ schreef Fet over voor Tolstoj, die op de toezending van dit fragment als volgt reageerde:
15. Tolstoj aan Fet, december 1861
Toergenjev is een schoft, die een pak slaag moet hebben, wat ik u verzoek hem even nauwkeurig over te brengen als
ge mij zijn lieve uitlatingen overbrengt, ondanks mijn herhaald verzoek niet over hem te spreken. Gr.L. Tolstoj.
En ik verzoek u mij niet meer te schrijven, want ik zal noch uw brieven, noch die van T. openen.
Fet is wel zo verstandig geweest deze ‘lieve uitlating’ niet aan Toergenjev over te brengen. Enkele weken later ontmoette Tolstoj Fet in Moskou. Hij deed eerst of hij Fet niet zag, maar even later kwam hij met uitgestoken hand op hem toe, zeggende: ‘Nee, op u kan men niet kwaad zijn’. De breuk met Toergenjev duurde zeventien jaar.
16. Tolstoj aan Toergenjev, 6 april 1878
Ivan Sergejevitsj! De laatste tijd, als ik aan onze betrekkingen dacht, voelde ik tot mijn verbazing en vreugde dat ik generlei vijandschap voor u koester. God geve dat het bij u ook zo is. Eerlijk gezegd, uw goedheid kennende, ben ik er haast zeker van dat uw vijandig gevoel jegens mij eerder is overgegaan dan het mijne.
Als dat zo is, laat ons dan alstublieft elkaar de hand reiken en vergeef mij dan alstublieft geheel en al wat ik jegens u misdaan heb.
Het is voor mij zo natuurlijk om mij van u alleen het goede te herinneren, omdat er wat mij betreft zoveel van dat goede geweest is. Ik denk aan mijn literaire bekendheid die ik aan u te danken heb en dat ge van mij en mijn geschrijf hebt gehouden. Misschien hebt gij dergelijke herinneringen aan mij, want er was een tijd dat ik oprecht van u hield.
Eerlijk, als ge mij kunt vergeven bied ik u alle vriendschap aan waartoe ik in staat ben. Op onze leeftijd is er maar één goed – liefhebbende betrekkingen met mensen. En het zou mij zeer verheugen als die betrekkingen tussen ons gevestigd werden. Gr.L. Tolstoj. Adres: Toela. 6 april 78.
Volgens Annenkov kon Toergenjev bij het lezen van deze brief zijn tranen niet bedwingen.