[Tirade maart 1961]
Tijdgenoten
Sextus Empiricus ± 200-250
Inleiding bij Sextus Empiricus.
De Skeptici uit de oudheid, waartoe o.a. Pyrrhon, Karneades en Sextus Empiricus behoren, protesteren tegen het waarheidsmonopolie van dogmatische scholen. Zij onthouden zich van elk oordeel, dat aanspraak maakt op absolute geldigheid en leggen de nadruk op de relativiteit van onze kennis. Zij poneren de theorie van de waarschijnlijkheid, die het resultaat is van de overweging dat, aangezien er geen directe en dus geen indirecte zekerheid bestaat, elke zekerheid moet worden afgewezen. En Skepticus is iemand die in twijfel en voortgaand onderzoek volhardt. Dat brengt met zich mee, dat de skeptische gedachten, die eigenlijk nooit tot de stichting van een bepaalde school hebben geleid maar in de loop van vijf eeuwen, van ± 300 voor tot ± 200 na Chr. werden gesystematiseerd, van het grootste belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de wetenschap, in tegenstelling tot het dogmatisme dat deze ontwikkeling blokkeert aangezien het ter bevestiging van zijn zekerheden geen voortgaand onderzoek behoeft en stimuleert.
Evenals de wetenschappelijke onderzoeker zal de Skepticus nooit zeggen dat iets zo is, maar hoogstens dat het hem zo lijkt. Ze werden in de oudheid dan ook wel de zoekenden genoemd. Aldus ontkennen ze geenszins de mogelijkheid van empirisch onderzoek en van relatieve ervaringwaarheden, die steeds herziening en correctie behoeven. Het zijn vooral natuurwetenschappelijke onderzoekers die deze leer aanhingen. De grootste bekendheid verwierf een school van empirische geneesheren in Alexandrië omstreeks het einde van de 2de eeuw na Chr. Hun strijd richtte zich tegen de aetiologie van hun dogmatische collega’s en ze propageerden het expe–
riment en de exacte waarneming. De woordvoerder van deze groep van skeptische empiristen is de geneesheer Sextus Empiricus. In zijn werken ageert hij vooral tegen de mogelijkheid van een absoluut zekere bewijsvoering terwijl hij het begrip van de causaliteit slechts met relatieve geldigheid wil aanvaarden en de dogmatische bewijzen voor het bestaan van God bestrijdt.
Afgezien van wetenschappelijke zuiverheid had deze leer nog een ander minstens even belangrijk ethisch doel. Ze meenden door onthouding van absolute uitspraken iets te verwerven, dat ze voor een zeer kostbaar goed hielden nl. gemoedsrust, de zgn. ataraxia. Hun methodische twijfel, die de wetenschap bevordert heeft tegelijkertijd het voordeel dat zij innerlijke rust bewerkstelligt, omdat onthouding van oordeel betekent dat men vergissingen vermijdt.
In het opgenomen fragment bestrijdt Sextus de mogelijkheid van een levenskunst, geliefd thema der dogmatici. Want levenskunst wil zeggen een leven te leiden volgens principes die onbetwijfelbaar goed zijn. Maar bestaat er iets dat op zichzelf en voor allen deze hoedanigheid bezit? De Skepticus antwoordt ontkennend omdat hij daartoe voor de verscheidenheid van opinie en levenswijze die hij om zich heen waar neemt gedwongen wordt. Er is niets, dat van nature goed of slecht is. Hier duikt voor het eerst een besef op dat eeuwen later tot een onderzoek zou leiden, dat wil vaststellen, waardoor deze verscheidenheid geconditioneerd wordt en hoe deze uiteenlopende gedragspatronen binnen het milieu van hun ontstaan verklaard kunnen worden.
‘Over de zogenaamde levenskunst’
Misschien is het niet misplaatst als aanvulling op wat ik gezegd heb, wat uitvoeriger stil te staan, zij het ook niet te langdurig, bij de begrippen van wat schandelijk of gepast is, goddeloos of vroom, bij wetten en gewoonten, vroomheid jegens de goden, eerbied voor de gestorvenen en dergelijke zaken. Want op die manier zullen we een grote verscheidenheid van opvatting ontdekken over wat wel en wat niet gedaan behoort te worden.
Bij ons bijv. wordt mannenliefde als iets schandelijks of
liever als onwettig beschouwd maar bij de Perzische stam van de Germani vindt men, naar men zegt, gemeenschap tussen mannen niet schandelijk maar heel gewoon.
Men vertelt eveneens dat lang geleden in Thebe dit gebruik ook niet als verwerpelijk werd beschouwd en men zegt dat Meriones de Kretenzer zo genoemd werd met het oog op die Kretenzische zede en sommigen verklaren aldus de brandende liefde van Achilles voor Patroklos. En wat wonder, als zowel de aanhangers van de Cynische filosofie en de volgelingen van Zeno van Citium, Cleanthes en Chrysippus, dit gebruik tot de indifferente zaken rekenen?
In het openbaar gemeenschap met een vrouw te hebben, hoewel bij ons als hoogst ongepast beschouwd, wordt door sommige Indiërs helemaal niet onbehoorlijk gevonden; in ieder geval cohabiteren ze rustig in het openbaar en trekken zich daar niets van aan, net als de filosoof Crates, naar het verhaal vertelt. Bovendien is prostitutie bij ons iets onfatsoenlijks en onbeschaafds maar door vele Egyptenaren wordt ze zeer gewaardeerd. Ze zeggen tenminste, dat de vrouwen, die met een groot aantal mannen naar bed gaan een sierring om hun enkels dragen als teken van hun trotse bezit. En van sommige Egyptenaren trouwen de meisjes nadat ze voor hun huwelijk met prostitutie een uitzet verdiend hebben. En de Stoïcijnen verklaren dat het geen verkeerde gewoonte is in gezelschap van een hoer te verkeren of te leven van de opbrengst van prostitutie.
Voorts vindt men bij ons tatoueren iets onbehoorlijks en oneervols maar heel wat Egyptenaren en Sarmatiërs tatoueren hun kinderen. Bij ons is het voor mannen ook verwerpelijk om oorringen te dragen maar bij sommige barbaarse volkeren, zoals de Syriërs is het een teken van adel. En sommigen, om hun adellijke status nog duidelijker te doen uitkomen, doorboren ook de neuzen van hun kinderen en hangen er gouden of zilveren ringen aan – iets wat iemand bij ons niet gauw zou doen, net zo min als bij ons een man zich zou hullen in een gebloemd gewaad dat tot de voeten reikt, hoewel dit gewaad, dat bij ons als schandelijk wordt beschouwd bij de Perzen in hoog aanzien staat. Toen aan het hof van Dionysius, de tyran van Sicilië, een dergelijk kledingstuk werd aangeboden aan de filosofen Plato en Aristippus, zond Plato
het terug met de woorden: ‘Ik ben een man en nooit zou ik een vrouwelijk gewaad kunnen aantrekken,’ maar Aristippus nam het aan met de woorden: ‘Zelfs temidden van bacchanten zal zij die kuis is haar ongereptheid bewaren.’
Aldus vond zelfs van twee wijzen, de één dit gebruik ongepast en de ander niet. Bij ons is het zondig om met zijn moeder of zuster te trouwen; maar de Perzen, en vooral zij die bekend staan om hun wijze levenswandel, namelijk de Magi – trouwen met hun moeder. En de Egyptenaren trouwen met hun zuster, net zoals Homerus zegt: ‘Aldus sprak Zeus tot Hera, zijn echtgenote en zuster.’
Bovendien verklaart Zeno van Citium dat het een man niet misstaat om zijn moeders vulva te wrijven met zijn penis, evenals niemand zal beweren dat het slecht van hem was om enig ander deel van haar lichaam met zijn hand te wrijven. Ook Chrysippus, in zijn boek over de staat, spreekt met goedkeuring over een vader die kinderen krijgt van zijn dochter, over een moeder die kinderen krijgt van haar zoon en een broer die kinderen krijgt van zijn zuster. En Plato heeft in meer algemene bewoordingen verklaard, dat vrouwen gemeenschappelijk bezit behoorden te zijn. Ook masturbatie, iets dat wij walgelijk vinden, wordt door Zeno geenszins afgekeurd. En we weten dat ook anderen dit kwaad in praktijk brengen alsof het iets goeds was.
Eten van mensenvlees is bij ons een zonde, maar hele stammen van barbaren zien er volstrekt geen been in. En waarom zouden we alleen barbaren noemen, als zelfs Tudeus volgens de overlevering de hersens van zijn vijand verslond en de Stoïcijnen beweren, dat het een man niet misstaat het vlees van een ander of zijn eigen vlees te eten?
En voor de meesten van ons is het een zonde om het altaar van een god met mensenbloed te bezoedelen, maar de Spartanen geselen zichzelf verwoed boven het altaar van Artemis Orthosia opdat er veel bloed over het altaar van de godin stroomt. En sommigen offeren een menselijk slachtoffer aan Cronos, net zoals de Scythen vreemdelingen aan Artemis offeren, terwijl volgens ons heilige plaatsen ontwijd worden door het doden van mensen. Echtbrekers worden zoals be-
kend volgens de wet bij ons gestraft, maar bij sommige volkeren is gemeenschap met de vrouwen van andere mannen iets waar niemand zich druk over maakt. En er zijn zelfs filosofen die zeggen dat het er niets toe doet, of men met de vrouw van een ander naar bed gaat.
Bij ons schrijft de wet voor dat vaders door hun kinderen verzorgd moeten worden, maar de Scythen snijden vaders hals af, als hij ouder is dan zestig. En waarom zou men zich daarover verbazen, als men weet dat Cronos zijn vaders genitaal met een sikkel afsneed en Zeus Cronos in de Tartarus wierp en Athena met hulp van Hera en Poseidon trachtte haar vader met boeien vast te binden? Bovendien besloot Cronos zijn eigen kinderen te doden en Solon gaf de Atheners de wet ‘op zaken waarover men geen rekenschap schuldig was’, volgens welke wet hij iedere man toestond zijn eigen kind te doden, maar bij ons verbiedt de wet het doden van kinderen. De Romeinse wetgevers stellen ook dat kinderen onderworpen aan en slaaf van hun vader zijn, en dat de vaders over het bezit van de kinderen kunnen beschikken en niet de kinderen zelf, totdat deze vrij geworden zijn als vrijgekochte slaven, maar door anderen wordt dit gebruik als tyranniek verworpen. De wet zegt eveneens dat doodslag gestraft moet worden, maar gladiatoren die vaak een man gedood hebben worden geëerd. De wet verbiedt ook dat men vrije mannen slaat, maar wanneer athleten vrije mannen slaan en hen vaak zelfs doodslaan, dan worden ze eerbewijzen en kransen waardig geacht. Bij ons schrijft de wet ook voor dat elke man slechts één vrouw heeft, maar bij de Thraciërs en de Gaetuliërs (een stam in Lybië) heeft elke man verscheidene vrouwen. Zeeroverij is bij ons ook onwettig en misdadig, maar bij vele barbaarse volken wordt het geenszins als iets afkeurenswaardig beschouwd. Ze zeggen dat de Ciliciërs zeeroverij een eervol bedrijf vinden zodat ze van mening zijn dat de mannen die hun leven bij zeeroverij verliezen geëerd moeten worden. En ook Nestor, volgens het verhaal van Homerus, zegt tot Telemachus en zijn makkers, nadat hij hen welkom geheten heeft: ‘Zwerven jullie doelloos rond, als zeerovers?’ Als hij zeeroverij als iets onbehoorlijke had beschouwd en gemeend had dat ze wel eens zee-
rovers konden zijn, zou hij hen toch niet zo vriendelijk verwelkomd hebben.
Diefstal is bij ons ook in strijd met wet en recht. Maar degenen die verklaren dat Hermes de grootste dief is onder de goden ontnemen daardoor aan de diefstal het misdadig karakter, want een god kan toch niet slecht zijn? En sommigen zeggen, dat de Spartanen ook degenen straften, die stalen, maar niet omdat ze gestolen hadden, maar omdat ze betrapt waren. De lafaard en de man die zijn schild wegwerpt worden bij vele volkeren door de wet gestraft. En dat is de reden, waarom de Spartaanse moeder, die haar zoon een schild gaf, toen hij ten strijde trok, zei: ‘Of met dit schild, mijn kind, of op dit schild, wil ik je terug zien.’ Maar Archilochus, die er zich tegenover ons a.h.w. op laat voorstaan dat hij de vlucht nam, nadat hij zijn schild weggegooid had, spreekt over zichzelf in zijn gedichten als volgt: ‘Met mijn schild pronkt de een of andere Saïsche soldaat, het schild, dat ik onbeschadigd bij het bosje achter liet zeer tegen mijn zin, en ik vluchtte en ontkwam de dood, die aan alles een eind maakt.’
En de Amazones hadden de gewoonte de jongetjes onder hun nakomelingen te verminken, zodat ze niet instaat waren tot enige mannelijke handeling, terwijl ze zelf ten oorlog trokken; maar bij ons wordt juist het tegenovergestelde als juist beschouwd. En de Moeder der goden is ook gesteld op verwijfdheid en de godin zou dat niet doen als onmannelijkheid van nature iets slechts was. Aldus bestaat er t.a.v. recht en onrecht en de schoonheid van mannelijke eigenschappen een grote verscheidenheid van opinie.
Omtrent alle kwesties die met vroomheid en goden te maken hebben bestaat er een verwoede onenigheid. Want terwijl de meerderheid van mening is, dat er goden bestaan, zijn er sommigen die dat ontkennen, zoals Diagoras van Melos en Theodorus en Critias de Athener. En onder hen, die vasthouden aan het bestaan van goden, zijn er sommigen, die geloven in vergoddelijking van de gestorvenen en anderen in goden, zoals die opgesteld worden in de dogmatische systemen – zoals bijv. Aristoteles verklaarde dat god immaterieel is en ‘de grens van de hemel’, de Stoïcijnen, dat hij een adem
is die zelfs doordringt wat rot is en Epicurus dat hij mensengestalte heeft en Xenophanes dat hij een onbewogen bol is. Sommigen beweren eveneens dat hij waakt over menselijke zaken, maar anderen ontkennen dat. Want Epicurus zegt dat ‘wat gelukzalig en onvergankelijk is, voelt zelf geen last en bezorgt die ook anderen niet.’ Vandaar dat gewone mensen ook van mening verschillen. Sommigen zeggen, dat er één god is, anderen dat er vele zijn en van verschillende gestalte. Sommigen gaan zelfs zo ver de voorstellingen van de Egyptenaren te delen, die in goden met hondenkoppen geloven, of in goden die de gestalte van haviken of koeien of krokodillen hebben.
Vandaar dat ook de offergebruiken en de wijze van aanbidding over het algemeen zeer grote verschillen vertonen. Want wat bij sommige erediensten als heilig beschouwd wordt, wordt bij anderen goddeloos gevonden. En dat zou niet het geval zijn, als er dingen waren, die van nature heilig of goddeloos zijn. Zo zou bijv. niemand een varken aan Sarapis offeren, maar wel aan Heracles en Asclepius. Het is verboden een schaap aan Isis te offeren, maar het wordt wel geofferd ter ere van de Moeder der goden en van andere goden. Aan Cronos offeren de Carthagers een mens, hoewel dat door de meesten goddeloos gevonden wordt. In Alexandrië offeren ze een kat aan Horus en een kever aan Thetis, iets wat hier niet licht iemand zou doen. Aan Poseidon offert men een paard, maar voor Apollo is dat dier een gruwel. Het is een daad van vroomheid om geiten aan Artemis te offeren, maar niet aan Aesculapius. Ik zou nog een massa soortgelijke voorbeelden kunnen noemen maar ik laat het hier maar bij om niet te lang uit te weiden. Maar het is zeker, dat als er een offer was, dat van nature heilig of goddeloos zou zijn, dat het dan als zodanig door alle mensen beschouwd zou worden.
Voorbeelden, die met de voorafgaande enige overeenkomst vertonen, kan men ook vinden in de religieuze gebruiken ten aanzien van het menselijk dieet. Want een jood of een Egyptische priester zou liever sterven dan varkensvlees te eten. Schapenvlees te proeven is voor een Lybiër het toppunt van goddeloosheid. Voor Syriërs is dat weer het vlees van een duif en voor anderen het eten van offerdieren. En voor sommige godsdiensten is het wettig en bij andere weer goddeloos
om vis te eten. En sommigen van degenen die bij de Egyptenaren bekend staan om hun wijsheid geloven dat het zondig is de kop van een dier te eten, anderen de schouders, weer anderen de poot of een ander lichaamsdeel. En niemand zou een ui aan Zeus offeren, evenals geen priester van de Lybische Aphrodite knoflook zou willen proeven. En bij sommige godsdiensten gebruiken ze geen munt, anderen weigeren weer zoete munt en weer anderen eppe. En sommigen beweren dat ze liever het hoofd van hun vader zouden eten dan bonen. Toch vinden anderen deze dingen weer niet de moeite waard. Bij ons vindt men het eten van hondenvlees walgelijk, maar van sommige Thraciërs wordt verteld, dat ze echte hondeneters zijn.
Waarschijnlijk bestond die gewoonte ook bij de Grieken en daarom schrijft Diocles, uitgaande van de practijk van de Asclepiaden voor, dat aan sommige patiënten hondenvlees gegeven moet worden. En sommigen, zoals ik al zei, eten zonder bezwaar mensenvlees, iets wat bij ons een zonde is. Maar in ieder geval, als de rituele voorschriften en de regels omtrent goddeloos voedsel er van nature geweest waren, dan zouden deze door alle mensen zonder onderscheid in acht genomen zijn.
Ongeveer hetzelfde kan ik zeggen over de eerbied voor de gestorvenen. Sommigen wikkelen de doden helemaal in en bedekken hen met aarde, in de mening dat het goddeloos is, doden aan de zon bloot te stellen. Maar de Egyptenaren halen de darmen er uit en balsemen de lijken en houden ze boven de grond bij zich. De visetende stammen van de Ethiopiërs gooien de doden in het meer als voedsel voor de vissen. De Hyrcaniërs gooien de doden voor de honden en sommige Indiërs geven ze als prooi aan de gieren. En men vertelt dat de Troglodyten het lijk naar een heuvel slepen, vervolgens hoofd en handen aan elkaar binden en dan onder vrolijk gelach er met stenen naar gooien. Als er een hoop stenen op ligt laten ze het verder met rust. En sommige barbaarse volkeren slaan de mensen boven de zestig dood en eten ze op, maar de jong gestorvenen begraven ze in de grond. Sommigen verbranden hun doden, en van deze stammen pikken sommige de beenderen op en bewaren die, terwijl andere daar niets om geven en ze laten liggen.
Men zegt, dat de Perzen hun doden spietsen en balsemen met salpeter en daarna in zwachtels wikkelen. En hoeveel verdriet anderen weer om de doden hebben, dat kunnen we zelf waarnemen.
Sommigen geloven dat de dood zelf vreselijk is en zoveel mogelijk vermeden moet worden, maar anderen denken daar weer anders over. Zo zegt Euripides: ‘Wie weet of het leven niet de dood is en gestorven zijn het leven in een onderaardse wereld?’
En Epicurus verklaart: ‘De dood betekent voor ons niets. Want wat ontbonden is dat kent geen zintuigelijkheid, en wat geen gewaarwordingen kent heeft voor ons geen betekenis.’ Zij verklaren eveneens dat, indien we samengesteld zijn uit ziel en lichaam, en de dood een scheiding van ziel en lichaam is, de dood niet bestaat wanneer wij leven (want we worden niet ontbonden) en wij niet bestaan als de dood bestaat want doordat er een einde komt aan de samenstelling van ziel en lichaam, houden wij ook op te bestaan. En Heraclitus verklaart dat zowel dood als leven in ons leven en in onze toestand van gestorven zijn aanwezig zijn; want als we leven zijn onze zielen in ons gestorven en als we sterven komen onze zielen tot leven. En sommigen menen zelfs dat gestorven zijn beter is dan leven. Zo zegt Euripides: ‘Eerder zouden we bijeen moeten komen om de pasgeborene te bewenen om de rampen die hem te wachten staan; terwijl wij de dode, die de ellende achter zich heeft met blijdschap en juichend uit zijn huis moesten dragen.’
De volgende regels gaan van de zelfde mening uit: ‘Voor de stervelingen ware het beste lot helemaal niet verwekt te zijn, noch de stralen van de felle zon te hebben gezien: of, indien al in het leven geroepen, zo snel mogelijk de poorten van de onderwereld binnen te gaan en neer te liggen, begraven onder een grote hoop aarde.’
We weten ook wat er met Cleobis en Biton gebeurde, wat Herodotus vertelt in zijn verhaal over de Argivische priesteres. Er wordt ook verteld dat sommige Thraciërs rond de pasgeborene zitten en klaagliederen zingen. Aldus moet de dood niet worden beschouwd als iets, dat van nature vreselijk is net zoals men het leven niet als iets van nature goeds moet
zien. En zo heeft geen van de dingen, die ik hier opgesomd heb van nature een bepaald karakter. Maar alles is een zaak van conventie en relatief.
Dezelfde methode is van toepassing op elk van de andere gebruiken, die ik niet beschreven heb in verband met het beknopte karakter van deze uiteenzetting. En zelfs indien wij bij sommige gewoonten niet meteen in staat zijn hun ongelijkheid te verklaren, dan moeten we toch zeggen dat dit gebrek aan overeenstemming eventueel bij sommige volkeren, die wij niet kennen, kan voorkomen want evenals we, indien we onwetend geweest waren van bijv. het gebruik van de Egyptenaren om met hun zuster te trouwen, een onware conclusie getrokken zouden hebben door te zeggen dat alle mensen vinden, dat men niet met zijn zuster moet trouwen, zo is het ook niet gepast van ons ten aanzien van die gebruiken, waarbij we geen verschillen waarnemen, te beweren dat er geen uiteenlopende opvattingen over bestaan aangezien, zoals ik reeds zei, het heel goed mogelijk is dat men over deze gebruiken anders denkt bij sommige volkeren, die wij niet kennen.
Bij het zien van zulk een grote verscheidenheid van gebruiken onthoudt de skepticus zich dus van een oordeel wat betreft het bestaan van dingen, die van nature goed of slecht of gepast of ongepast zijn. En hij maakt zich aldus niet schuldig aan de overhaasting der dogmatici en hij volgt heel ondogmatisch de gewone leefregels en daarom blijft hij onbewogen in zaken waarvan de waarheid van opinies afhangt terwijl hij in omstandigheden waaraan hij zich niet kan onttrekken zijn gevoelens gematigd zijn. Want hoewel hij als menselijk wezen gewaarwordingen heeft door zijn zintuigen is toch, omdat hij niet van mening is dat wat hij ondergaat van nature een kwaad is, zijn gevoel gematigd. Want de toegevoegde opinie dat iets een kwaad is, is erger, dan het zelf te ondergaan, evenals sommigen, die zich aan een operatie onderwerpen, dat verdragen, terwijl de ooggetuigen flauw vallen wegens hun mening dat dat een vreselijke ervaring is. Maar hij die van de veronderstelling uitgaat, dat er dingen zijn, die van nature goed of kwaad zijn, of gepast of ongepast,
wordt op verschillende manieren verontrust. Want als hij het slachtoffer is van dingen, die hij als natuurlijk kwaad beschouwt, dan gelooft hij dat hij door de Furiën achtervolgd wordt en als hij dingen verwerft, die hem van nature goed toeschijnen, wordt hij gekweld door een niet alledaagse onrust, zowel door zijn hoogmoedswaanzin als door de vrees deze dingen te verliezen als door de moeite die hij doet om niet weer het slachtoffer te worden van wat hij als natuurlijk kwaad beschouwt. Hen, die van mening zijn, dat men het goede niet kan verliezen zullen we tot zwijgen brengen door te wijzen op de moeilijkheden die het gevolg zijn van hun onenigheid. Derhalve komen wij tot de volgende conclusie: indien datgene, wat kwaad voortbrengt zelf een kwaad is en vermeden moet worden en indien de overtuiging, dat er sommige dingen van nature goed zijn en andere kwaad, onrust te weeg brengt, dan is de veronderstelling en de overtuiging dat er iets van nature goed of kwaad is, zelf een kwaad en iets dat vermeden moet worden. Het lijkt me dat hiermee over goede, kwade en indifferente zaken voldoende gezegd is.