[p. 228]
Sipko Melissen
Vijf gedichten
Tekens
Zoveel tekens zwierven door zijn huis
‘t puilde uit kasten oude potten
lag in het aanrechtkast te rotten
alleen maar om te slapen kwam hij thuis.
Alles was blauw de houten vloer de wand
één oude rookstoel stond er in een veld
van as ik zat er een keer in en hield
van daaruit zicht op het blauwe ledikant.
We schaakten en hij dronk mateloos veel
zijn stem sloeg over en hij werd onzeker
ik ging naast hem zitten en hij ontweek
de handen niet waardoor hij werd gestreeld.
Ik ben hem niet echt kwijt geraakt maar eens
kwam ik hem niet meer tegen dagelijks
zo constateert een boom afwezigheid
van blad als het oktober is geweest.
Hij ging weer op in het totaal aan stad
waarin ik hem niet langer onderscheid
zijn beeld verslijt hoewel ik soms nog stuit
op blauwe jokken haren een leeg glas.
[p. 229]
Hekwerk
Het sneeuwde en de tuin werd nieuw.
Ik lag met Hans op ‘t grote bed
in ‘t souterrain en keek naar het net
dat over struik en huizen viel.
Hans is een vader dus een kind
hoort tot zijn huisraad en een vrouw
die het nu met een ander houdt.
Van buurman schoof ik op tot vriend.
Was ik een held van celluloid
dan waren wij allang gevlucht
uit onze trambestuurdersplicht
naar een subtropisch ballingsoord.
Daar leefden wij van zand en lucht
de droom van iedere burgerheer
jenever hartstocht avontuur
Calypso jaren uitverkocht.
We zagen hoe de sneeuw verdween
en gingen beiden aan ons werk
‘t gewoonterecht is ijzersterk
zo ook het hekwerk door de tuin.
[p. 230]
Correspondent
voor Hans van Wissen
I
De regels die je op mij stapelt
in brief na brief worden als water
zo vertrouwd. Ik vouw een boot
op deze heldere golven.
Dan zit je ook zo getekend
houterig tegenover mij.
Los van het schrift ken ik je niet.
Misschien dat uitje mond iets komt
dat mij verheldering verschaft. Je lacht
lege wolken boven je hoofd.
Ik zou er zo in kunnen krassen
met mijn nagel een naam of een profiel.
Dat zou je kunnen zijn dat blauw.
[p. 231]
II
We komen samen in het gras.
Ik tast je met mijn ogen af
terwijl je slaapt of doet alsof.
Je lichaam drukt zoals het ligt
niets uit net of het aarde is.
Ik pak je hand en leg mijn hand
tegen de vingers waarmee je schrijft.
Hier raken wij elkaar. Daarbuiten
worden we lucht voor beiden.
Ik vouw de boot terug tot vel.
Water wordt woord en jij een brief
gesloten in een envelop
die door mijn hand geopend wordt.
[p. 232]
Twee wandelingen
1
Op deze wandeling word ik een steen.
Eén met het pad waarop mijn voeten staan.
De heuvels sluiten mij harmonisch in.
Nader de eik en zie hem als gelijke.
Hier ben ik altijd al geweest als schelp
in lagen die toevallig open komen.
Ik wandel en verander in omgeving.
Sta stil verruim tot deze eeuwigheid.
Tegen een heuvel verplaatst een jongen
traag zijn bundel donkere schapen
de schaduw van een wolk die er niet is.
Zijn bovenlijf dat naar de beesten buigt
glanst als een scherf. Ik word bewogen
tot de richting waarin hij kalm verdwijnt.
[p. 233]
2
Op deze wandeling ben ik met licht
dat vast gehouden wordt door gras.
Vuur smeult in het acaciablad.
De bruine aarde raakt ontvolkt.
De zon gaat in een rose envelop
de wereld uit. Water stroomt over
de randen de lege dalen binnen.
Heuvels herinneren zich de zee.
Wat moet ik met dit vergezicht
dat in ‘t heelal wordt uitgewist
als ik het niet opsturen kan
naar iemand in mijn eigen stad,
die deze avond met dezelfde ogen
naar ‘t licht boven de grachten kijkt.