Soewarsih Djojopoespito
De thuiskomst van een oud-strijder
Zo stil was het die avond op het vliegveld Kemayoran, zo ongelooflijk stil, dat ik het me na jaren nog kan herinneren. De jonge mensen van de jeugdverenigingen Kapi1. en Kami2. doorbraken als een niet te stuiten golf de lichte versperringen om het vliegveld en duwden de wachtenden opzij. Ze stonden daar, zij aan zij, als levende standbeelden, onbeweeglijk. Geen woord kwam er over hun gesloten lippen, geen zucht, geen geluid was er van schuivende voeten. Het was wonderbaarlijk, terwijl zulke jonge mensen meestal geen minuut stil kunnen zijn. Het was alsof ieder van hen de ernst van het ogenblik diep in zijn hart voelde, alsof het gezamenlijke leed hun vrolijkheid en levendigheid had doen verstommen. Het schemerige licht hier en daar gaf een onwezenlijke schijn aan de roerloze gedaanten. Wij, ouderen werden meegetrokken in die eigenaardige sfeer. We durfden geen voet te verzetten en wachtten geduldig. Alleen de avondwind ruiste zacht over het vliegveld en bracht verkoeling in de hete atmosfeer. Ongekende gevoelens van verdriet schiepen een band van saamhorigheid onder ons. Nooit tevoren hadden we ons als één volk gevoeld, geslagen door hetzelfde leed.
In de verte klonk plotseling het geronk van een vliegtuig, dat steeds naderbij kwam, over de landingsbaan gleed en ten slotte met draaiende propellers nog even na bleef ronken.
Wij herademden en durfden eindelijk onze voeten te verzetten. De spanning was gebroken. Fluisterend werden hier en daar kleine gesprekjes begonnen. Niet lang echter, want de deur van de cabine werd geopend. En ik dacht: ‘Nu staat hij daar in de deuropening. Nu zwaait hij ons een groet toe met zijn hand. Nu zal het jongensgezicht een en al glimlach zijn, omdat hij blij is weer terug te zijn, in eigen land. Nu zal hij de trappen aflopen
en ons naderen en ons met zijn stralende ogen begroeten, zoals hij altijd heeft gedaan, een beetje spottend en ironisch, een grapje op zijn lippen. O, wat houdt hij ervan snaaks te doen en licht te spotten. En hij zal thuis onvermoeid vertellen: van zijn reis, grappige voorvallen, die hij meegemaakt heeft. En plotseling zal zijn heldere jongenslach opklinken en ons meetrekken in die gezellige sfeer. Hij weet altijd ongewone dingen op te merken met zijn vlugge, scherpe blik. En hij weet ze zó te vertellen, dat we wel geboeid moeten luisteren. Zijn handen gebaren dan, hij loopt heen en weer, en steeds die lichte humor, zo ongewoon voor een Indonesiër, dan enkele malen die scherpe spot, hoewel verzacht door zijn smakelijke lach’.
Wat droomde ik daar op het vliegveld? Hoe kwam ik erbij! De realiteit was bitter genoeg. In de deuropening stond zijn vrouw Poppie met haar kinderen en broer. Sjahrir werd uit het ruim van het vliegtuig gehaald, in een gesloten kist, met bloemkransen overdekt. Blitzlicht flitste op, bescheen de kist en de dragers van de doodkist. Zó werd hij dus thuisgebracht, een dode in een lijkkist. Zó kwam onze vriend dus thuis, hij die zijn land en volk zo liefhad en zoveel had geleden voor de vrijheid. Tijdens de Hollandse regering, de gevangenis en Digul; tijdens de Republikeinse regering, de gevangenis en de dood. Hoe wreed kon de ene mens toch zijn voor zijn medemens! Welkom thuis, strijder, vrijheidsheld. Onze grond zal je ontvangen, vol dankbaarheid, dat je leed nu geleden is!
Zonder dat ik het wist stroomden de tranen mij uit de ogen. Naast mij stond een man te snikken. Een vriend, een kameraad wellicht? Ik wist het niet. Maar ik voelde me één met hem, een nooit te vergeten vriendschap, omdat hij hetzelfde gevoel had als ik.
In de bus, achter de lijkwagen en de file auto’s, heel langzaam, vlogen mijn gedachten naar de Sjahrir van zo vele jaren terug. Hij was toen om en bij de 18 jaar en ik zelf nauwelijks 16. We waren met zoveel jongens en meisjes op picknick aan een meertje, iets buiten Bandung. Het meertje, Situ Aksan, met vuilbruin water werd iets opgefleurd door de bloeiende waterlelies aan de kant. In kleine prauwtjes roeiden we over het meer en waren rumoerig zoals jongens en meisjes zich meestal gedragen, vooral, als een der prauwtjes dreigde om te kantelen. Maar één jongen bleef aan
de oever, en probeerde geïmproviseerde melodieën te ontlokken aan zijn viool. Hij stond er eenzaam, met een afwezige uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij met zijn gedachten ergens anders was, ver van ons, de speelse troep. Toen hij door een van zijn vrienden werd aangesproken, lichtten zijn ogen even op, maar hij bleef in gepeins verzonken staan, de viool tegen zijn zijde gedrukt. Had hij, die eenzame, toen al een onbewust gevoel, dat hij anders was dan wij, dat spel en jeugdige grappen voorbij zouden gaan, tè vlug zelfs, dat hij op nauwelijks gerijpte leeftijd een verantwoordelijke taak op zich zou nemen?
Zo probeerde hij ons bij elkaar te krijgen, door excursies te organiseren, doelbewust, volgens een zeker plan, nu eens naar het meer van Pengalengan, dan weer naar de Tangkuban Prahu. We vormden een hechte vriendenkring waarvan hij de leider was, de vriend die alle kleine geschillen kon oplossen. En toen er een klein schooltje werd opgericht om de kinderen lezen en rekenen te leren, verklaarde ieder zich bereid les te geven. Om aan geld te komen voor de nodige stoelen en banken werden toneelvoorstellingen gehouden. Het Bandungse publiek, tuk op vermaak, betaalde gretig de lage toegangsprijzen. Sjahrir trad als regisseur en scenarioschrijver op en soms speelde hij zelf mee, maar altijd in de rol van intellectueel. Hij kon niet spelen voor een desaman of grandioos dood vallen zoals één van zijn vrienden, vooral niet in de rol van clown. De repetities werden thuis bij mijn zuster gehouden. Het gaf gelach en vertier, zodat de buren zich soms ergerden. Ondertussen waren we hem dankbaar voor deze activiteit, dat we met enthousiasme iets konden presteren en als resultaat van onze inspanning banken en tafels konden kopen voor het kleine schooltje ‘Tjahja’. Dit had hij toen al begrepen, dat gezamenlijke activiteit ons bij elkaar zou houden. Vele van deze toneelspelers werden later zijn trouwste kameraden. Hij was in zijn denken ons toen al jaren vooruit en het was vanzelfsprekend, dat hij onze leider werd. Ondertussen was hij als leerling van de a.m.s. (Westers-Klassieke Afdeling) geen al te ijverige leerling. Hij spijbelde vaak om te gaan vliegeren op het veld van Tjihaur Geulis, dat toen nog braak liggend een prachtige plaats bood om vliegers op te laten. Wat droomde hij dan, als hij zijn vliegers, hoog in de lucht als stipjes in het blauw zag? Misschien van de kan-
sen en mogelijkheden, als de wind de vliegerdraden strak deed spannen. Het was zeker een adembenemend spel voor de dromerige jongen, die hij toen was, de sterke wind en die strak gespannen draden.
In een van de vakanties ging Sjahrir met ons, mijn zuster en ik, mee naar de woonstee van de kijahi van Giridjaja op de helling van de Salak. Zijn beste vriend ging met hem mee en daar deze laatste droogkomiek was, hadden we onderweg veel af te lachen. Boven de woonstee lagen een paar heilige graven in een overdekt paviljoentje. De vloer was van geel marmer. Bij daglicht was er niets afschrikwekkends aan de graven.
Het tuintje erom heen was schoon. Het was een idyllisch paviljoentje. Voor de graven stonden sterk geurende bloemen in vazen. De twee jongens besloten er de nacht door te brengen, ook, omdat niemand daar ooit tevoren durfde te slapen. En daar Sjahrir niet geloofde aan spoken of geesten, vond hij het belachelijk, dat iemand bang zou zijn voor dingen, die niet konden bestaan. De volgende dag vroegen we belangstellend, hoe ze de vorige nacht hadden doorgebracht. Sjahrir antwoordde, ietwat kregelig: ‘Ik had last van klepperende deuren, de kille wind en die afschuwelijke bloemegeuren. Dus zijn we vannacht maar beneden gaan slapen, bij de grafbewaker.’ Zijn vriend lachte verontschuldigend: ‘Nu ja, je had een gevoel daarboven, alsof…’.
We lachten spottend en zeiden: ‘Volgens jullie logische redenering zouden er geen onzichtbare wezens zijn. En nu zijn jullie gevlucht, alsof…’. Sjahrir sneed ons het woord af en verklaarde halsstarrig: ‘Nu ja, het was zo koud daarboven. En overal die gekke geluiden om je heen. Ach, gekkepraat, er zijn geen spoken of geesten. Daar blijf ik bij’.
We gaven elkaar een knipoogje en begrepen het ondertussen wel.
Een jaar later ging hij naar Holland om zijn studie te voltooien. We hielden in het begin de correspondentie aan, tot deze plotseling ophield, als vanzelfsprekend.
Op een dag, in 1931, zag ik hem terug, bij mijn zuster thuis. Ze was intussen getrouwd. Van haar man moest Sjahrir de leiding overnemen van de Golongan Merdeka. Zo zag ik hem: tenger, met te grote sloffen aan zijn voeten, waarschijnlijk van een vriend geleend, met een sarong plekat en jas, een muts op het hoofd. Hij had een ernstige uitdrukking op het
gezicht, een vastbeslotenheid op zijn lippen. Alleen de ogen tintelden nog. Hij was gerijpt, hoewel pas tweeëntwintig jaar, en de taak, die hij op zich moest nemen, was zeker zwaar. Maar ach, we waren toen al gewend aan verantwoordelijkheid op die leeftijd. We waren vlug volwassen en beseften, dat we alles moesten inzetten voor de vrijheidsstrijd.
Twee jaar later werd Sjahrir gevangen genomen en naar Digul verbannen. De Indonesische overpeinzingen van Sjahrazad getuigden van zijn tijd in ballingschap.
Tot zover gingen mijn herinneringen aan de jonge Sjahrir, tot de bus stilhield voor zijn huis en iedereen uit de bus stapte. Vóór op het erf van zijn huis stonden de mensen op elkaar gedrukt en zelfs het trottoir aan de straatkant stond vol mensen. Er was geen doorkomen aan, zodat we besloten maar aan de overkant in het huis van een van onze vrienden te wachten tot de menigte gedund zou zijn. Daar spraken we over de dierbare dode, woorden van bewondering voor zijn genialiteit en geest, voor zijn eerlijkheid en moed, ook met verontwaardiging over de verdachtmakingen, die zo wreed gebleken waren en hem, die we nog zo nodig hadden voor de opbouw van ons land, uit ons midden hadden gerukt. Ik zei, uit het diepst van mijn hart en met ingehouden tranen: ‘Zo’n eerlijke, moedige leider heeft geen plaats gekregen in onze samenleving. Deze maatschappij is alleen maar geschikt voor corrupte mensen. Moed en oprechtheid zijn twee waardevolle dingen, die we nooit hebben gewaardeerd’.
‘Je hebt volkomen gelijk’, antwoordde onze vriend, met gebogen hoofd, bang zijn hevige ontroering te tonen. ‘Tragisch, die ironie van het lot, dat zo iemand als “Bung Keçil” onder de Hollandse regering in de gevangenis moest zitten en daarna naar Digul verbannen. Nu we in een “Indonesia Merdeka” leven is het loon voor wat hij voor ons gedaan heeft, weer de gevangenis en erger nog, de dood’.
Woorden waren niet voldoende om al het tragische onder woorden te brengen of om onze heftige verontwaardiging uit te spreken, en zeker niet ons verdriet en ons gezamenlijk leed. Er was een leegte gevallen, de toekomst zag er donker uit.
De volgende ochtend pas gingen we naar hem kijken. Weer de haast on-
doordringbare menigte. Maar ik moest en zou hem zien, voor het eerst na zoveel jaren en nu voor het laatst. Ik wrong me door de opeengepakte massa heen en stoorde me niet aan de verontwaardigde blikken om me heen. Zo stond ik voor zijn doodkist en zag zijn gezicht, zo vertrouwd en toch zo vreemd. Het was, alsof hij sliep, alsof ik hem hoorde ademhalen, zo vredig was de uitdrukking, volkomen vrij van kommer en de nietigheden van dit leven. Was het mijn hart, dat sprak, of had hij zelf de woorden gezegd:
‘Troost je, dat ik nu bevrijd ben van alle ellende. Ga door met je werk, intens, met enthousiasme, zoals wij het altijd hebben gedaan! Onder de jongeren zullen eerlijke, moedige leiders opkomen, die welvaart en geluk in dit land zullen brengen. Ze moeten een hart hebben voor hun medemens. Dan pas is er plaats voor ieder van ons en tenminste een beetje welvaart en geluk. Ik heb dan niet tevergeefs geleden en het mijne bijgedragen.’
Waren die woorden toen diep begraven in mijn hart geweest en welden ze nu op bij het zien van het gelaat van de dode?
Verschillende van onze leiders hielden korte toespraken, afscheidswoorden voor de dode. Zij zaten en stonden onder het overdekte gedeelte van het erf voor het huis. Een paar van hen waren speciaal voor deze gelegenheid uit de gevangenis gehaald of van hun huisarrest ontheven. De afscheidswoorden waren kort, soms haperend uitgesproken, belemmerd door de ingehouden tranen. De ontroering deed hen slechter spreken dan gewoonlijk. Het was een vriend, de mens Sjahrir, die ze herdachten, van een die op een ellendige wijze zijn laatste levensjaren had gesleten, terwijl we beseften dat we hem nodig hadden, dat de briljante geest op zo’n ruwe, wreedaardige wijze was uitgeblust. Wat betekenden deze orchideeënkransen en zachtgeurende bloemen als laatste eerbewijs, als die zijn geest toch niet konden terugbrengen? Hij zou nu nog maar blijven voortleven in herinneringen en in zijn levendige geschriften.
Toen werd de kist in de lijkwagen geladen met kransen overdekt, één en al bloemen die straks zijn graf zouden bedekken.
We volgden ver achter de file auto’s in een microbus, oudere mensen, zijn vrienden en partijkameraden, zestien bij elkaar, oud, rheumatisch, vol
herinneringen aan de dode, zwijgend en terneergeslagen. Het was een zeer lange rij van auto’s, jeeps en bussen, die zich langzaam bewoog, als een reuzeslang, met de kop al in Kalibata en de staart nog voor zijn huis aan de Jalan Jawa en verder terug nog misschien. Aan de kant van de weg stonden mensen, in groepjes bij elkaar. Ze hadden daar van de vroege ochtend af gestaan met bloemkransen. En de hitte van de middag scheen hun niet te deren. Telkens als er een jeep van jonge mensen voorbijreed, reikten ze hun bloemkransen aan, simpel, eenvoudig. Het waren zeker eenvoudige mensen, die niet over een auto beschikten en toch bereid waren een laatste eregroet aan Sjahrir te brengen. De gezichten waren opmerkelijk bedroefd, tranen blonken in hun ogen. Dit eerbetoon was zo spontaan, zo vol van medeleven, dat het schrijnde in mijn hart, die kransen misschien van hun laatste geld gekocht. Zo simpel toch, vergeleken bij de prachtige orchideeën op de doodskist.
Plotseling waagde er één op te merken: ‘Hoe lang hebben ze in de brandende zon gestaan. Met zoveel geduld, zo als ons volk nu eenmaal is, bij elk lijden en elke ontbering.’
De jeeps van de jongens van de Kami reden razend vlug voorbij. Ze hadden manden met losse bloemen bij zich, melati, kenanga, rozen en çempaka. Ze wilden eerder bij het graf zijn en lieten zich niet ophouden door enig protocol.
Telkens kwam onze bus tot stilstand. Jeeps vol jonge mensen probeerden de file te doorbreken, zonder enig succes. Plotseling viel er een harde stortregen. De binnenweg van rode kleigrond was erg glad. De bus reed nu nog langzamer, met de snelheid van een beçak. Het begon nog harder te regenen, zodat we de ramen moesten sluiten. De jonge mensen stapten uit hun jeeps en ondanks dat ze doornat werden, liepen ze vastberaden over de rode grond. Ze vroegen ons hetzelfde te doen om gauwer bij het graf te komen. Een van ons zei: ‘Nee, ik kan het niet, kind. Ik heb rheumatiek en zo’n stortbui zou me echt ziek maken’.
We lachten om zijn antwoord, want hadden wij ook niet de een of andere ziekte? De jonge mensen lachten en zeiden: ‘Goddank, dat we nog jonge benen hebben’. ‘Die had ik vroeger ook,’ merkte de oudere man lakoniek op. ‘Die anderhalve kilometer naar het graf zou voor mij toen ook een
kippeëindje zijn’.
We lachten. Het zwijgen was verbroken. Iedereen begon te vertellen, leuke ervaringen met ‘Bung Keçil’. Een oude man begon en hij glimlachte met een zekere weemoed: ‘Eigenaardig, dat zo’n intelligente man zo trots kon zijn, dat hij met weinig olie krupuk kon bakken! Het was in de Japanse tijd. Ik kwam bij hem om verslag uit te brengen over mijn werk in de ondergrondse actie. Ik vond hem in de keuken bezig krupuk te bakken. Hij zei stralend, vol trots: “Elke huisvrouw zou jaloers zijn op mij. Ik kan krupuk bakken met heel weinig olie. Kijk maar!” Net of hij een heldendaad had verricht’.
We lachten allemaal, omdat we ons konden indenken, hoe hij op dat ogenblik gekeken had. Een ander vervolgde: ‘Ja, hij kon goed naaien. Een broekje voor Ali, zijn pleegzoon. Maar waarom moest hij juist zwart garen gebruiken voor een witte broek?’
Dit was kostelijk. We konden ons lachen niet inhouden. Zo kwamen de verhalen los, telkens iets leuks en grappigs, zodat we vergaten, dat het eigenlijk een droevige dag was. Mijn man, die natuurlijk ook zijn verhaal moest doen, vertelde met een glinstering in zijn ogen: ‘Op een een keer kwam ik bij hem om te vragen, of het waar was dat hij tot minister-president was gekozen. Ik schrok, maar vond het toch wel grappig, toen ik hem zijn onderbroek zag wassen in de badkamer. Ik zei nog, ministerpresident en een onderbroek wassen, wel, wel! Hij antwoordde geërgerd en bits: ‘Nu, wat zou dat, dit is toch werk voor ieder mens, als de baboe niet binnen is gekomen?’
‘Ja,’ hoorde ik een dame naast me zeggen, ‘In de Japanse tijd kwam ik eens bij hem en vroeg hem, waarom zijn honden zo vet en dik waren. Hij lachte zo hard, dat zijn buik ervan schudde. ‘Maar weet je niet, zei hij schaterlachend, wij mensen eten groenten, mijn honden eten ratten uit de goot. Daarom zijn ze zo vet.’
Een ander weer, met een Soendaas accent: ‘Ik heb zelden een mens ontmoet, die altijd zo opgewekt en vol humor bleef en zich bij alles zo gewoon gedroeg, ondanks zijn scherp verstand. Hij zat toen het concept van het manifest te tikken. Ach, hoe heette dat manifest ook weer, dat de Chinezen aanspoorde om goede patriotten te zijn? Wel, hij tikte het zomaar,
om hem heen al zijn kornuiten, die lachten en schertsten en hinderlijke opmerkingen maakten. Hij, Sjahrir, in onderbroek en onderhemd, die jongens met hun scherts en brutale opmerkingen, die hij telkens bits beantwoordde of soms spottend. En ik, wel, ik deed ook mee aan het advies geven. Maar hij ging maar door, met zijn tik-tik-tik, onverstoorbaar’. Ik dacht aan de Japanse tijd. Hoe zouden wij die moeilijke tijd hebben kunnen doorkomen zonder hem, met zijn humor en zijn scherpziende blik in de toekomst van ons land? Zo hield hij ons bij elkaar, zoals hij in zijn jeugd zijn vrienden bij elkaar had gehouden.
De bus kon eindelijk verder, maar toen we voor de begraafplaats kwamen, was het al bijna zeven uur en donker, hoewel de regen was opgehouden. Veel auto’s waren al op de terugweg. Het had geen zin meer bij het graf te komen. Een van ons zei oprecht: ‘Allah heeft het zo gewild. Dat we Sjahrirs lichaam niet hebben zien begraven. Allah heeft het zo voorbeschikt, dat hij in ons hart begraven wordt’. ‘Hij heeft gelijk’, dacht ik. ‘Sjahrirs ziel is niet te bedelven onder zand en aarde, grafkransen en geurige bloembladeren. Die zal zeker uitzweven en ‘s nachts, als het overal stil is, zijn boodschap fluisterend meedelen aan de rusteloos zoekenden, die niet kunnen slapen.’
Bloemkransen, bloembladeren, gestrooid uit een helicopter. Hoe nietig waren die eerbetuigingen, terwijl niemand hem bij zijn leven had kunnen verlossen uit zijn gevangenschap! Net, alsof een van de vrienden mijn gedachten raadde, zei hij, met spijt in zijn stem: ‘Een begrafenis als voor een held, keurig, volgens de gangbare regels. Waarom heeft toen niemand zijn stem verheven om hem te bevrijden? We waren toen te laf, helaas’. Hij zweeg, herinnerde zich misschien Sjahrirs ellende in gevangenschap en boog zijn hoofd om de tranen niet te laten zien.
Ik heb Sjahrirs graf niet gezien. De bloemkransen zijn verlept, de bloembladeren verwaaid in de wind, zijn beenderen tot stof vergaan. Ik denk nu, dat zijn ziel temidden van ons leeft, onder het volk, dat hij zozeer lief heeft gehad. In de nacht komen dromen voor de jonge mensen, die de slaap niet kunnen vatten, omdat ze iets anders willen dan zonder meer voort te leven. Dan komt Sjahrir hun zijn idealen toefluisteren. En die
jongens zullen ze verwezenlijken, later, wellicht, als ook ik al in de donkere aarde zal liggen.
De zon zal altijd blijven stralen en alle dromen worden werkelijkheid, wellicht, zeker.
Yogya, mei 1976