Steeds zilter waait dun ratelend metaal
‘Als water woelden in den nacht de landen/Onder het huis; wij voelden hoe een groot/Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de/Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.’ Ik wasveertien en moest een uit het hoofd geleerd gedicht voor de klas voordragen. Toen ik nog kleine kleeren droeg was ik talloze malen van de trap gesprongen in het vergeefs maar onvermoeibaar verlangen om te leren vliegen. Dat landen als water konden woelen bracht mij terstond in vervoering. Het lezen van Het souper was een bevestiging van het even vitale als doodsdriftige van mijn springen: alles in het gedicht is in beweging, wij en brood worden neergeslagen uit de greep der handen, de kaarsvlam wappert, het raam springt open, zwarte eenzaamheid kaatst zich, wind huilt langs de daken, de glazen worden stuk gestoten.
Toen ik het gedicht had opgezegd keek de leraar mij diep in de ogen, zei dat ik prachtig had voorgedragen maar zo zacht dat niemand er één woord van had kunnen horen. Dat was een opluchting. Ik had de woorden op slag ‘herkend’, me ze al zozeer toegeëigend, dat ik me schaamde zo iets intiems voor een vijandige klas uit te moeten spreken. En nog steeds schaam ik me lichtelijk bij het lezen van Nijhoff, niet om wat er staat maar omdat het lijkt alsof ik mijn eigen woorden lees. Dat is een ongepaste gewaarwording, zeker voor iemand die in strikt ongeloof is opgevoed en het woord God, zo vaak voorkomend in Nijhoffs poëzie, nauwelijks ernstig kan nemen; het hoort niet maar ‘het is nou zo’.
In elk willekeurig opgeslagen gedicht is er de beweging: ‘Wil je nu zacht mij wiegen?’; ‘huiswaarts omlaag gedwereld’; ‘De dag is windeloos en beeft omhoog’; ‘Niet zonder stap voor stap het oor te lenen’; ‘En het landschap snelt/Op pijlen van wit licht dwars door u heen/Naar thuiskomst in het blinkend spiegelbeeld.’ Of zelfs: ‘holderdebolder/moesten de meubels naar de zolder.’ Met elke regel die ik Nijhoff lees keer ik terug naar de ontdekking van de poëzie, die te maken heeft met het tegen alle nog maar amper
bevroede levenswetten in willen leren vliegen door wapperend met de armen de diepte in te springen, na het steeds opnieuw beklimmen van de trap, verlangend naar vereeuwiging van het moment dat pijnlijke melancholie, lustvolle vermetelheid en vrije val samengaan: ‘Toen kwam het naar mijn venster zweven:/Ik voelde hoe zijn naakt en klein/Lichaam dicht aan mijn borst gedreven/Sidderde van ontspannen pijn.’
Anneke Brassinga