[p. 786]
Swift’s Utrecht
Rode blokjes op kaarten zijn steden, lang geleden
gesticht. Hun rivieren verzand. In het weiland
verschijnt
als men graaft de rib van een schip. Bekijken de
kinderen de dood in zijn graf bij het leggen van
buizen?
Soms. Als het Kerkhof heet, pakhuizen draagt, een
museum
of grijze bekkentrekkers achter bloemen. Quote:
‘Careful observers may foretell the hour by sure
prognostics’ van de ochtendparken. Ratten eten als
eekhoorns tussen de duiven, de boomklever pendelt
van kever naar larf, beklopt omzichtig zijn stam.
Maar wat bezongen? De spoorhaas soms, hoe hij
slaperig brommend, de pet op de lepels, naar
het koolveld der arbeid? Het martelveld, de schedel-
plaats der paraplu’s waar menig zieke vleermuis
die mij tegen regen schut mij ver te boven ging?
Waar de strompeldame en het runenpressepapier
zich driehoeks verhouden tot de bronzen duiven-
bezweerder, vergaarder van kransen en mest?
Vergeet het. Een boom met een eethuis erin of een
reiger,
een planken verblijf van een vogelbespieder, een
bosreus uit Yellowstone Park, is niets om naar huis
toe te schrijven. Verwanten bekijken het vaag en
vergeten meteen. Maar een toren door bussen
doorboord
vervult ook een bruut nog met weerzin. De vinger
Gods (wat zijt gij groot) markeert verveling op gezette
[p. 787]
tijden met boert of psalmflard. De ijzeren dames in
peplos – een wolkenkrabber achter de rug – die
peinzend
staren in de tobbe waar de zwaan verdrabt, verbazen
zich over het hondse tympaan, een late hommage aan
Sinkel.
Waar geen straat onbekend is het beter te gaan.
Dan liever een keisteen te zijn in een vochtig taluud,
Een eksterkorf met ringen die wiegend verjaren.
De hagel doorpriemt straks het moedeloos jong.
Theodoor Sontrop