Sympatie voor een hemelvaarder
Ronald Spoor
E. du Perron waarschuwde op 29 januari 1931 Menno ter Braak, schrijvend over Jan Engelman: ‘Ik correspondeer óók met dien meneer!’1. Niet alleen Ter Braak, ook de lezers van de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron zullen verbaasd geweest zijn, toen ze dit lazen. Du Perron en Engelman stonden immers zowel levensbeschouwelijk als literair ver uit elkaar. Het was een geliefde sport van recensenten2. om Tuin van Eros en Parlando in één kroniek te bespreken om zo de tegenstellingen binnen de nederlandse dichtkunst des te scherper te laten uitkomen. Zeker Menno ter Braak moest deze mededeling rauw op het lijf vallen: Engelman en hij hadden de eerste ronde van hun debat al achter de rug.
Dit debat met Ter Braak vraagt eerst de aandacht: het heeft net plaats gevonden, wanneer Du Perron en Engelman gaan korresponderen en vormt om twee redenen de onmisbare achtergrond voor deze korrespondentie. Het gaat om de verhouding tussen levensbeschouwing en literatuur, meer in het bizonder katolicisme en literatuur, een probleem, dat ook in hun brieven centraal staat. Daarnaast probeert Du Perron bij herhaling Ter Braak en zijn werk onder de aandacht van Engelman te brengen. Ook in de Ambrosia-affaire zouden Ter Braak en Engelman opnieuw tegenover elkaar komen te staan, waarbij Du Perron bemiddelend moest optreden. Eerst dus nu Ter Braak en Engelman. De vitalist Ter Braak: ‘Roekeloos, onstuimig, heroisch en anecdotisch heeft de kunst te zijn;’ schrijft hij in juli 19273. – heeft het herhaaldelijk met het katolicisme en de katolieke jongeren aan de stok gehad. Hij had het daarbij met name voorzien op de kollektivistische levenshouding, waarvoor ze als katoliek en schrijver gekozen hadden.
Menno ter Braak was zelf, deze jaren, bezig te omschrijven wat
hem van dominees- en priesterland scheidde. Eerder in 1927 had hij in het streng gekomponeerde essay Ondergang (tese: persoonlijkheid, antitese: woord, sintese: wederzijdse doordringing) het kriterium van de persoonlijkheid geformuleerd: ‘Wij onderscheiden geen “collectivisten” en “individualisten”; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een “gemeenschap”, verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken.’4. Ter Braak voelde zich aangetrokken tot het oproerige vitalisme van de katholieke jongeren van De gemeenschap en probeerde juist daarom voortdurend ze los te weken van hun geloof: ‘Het belangwekkende in deze katholieken is dan ook hun paganistisch instinct’ omdat zij ‘nog vrijer, nog individualistischer tegenover de belangwekkende gisting van het moderne leven’ stonden.5. Tot dan toe was Jan Engelman als oprichter van De gemeenschap, maandblad voor katholieke reconstructie, voortdurend geïmpliceerd, maar nog niet genoemd. Dat laatste gebeurde in het opstel Het opium der vormen van januari 1927.6. Maar pas toen Menno ter Braak in 1930 de tijd gekomen achtte om zijn anti-papistische stukken te bundelen en daartoe als inleiding Waarom ketters?7. schreef en trefzekerder dan ooit zijn bezwaren formuleerde tegen katolieken, die hem aanrandden met hun geloof, kwam er een reaktie van Engelman. Overigens zag Ter Braak van een afzonderlijke bundeling af en kwamen de meeste van deze stukken terecht waar ze thuis hoorden: in Afscheid van domineesland. Hij stelde nog eens met klem vast, dat het katolicisme van De gemeenschaps-jongeren maar een dekor is voor hun rebelse individualiteit en hij verwierp vanuit die opvatting hun buigingen voor de door hun aartsbisschop aangestelde censor: ‘Zij trachten te imponeeren door in alles met ons mee te gaan en bij het hachelijkste punt, waarvoor geen heeft terug te deinzen, stelling te nemen achter de rokken van den pastoor. Hun laatste, onwaardige woord is: wij gelooven; en zij beroemen zich op deze lafheid, deze infantiele bêtise tegenover ons die (inderdaad) niet minder zwak staan, maar er althans geen verloren eerezaak van maken.’8. Dit keer voelde Jan Engelman zich rechtstreeks aangesproken, hoewel hij sinds januari 1930 geen deel meer uitmaakte van de redaktie van De gemeenschap. Zijn antwoord van november 1930 was ge-
titeld Aveuglement du coeur:9. Ter Braak had er niets van begrepen; hij ziet aan de natuurlijke souplesse van de katolieke mentaliteit voorbij. Bovendien maakt de geloofseenheid der middeleeuwen, volgens Engelman, op dit ogenblik een betere kans dan Ter Braaks individualisme. Ter Braak had de oude ondertitel van De gemeenschap: ‘tijdschrift voor katholieke reconstructie’ onderschat! Engelman pareerde Ter Braaks aanval door te suggereren, dat hij alleen maar zo fel tegen het katolicisme van leer trok, omdat hij zich er zo sterk door aangetrokken voelde. Maar anders dan bij Marsman, bleef Ter Braaks belangstelling beperkt tot de vitaliteit der katolieke jongeren. Wat een voorronde voor een vriendschap had kunnen worden, pakte heel anders uit.
Kort daarvoor, in september 1930, was Menno ter Braaks Carnaval der burgers uitgekomen, waarin hij beïnvloed door Carry van Bruggen zijn stromende en groteske karnavalsmoraal formuleerde om zijn opvattingen over individu en kollektiviteit samenhangend te presenteren. Het karnaval is de formule voor het samengaan van burger en dichter; net als in Ondergang overheerst hier een sterk dialektische struktuur, die telkens zijn oplossing in een sintese moet vinden. De omschrijving van zijn levensgevoel hield ook een bede om vriendschap, om verstaan te worden, in: ‘Hij die een carnavalsmoraal formuleert, gelooft in de volstrekte mogelijkheid, dat een ander zijn woorden zal kunnen verstaan; maar hij weet tevens, dat het verstaan niet in de woorden en de gelijkenis niet in de betekenis ligt, al zijn woorden en betekenissen onmisbaar voor het verstaan der gelijkenissen.’10. De drukinkt was nog niet droog of uit Brussel kwam een sinjaal van herkenning: Carnaval en aschwoensdag. Een levensbeschouwing van onzen tijd.11. Deze bespreking van Du Perron verscheen in het september-nummer van Den gulden winckel. Een maand later schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘Maar wij schijnen werkelijk voorbeschikt om elkaar – althans in deze aera van ons leven – op een afstand en zonder woorden te verstaan!’12. De kennismaking en de vriendschap met Ter Braak hadden zich dus voor ieder zichtbaar afgespeeld: Ter Braak en Du Perron waren het eens. Des te opmerkelijker is het, dat het iets later plaats vindende kontakt van Du Perron met Engelman, toch nog tot een vriendschap kan uitgroeien.
Jan Engelman (1900-1972) was in 1931 al een bekend katoliek schrijver, die naam had gemaakt als dichter en tijdschriftleider. Na de h.b.s. ging hij als journalist bij het utrechtse dagblad Het centrum werken. Hij was medestichter van De gemeenschap, en vanaf de oprichting op 1 januari 1925 tot 1930 redakteur. Dit avantgarde tijdschrift, waarin Engelman de leidende rol speelde, probeerde uit het eng-katolieke kader te breken en aansluiting te vinden ook bij niet-katolieke tijdgenoten, zonder afstand te willen doen van het recht op een katolieke levensbeschouwing. Dat leverde dan ook de bovenbeschreven botsing met Ter Braak op.
Al snel na de verschijning van De gemeenschap sloot Engelman vriendschap met H. Marsman, die peet stond bij Engelmans debuut als dichter, Het roosvenster, en aan zijn tijdschrift ging meewerken. Inmiddels was Engelman ook als redakteur voor literatuur en beeldende kunst bij het katolieke weekblad De nieuwe eeuw gaan werken. In 1930 volgde zijn tweede bundel gedichten Sine nomine, nu bij de uitgeverij De gemeenschap te Utrecht.
Deze bundel (49 blz. en 18 gedichten) is verdeeld in drie afdelingen. De eerste sluit met gedichten als het vitalistische The flying fool, (waarin ‘wanhoop en laat geweld’ ruimten veroveren) en Amenophis IV (Mijn god is Aton, oorsprong van het leven) nog nauw bij zijn ekspressionistische debuut aan.
In de tweede en derde afdeling is Engelmans uitbundigheid wat intiemer en lichtvoetiger geworden, zonder dat dit tragischer tonen uitsluit (Adieu). Van de reeks Het grensland, dat men in erotisch gebied moet situeren, hebben I en II een vorm die dicht bij de eerste afdeling staat. In IV (Zacht branden van de tedere lenden) en V kondigt de nieuwe, zoete stijl zich aan. Engelmans tema is de strijd tussen hemelverlangen en aardse schoonheid. P.N. van Eyck wees in de laatste aflevering van zijn tijdschrift Leiding op de konstante betekenis van het woord ‘wit’ in zijn poëzie: ‘Wit is de kleur van Christus, van de ziel en de gebieden der ziel, van paradijs en hemel.’13.
Met de vokalise En rade en de kantilene Vera Janacopoulos schrijft Engelman poëzie met bedwelmend ritme en zeldzame speelsheid. Deze poésie pure ontketende een heftige diskussie. Vooral de jonge dichter-kritikus Anthonie Donker was fel tegen, hij vond er
geen poëzie meer in terug: ‘de taal is leeg, het vers is geestelijk luchtledig, het is een van de wereld, van geest en ziel afgesloten spel van deinende klanken (-) Het is een kleine, bekoorlijke klankgolf en het einde der poëzie.’14. Ook een vertegenwoordiger van de oudere generatie als Victor van Vriesland moest er niet veel van hebben: ‘een gedachteloos, wellustig onderduiken in het taal-mysterie.’15.
De katolieke jeugd reageerde anders op deze poëzie: ‘Wij kenden dat van buiten, toen het verscheen. Het was nogal immoreel, veel “slechter”, zoals dat toen heette, dan de boeken van Mauriac.’16.
Na de publikatie van beide bundels was het duidelijk dat Engelman, die als woordvoerder en leider van wat in de jaren twintig en dertig de Jong-katolieken heette, geen roomse poëzie schreef. Heiligen vindt men er nauwelijks in terug; hoogstens zou men uit de titel Sine nomine een verwijzing naar de ziel, die naamloos in de gemeenschap (van Kristus) opgaat, kunnen afleiden. Nee, dit was geen bidprentjespoëzie en de katolieke inspiratie leek ver te zoeken. Engelman scheen als de futuristen en vitalisten vooral door snelheid geboeid: de bundel heeft als opdracht ‘Voor jou Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie.’
Ook het nieuwe kunstmedium film, al evenzeer snelheid en beweging als schoonheid gezocht, trok sterk zijn aandacht, getuige bijvoorbeeld de vokalise En rade, geïnspireerd door de film En rade (= op de rede) van Albert de Cavalcanti. De visuele gevoeligheid zou een blijvend kenmerk van Engelmans dichterschap blijven, van het begin af aangevuld door een sterke oriëntatie op de muziek, vooral die van Mozart (voor het eerst met name genoemd in Meimorgen in Limburg). De eerste aanzet tot zijn beroemde vokalise kwam tot stand na een koncert van de braziliaanse zangeres Vera Janacopoulos. Vanuit muziek, erotiek en snelheid (die hem naast schoonheid ook in de olympische zwemmer Arne Borg aantrok) is de bundel geschreven.
Deze belangstelling voor snelheid, voor sport en film is kenmerkend voor het modernisme. Engelmans dichterschap hoort in deze sfeer thuis, ook al door zijn in de buurt van Paul van Ostaijen en de vitalistische Marsman (aan wie Aan den oever uit Sine nomine werd opgedragen) liggende vertrekpunt.
Een kort portret van de andere partij aan het begin van deze briefwisseling, levert hele andere trekken op. Eddy du Perron (1899-1940), in Azië geboren, en tot zijn veertiende door een lijfbaboe verzorgd, was in 1921 in Europa aangekomen. In Brussel en Italië leefde hij het leven van een rijke amateur. Op Montmartre bewoog hij zich als bohémien. Zijn vrienden daar waren Pascal Pia en de schilder Pablo Creixams. Max Jacob tekende zijn portret.
Du Perron gaf in die tijd een stroom van kleine boekjes uit, de meeste in eigen beheer en geïllustreerd door zijn vrienden Creixams en Willink, wiens stijl toen nog modern was. Het eerste van deze bundeltjes was zelfs in het frans: Manuscrit trouvé dans une poche (1923)17. en bevatte proza en poëzie. Bij zijn vingeroefeningen in het métier waren van meet af aan alle genres vertegenwoordigd: poëzie (waaronder erotische verzen die niet meer herdrukt zijn), reisjournaal, verhalen en romans. Du Perrons voorbereiding op het schrijverschap speelde zich geheel in de franse wereld af en het is verbazend dat hij toch nederlands ging gebruiken. In zijn konversatie, vertelt Elisabeth de Roos, doken ook later nog tal van franse termen op: hij stelde een ‘rendez-vous’ voor en had het over een ‘revue-direkteur’, wanneer hij een tijdschriftredakteur bedoelde. Men kan dit ook in de eerste brieven aan Menno ter Braak konstateren.
Na Frankrijk legde hij kontakten in België. In zijn postuum gepubliceerde notities voor een nog te schrijven artikel Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen18. noemt hij zijn ontmoeting met Michel Seuphor, de grote promotor van de moderne kunst, in Antwerpen. Nog net in Du Perrons modernistische tijd ligt de kennismaking met Paul van Ostaijen in 1925, die meewerkte aan de mede door Du Perron opgerichte tijdschriften De driehoek, maandschrift voor konstruktivistische kunst en Avontuur.
In 1927 leerde hij via zijn vriend en uitgever A.A.M. Stols de eveneens in Brussel wonende Jan Greshoff kennen, die hem in de loop van het volgende jaar met Roland Holst, Slauerhoff en Bloem in kontakt brengt. Hij gaat nu ook in nederlandse tijdschriften als Den gulden winckel en De gids (door bemiddeling van Roland Holst) schrijven en begint zijn intrede in de nederlandse letteren te maken. Veel van zijn literaire aktiviteiten onttrokken zich aan de waar-
neming ook van de meest geïnteresseerde lezers, omdat zijn plakettes, geheel passend bij het beeld van de amateur, in 30 of meer eksemplaren ‘To the Happy Few’ verschenen.19. Hier al blijkt iets van de blijvende invloed die Du Perron van Stendhal heeft ondergaan; in zijn Autobiografisch overzicht20. noemt hij Stendhal als één van de schrijvers (Larbaud is de andere) die hem bij het schrijven van Het land van herkomst beïnvloed hebben. Zowel in de Cahiers, juli 1927: ‘De boeken waarin ik mij heb voelen opgaan: Stendhal, Le petit ami, Tinan, Gide, Barnabooth, zijn diep persoonlijk’21., als aan het slot van het Gebed bij de harde dood, dat in het najaar van 1928 in De gids22. verscheen, citeerde hij Stendhal, die hij vooral via Pascal Pia had leren kennen.23.
Het Gebed bij de harde dood, dat direkt in oktober 1928 door de sa-menstellers van de letterkundige almanak Erts24. was uitgekozen, waarin het met een potloodportret door Pascal Pia afgedrukt werd, bepaalde voor een belangrijk deel het beeld van Eddy du Perron als dichter; veel indruk maakte het cynisme.
Ook de oplage van zijn roman Een voorbereiding, Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, in 1927 te Bussum uitgegeven, maar te Brussel gedrukt in 120 eksemplaren (waarvan 20 niet in de handel), was niet van dien aard dat hij velen zou kunnen bereiken. Eerst de omgewerkte uitgave bij Stols in 1931, nu opgedragen aan de nieuwe vriend Menno ter Braak, kreeg enige kritische aandacht, voornamelijk dankzij de literaire vijanden, die Du Perron zich met veel talent had weten te maken.
Bij hetzelfde brusselse drukkertje, dat Een voorbereiding voor hem maakte, verschenen in de jaren 1928 en ’29 de vijf Cahiers van een lezer in een oplage van 30 stuks. Du Perron zei over hun effekt in een interview met G.H. ‘s-Gravesande in mei 1929: ‘Toch heb ik mijn critieken altijd gesteld in een zeer subjectieve toon en ze tot dusver voornamelijk in dertig exemplaren laten drukken, al is erover geschreven door mensen aan wie ik ze nooit toezond en die er zich gerust van hadden kunnen onthouden. Ik denk dat ik ze nu dan ook zal uitgeven, een beetje gekuist alleen, hier en daar. Zoiets moet of geheel onbekend zijn of voor iedereen verkrijgbaar, want de toon van de boekjes is dikwijls zo, dat ik nu een beetje het gevoel heb alsof ik op sommige mensen schiet vanuit een hinder-
laag.’25. Ook Ter Braak krijgt ze pas op 18 november 1930 toegezonden26., wanneer er bij de drukker nog twee komplete eksemplaren boven water zijn gekomen. Het andere gaat naar Van Vriesland.
Du Perron heldert nog een ander punt in het gesprek met ‘s-Gravesande op: het modernisme, dat hij in Parijs aantrof en waaraan hij zich niet zonder protest gewonnen had gegeven, is wat hem betreft voorbij. Voor het proza zag hij de winst van deze stroming in de verscherping en verkorting, en voor de poëzie in de afwezigheid van een vals esteticisme: ‘De vrijheid van vormen, die sommigen in de moderne poëzie zoeken, vooral in Vlaanderen, heb ik intussen niet lang gevolgd, want in begin 1925 schreef ik reeds Filter, een bundel kwatrijnen, waarin Van Ostaijen de soepelheid waardeerde, maar de “terugkeer van de dreun” veroordeelde.’27.
De trekken van het portret van Eddy du Perron, zoals ik dat nu geschetst heb, zouden in deze tijd slechts door een klein, zich langzaam uitbreidend groepje vrienden herkend kunnen worden. Eerst rond 1930, kan men zeggen, zijn Du Perrons jaren van vorming afgesloten. Hij maakt zijn joyeuse entrée in de nederlandse letteren op zoek naar vriend en vijand. Hij is dan de intrigerende kasteelbewoner van Gistoux, die als strijder met de pen faam heeft verworven.
Jan Engelman had zich voor het progressief katolieke weekblad De nieuwe eeuw geïnteresseerd betoond in Du Perrons bundeltje Parlando, dat in januari 1930 bij Stols in Brussel was verschenen. Hij vroeg het bij hem op 2 november ter bespreking aan.28. De bespreking zou echter pas in het voorjaar van 1931 in De nieuwe eeuw verschijnen, nadat de kennismaking met Du Perron had plaats gevonden.29. Deze kennismaking was het resultaat van het Vorm of vent-debat, dat naar aanleiding van Binnendijks bloemlezing Prisma uitbrak, en dat de kaarten voor de komende jaren in literis schudde.
Engelman nam het initiatief tot de korrespondentie, toen hij bij zijn vriend Marsman in Utrecht het stuk Over de ‘kreativiteit’ in onze nieuwe poëzie zag liggen, waarmee Du Perron Ter Braak ‘bijsprong’, zoals hij hem schrijft30., maar waarbij hij vooral de kans schoon zag om Marsman nog eens de oren te wassen. Schrijvend over het epigonisme in de poëzie merkte Du Perron op dat Engelmans Arne
Borg onweerstaanbaar deed denken aan Paul van Ostaijen.
Du Perron had zijn stuk op 21 januari 1931 geschreven en de volgende dag aan Marsman toegezonden. Het had als opdracht Aan H. Marsman mijn beste vijand en was bestemd voor De vrije bladen, waarvan Marsman redakteur was. Met voor hem ongewone snelheid reageerde Engelman bijna onmiddellijk op dit verwijt van plagiaat. Zijn brief is helaas – als zijn gehele aandeel inde korrespondentie – vernietigd, maar uit het feit dat Du Perrons eerste brief aan Engelman op 26 januari gedateerd is, valt op te maken dat Engelman op 24 of 25 januari geschreven heeft. Du Perrons antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: hij vindt het ongepast dat Engelman een stuk van hem voor De vrije bladen gelezen heeft, maar Engelmans verzekering dat er slechts sprake is van een toevallige ontmoeting tussen Arne Borg en Paul van Ostaijen neemt hij over. Toch heeft Engelman Arne Borg tot 1960 niet laten herdrukken: het kreeg toen een plaatsje bij de verspreide verzen in zijn Verzamelde gedichten. De briefwisseling gaat aan de inzet van het Prisma-debat vrijwel volledig voorbij.
Marsman, die slechts met moeite door Du Perron tot een weerwoord overgehaald kon worden, vindt het stuk niet geschikt voor zijn tijdschrift, terwijl ook Den gulden winckel niet tot opname besluit. Jan Engelman plaatste toen alles, Du Perrons stuk met de reaktie van Marsman, in De nieuwe eeuw: ‘Toch bleek het ijs te zijn gebroken, want het was op Marsman’s verzoek, dat ik een lange beschouwing van Du Perron over de jongere dichters in mijn litteraire rubriek in het weekblad “De Nieuwe Eeuw” heb opgenomen.’31. Een ding is zeker: Engelman stond eerder aan de zijde van Marsman; ook later blijft hij het fameuze persoonlijkheidskriterium wantrouwig bekijken.
Du Perron toont zich dan ook nogal verbaasd als blijkt dat Engelman zijn Gesprek over Slauerhoff van november 1930 weet te waarderen: ‘Toevallig vernomen, uit een brief van hemzelf, de sterke instemming van Jan Engelman. Vreemd, ik had aan de mogelikheid van een dergelijke instemming niet gedacht. Des te beter, in dit geval.’32.
De eerste ontmoeting vindt eind februari ’31 in Utrecht plaats.33. In Rotterdam bezoekt Du Perron Menno ter Braak, die hij pas en-
kele keren ontmoet heeft in de paar maanden dat zij elkaar nu kennen; in Utrecht Marsman en Engelman. In zijn herinneringen aan Marsman schrijft Jan Engelman hierover: ‘Hij kwam met Du Perron ook bij mij op bezoek en ik was direct getroffen door den geest en de gevatheid van den bewoner van Gistoux. Hij was zeer verwonderd dat ik van George Sand en De Musset “Gamiani” had gelezen en toen de krach op de Brusselse beurs hem had geruïneerd, hebben wij over de waarde en onwaarde van het aardsche slijk op het terras van café Riche te ‘s-Gravenhage (waar Plasschaert haast iederen dag met Roodhuizen zat) een lang gesprek gevoerd.’34.
De korrespondentie tussen beiden is niet omvangrijk. Uit de eerste jaren (1931-1935), vooral wanneer Forum opgericht is, stammen de meeste brieven van Du Perron. Zijn indisch verblijf levert een belangrijk hiaat op. Het kan zijn, dat brieven uit deze periode verloren zijn gegaan, want het staat in ieder geval vast dat de 46 brieven en kaarten, die nu overzijn, niet kompleet zijn: er zijn twee brieven van Du Perron verloren gegaan. Verder moet men rekening houden met wat Jan Engelman op 19 juni 1937 uit Amsterdam aan Alexander Cohen schrijft: ‘Ik maak u er opmerkzaam op: een vlot correspondent ben ik niet. Ik moet alles zelf doen, en buiten mijn gewone werk aan mijn eigenlijke taak denken. Daarom dat ik soms dagen en weken lang brieven ongeopend laat liggen… Te veel onderhevig aan stemmingen? Het is mogelijk. Ik leef eenmaal zooals ik leef.’35.
Het kontakt met Engelman verliep voornamelijk schriftelijk en via de drukpers, omdat Du Perron vrijwel altijd in het buitenland verbleef. Ontmoetingen blijven vrij zeldzaam. Engelman noemt nog een keer in het voorjaar van 1932, toen Du Perron korte tijd te Utrecht woonde36.: ‘De Paaschdagen van het jaar 1932 heb ik met Marsman en zijn vrouw doorgebracht te Scheveningen. Wij logeerden in een pension op het Gevers Deynootplein. Het was zacht weer en wij luisterden op de Pier. Du Perron verscheen met Vestdijk, dien ik toen voor het eerst zag. Kort nadien bleek mij, dat Du Perron op vrijersvoeten was.’37.
In het archief van Jan Engelman bevindt zich naast een visitekaartje van de soort die Jan Greshoff beschreef als: ‘In deze roman lag een visitekaartje van slecht karton in gemene boekdruk, ver-
meldende de naam E. du Perron, een onooglijk boers visitekaartje dat waarlijk niets nabobachtigs had.’38., nog een andere getuige van een samenzijn: een onbedrukt velletje papier met de afrekening van een maaltijd. Op de achterzijde is met analinekleurig potlood door Du Perron een parodie op Vera Janacopoulos geschreven.39.
Deze erotische pastiche dokumenteert op andere wijze, hoe Du Perron tegenover Engelman en zijn poëzie stond. Hij zet Engelman als Don Juan in het zonnetje en relativeert op ironische wijze – bij alle echte bewondering – het genre, dat hij als het hem zou interesseren op verscheidene manieren zou kunnen beoefenen. Du Perron bleef ook in de vriendschap met Engelman de kritische distantie bewaren. Dat hij juist zijn vrienden aan strenge maatstaven bleef toetsen is bekend, maar in zijn verhouding tot Engelman speelde bovendien het katolicisme de rol van storende faktor: ‘maar tenslotte is een breuk misschien zuiverder, ook al om de katholieke verrottenis’, schrijft Du Perron op 18 juli 1934 aan Menno ter Braak.40.
Engelman zelf had in zijn tweede brief al naar het antikatolicisme van de brusselse kolonie geïnformeerd. Du Perron stelde hem gerust wat zijn eigen houding betreft: als een gelovig mens zijn geloof tot poëzie weet te maken, aanvaard ik hem zonder moeite. Met Engelman leverde hem dat geen moeite op: in Sine nomine vindt hij zeer veel moois, vooral onder de kleinere zuiver lirische gedichten, en aktief en stimulerend als zijn aard was adviseert hij een bloemlezing van het vroegere werk te maken. Maar levensbeschouwelijk bevinden ze zich in twee verschillende gebieden. Du Perrons enige bezwaar tegen godsdienst is, dat het altijd weer noodzakelijk blijkt om deze te bevestigen: de debatten die dit oplevert, zijn alleen maar spektakulair en winst is daar, gelooft hij, niet te behalen. In Engelmans debat met Ter Braak over het katolicisme hadden wat hem betreft beiden dan ook evenveel recht van spreken.
Drie jaar later, onder andere omstandigheden, komt Engelman daar nog eens op terug. Hij wordt in het voorjaar van 1934 hevig bestookt door de rechts-katolieke groep van Albert Kuyle, die zich van De gemeenschap had afgescheiden uit protest tegen Engelmans terugkeer als redakteur en die nu met de kolportage van De nieuwe
gemeenschap gestart was. Na de publikatie van Tuin van Eros geldt Engelman meer dan ooit als ‘sexmaniak’.41. Hij vraagt Du Perron – men kan het ook lezen in het slothoofdstuk van De smalle mens42. – of hij alleen hem om zijn erotische reputatie boven andere katolieken verkozen had en knoopt daar de vraag aan vast of een intelligente katoliek voor hem een contradictio in terminis zou zijn. Du Perron blijft onverkort kiezen voor de waarde van het individu, díe beslist; het geloof is alleen te akcepteren als een vorm van poëzie. Dat antwoord krijgt Engelman.43. Maar in De smalle mens voegt hij daaraan toe44., dat het verschil is, dat de poëzie van het Elysium door Yeats of Roland Holst zelf ontworpen is, maar dat de poëzie van een betere wereld in het hiernamaals, die het katolicisme biedt, tenslotte een traditioneel en gesloten systeem blijft, dat met de massa gedeeld wordt.
En Engelman wàs een trouw zoon der kerk: zijn konceptie van de kerk als monoliet en zijn verdediging van de universele waarde van de middeleeuwse geloofseenheid der kerk laten daarover geen twijfel bestaan. Als hij een frisse wind door de katolieke letteren laat waaien, dan is dat omdat hij artistieke, en niet religieuze vernieuwing voorstaat. Als ik hier van ‘katolieke’ letteren spreek, komt dat omdat in het interbellum iedere levensbeschouwing zijn eigen bijpassende literatuur had. Een illustratie hiervan is bijvoorbeeld Stuivelings Wegen der poëzie45., waarin hij binnen de nederlandse dichtkunst vier richtingen onderscheidt: naast individualistische poëzie (Van den Bergh, Slauerhoff, Marsman en Vestdijk) is er poëzie van jont katolieken, jong-protestanten en socialisten. Net als de maatschappij was de literatuur ingedeeld naar levensbeschouwing. Binnen elk van deze zuilen trokken jongeren van leer tegen de gevestigde waarden van hun zuil. (Daarnaast werd er door vertegenwoordigers van de generaties van ’80, ’90 en ’10 nog aktief deelgenomen aan het literaire leven.)
Jan Engelman zag in het tijdschrift De gemeenschap een middel om de kunst, de schoonheid an und für sich, zoals hij Du Perron schrijft, veilig te stellen tussen de overproduktie van katolieke etiek. Hij wilde vooral de kulturele horizon van de nederlandse katoliek verwijden, anders gezegd een eind maken aan de kulturele achterstand van zijn geloofsgenoten. Hier ontstond het misverstand van
Ter Braak, die vooral het vitalisme en de rebellie ontdekte, en meende dat het dan ook wel met het katolicisme gedaan zou zijn. Engelman had zich alleen als schrijver bevrijd van de verplichting katolieke propaganda te maken.
Er waren voor hem drie publikatiemogelijkheden, waarmee hij ‘het katolieke volksdeel’ kon bestrijken: de konservatieve kwaliteitskrant De tijd (1933-1965), het kritische weekblad De nieuwe eeuw (1926-1941) en het literaire maandblad De gemeenschap (1925-1930; 1934-1941). In een brief aan Alexander Cohen van 29 april 1937, geeft hij een aardige typering van deze drie periodieken: ‘Er staat wel meer wat in het blad [De nieuwe eeuw], waarvoor noch ik, noch de andere medewerkers voor K. en Letteren verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Ook de behandeling van het Spaansche probleem door de redactie te Helmond bevalt mij niet. Zoo zijn er altijd wenschen! Uit mijn rubriek moet ook wel eens iets wegblijven, wat ik er graag in zou zien. Maar relatief is de Nieuwe Eeuw toch een blad met “ruimte”, men kan er heel wat meer in zeggen dan in andere katolieke bladen, met hun politieke hoorigheid en benepen clericalisme. Beter nog is “De Gemeenschap”, het maandblad, dat ik in 1925 stichtte en dat nóg verschijnt, waaruit een heele school van onafhankelijk voelende menschen is gegroeid, waarin men de angstige Roomschjes van vroeger niet meer herkent. De resten van de mentaliteit, die we willen overwinnen, bemerk ik iederen dag op de redactie van “De Tijd” te Amsterdam, waar ik mijn baantje heb.’46. Engelman had geen kritische positie binnen de kerk betrokken, maar op het voorterrein onder het roosvenster wilde hij zich wel losmaken van de bevoogding over de katolieke kunst. Hij beperkte zich daarom ook niet tot de grenzen van de katolieke letterkunde: werk van hem verscheen ook in De vrije bladen, Helikon en De gids, waarin het titelgedicht De tuin van Tuin van Eros in 1932 opgenomen werd, en Forum. De protesten uit katolieke kring over deze handelwijze waren niet van de lucht. Maar ondanks deze eskapades van Engelman, wil hij tenslotte deel uitmaken van de gemeenschap, terwijl Du Perron voor de smalle mens kiest. Du Perron heeft in het konflikt tussen de intellektuele integriteit van het individu en de discipline van de kollektiviteit een ondubbelzinnige keuze voor
de autentieke subjektiviteit van het individu gedaan. Engelman heeft deze ambivalentie niet weten op te lossen: hij bleef met zijn rebelse mentaliteit tegen de gemeenschap aanschoppen.
Ook Engelmans verhouding tot Forum was ambivalent; niettemin heeft hij door zijn geregelde bijdragen in De nieuwe eeuw een belangrijke, en tot dusver onopgemerkte rol gespeeld bij de ontvangst van Forum in katolieke kring. In de jaren dat Forum wordt uitgegeven is het schriftelijk kontakt het Du Perron het frekwentst. Du Perron is in Parijs voortdurend benieuwd naar Engelmans opinie over een nieuwe aflevering. Als redakteur van Forum probeert hij van hem ook artikelen los te krijgen.
De eerste aflevering van Forum begroet Jan Engelman veertien dagen na het verschijnen in De nieuwe eeuw van 26 november 193147. als een ‘belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling der literaire beweging der jongeren’. Bij het tweede nummer konstateert hij: ‘Er is trouwens, over het geheel, veel geest in Forum. Forum is een soort tegengif. Maar toch zouden wij er naast esprit, ook wel graag wat van die puberteitsschoonheid ontmoeten.’48. Bij Ter Braaks kritiek op Vondels reputatie in het Démasqué der schoonheid, dat in afleveringen in Forum verschijnt, citeert hij pater Molkenboer, die in de Vondelkroniek geschreven had, dat P.G. Witsen Geysbeeks aanval op Vondel al niet vrij van anti-papisme was.49. Een aanval op Vondel betekende een aanval, op een monument van katolieke kultuur. Vooral Ter Braaks Démasqué moest hem sterk raken, omdat Ter Braak daarin het esteticisme kritiseerde en een apart paragraaije aan Engelman had gewijd. Engelman bleef zich tegen Ter Braak afzetten, ondanks pogingen van Du Perron in deze briefwisseling om meer begrip voor hem te vragen: Engelmans sympatie ging nu eenmaal niet naar Ter Braak uit. Menno ter Braak, zou men kunnen zeggen, bakent naar de ene kant het gemeenschappelijk gebied af, waar Du Perron en Engelman elkaar ontmoeten kunnen, zoals Anton van Duinkerken aan de andere kant een scheidslijn vormt.
Juist in zijn kritieken op Ter Braak omschrijft Jan Engelman zijn positie het duidelijkst: ‘In de Maart-aflevering van “Forum” gaat Menno ter Braak voort de Schoonheid te “demasqueeren”. Hij zegt zeer geestige dingen, hij trapt ook vele open deuren in, en zal
tenslotte toch niet ongedaan maken, dat (altijd weder) menschen die in kunst niet uitsluitend realisme en begrip, maar ook buitentijdelijke schoonheid zoeken, zich laven aan de bronnen die hij tracht te verzanden.’50. Hij houdt Ter Braak daartegenover Marsmans pleidooi voor geest en verbeelding boven gewilde nuchterheid voor, dat ‘curieus genoeg’ in hetzelfde nummer stond.51. Wat ik vanuit het perspektief van Engelman nu maar even gemakshalve de Ter Braak-kant van Forum noem (die Engelman overigens niet alleen bij hem terugvond): de esprit, de spottende houding, de ironie, het trok hem aan, maar bracht hem ook in botsing met zijn andere gevoelens. Bij de verschijning van Hampton Court kwam hij daar in De nieuwe eeuw nog eens op terug, – het is een staartje van zijn debat in De vrije bladen met Ter Braak – maar hij formuleert ook de bezwaren, die hij tegen Forum voelde: ‘Het allernuchterste en allerpijnlijkste rationalisme, de levensonlust van “Hampton Court” herinneren mij telkens aan stukken bij André Gide (en dit niet, omdat het eerste hoofdstuk, de rit in den trein, reminiscenties aan Lafcadio bevat). Het is die verschrikkelijke, hypertrophische sensibiliteit van de hersenen waaraan protestantsche intellectueelen, die hun geloof verloren en geen andere “versteening” er voor terug wonnen, zoo makkelijk gaan lijden. Gewoonlijk gaat zij gepaard met een ontstellende verschraling van het gevoel, met een hinderlijk gebrek aan “coeur”, of met een stelselmatige onderdrukking daarvan door het immer waakzame, nooit zich in harmonie legerende verstand.’52.
Toch blijft Engelman regelmatig wijzen op het open en liberale karakter van het blad: hij denkt daarbij niet alleen aan de opname van Marsmans De aesthetiek der reporters en Vestdijks studie over Valéry en het duistere vers (Forum, 1933, jrg 2, nr 11), die volgens hem lijnrecht tegen de beginselen van Forum ingaan, maar ook aan zijn eigen vers Ambrosia (Forum, 1932, jrg 1, nr 6), dat bedoeld was als antwoord op Ter Braaks Démasqué. (En deel van de briefwisseling van Du Perron met Engelman is aan de opname van dit vers gewijd.) Na een polemiek met Jan Greshoff over het hanteren van het begrip ‘persoonlijkheid’ in de schilderkunst, waarbij Du Perron hem gelijk gaf, merkt hij in De nieuwe eeuw op: ‘overigens is Forum het meest levende en interessante tijdschrift.’53. In decem-
ber 1932 schrijft hij in een brief aan Jan Greshoff: ‘“Forum” is interessant, maar toch eigenlijk gekheid. En dat etiket der “intelligentie” moeten jullie er niet iedere aflevering inplakken, het staat zo stom. Vondel vind ik nog steeds prachtig en niet stom. Enfin, beter Forum-schorpioenen dan schoonheidsulevellen. Als jullie de menschen die niet sentimenteel zijn en toch gelooven aan de onzienlijke schoonheid maar niet voor ulevellen houden. En dichters niet voor koks, als zij ook al vrienden van den kok zijn.’54.
De aandacht, die Forum in De nieuwe eeuw kreeg, was velen in katolieke kring een doorn in het oog. Engelman wees de aanvallen in De gemeenschap en De maasbode als een legende zonder grond van de hand en nodigde de heren uit zelf maar eens een gedegen artikel tegen Forum te schrijven.55. Dat gebeurde door Anton van Duinkerken, die al eerder (in een opstel in De gemeenschap van april 193256.) Engelman verweten had ‘dat hij door den schrijftrant van E. du Perron vaak gecharmeerd was, en[dat hij] het gemis aan waarachtige zielsbeweging daarin klaarblijkelijk opgewogen achtte door de prettige vlotheid en de soms bijtende formuleering, die het “gebrek aan ernst” doen onderscheiden. Zelfs liet hij niet na, den indruk te wekken, als zou het mergeloos cynisme van de gebrekkigen aan ernst hem sympathieker zijn dan het soms langwijlig uiteengezette complex van gemoedsbezwaren, dat in het maandblad “De Stem” en het annexe “Critisch Bulletin” tot regelmatige uitdrukking komt.’ Engelman begroet het nieuwe artikel van Anton van Duinkerken om twee redenen: hier worden voor het eerst de bezwaren, die een katoliek van huis uit tegen het tijdschrift Forum moet koesteren, geformuleerd en er wordt niet geprobeerd om hem als Forum-aanhanger tout court af te schilderen. Hij geeft Van Duinkerken toe dat een katoliek het negativisme, zonder enige geloof, zonder enige mensenliefde, moet afwijzen. Maar men moet wel de motieven daarvan proberen te begrijpen. Achter al die beweeglijke scherpzinnigheid, vindt men niet een vakuüm, maar beledigde liefde: ‘Die zelfcritiek nu, dat accent van noodzakelijkheid en van ernst, die behoefte aan zuiverheid voor anderen en voor zichzelf, heb ik achter spot en hoon vaak, in de bijdragen zoowel van Ter Braak als van Du Perron menigmaal meenen te vinden.’57. Zijn grootste bezwaar tegen Forum is de verachting van de een-
voudige mens, vergeleken met de overschatting die in De stem plaats vindt; het juiste midden, een realistische kijk heeft hij dikwijls bij Van Duinkerken aangetroffen.58.
In de jaren dat Forum verscheen, is bijna elk nummer in de rubriek Op den kandelaar van De nieuwe eeuw gesinjaleerd; Jan Engelman kon met recht schrijven, dat er veel meer personen zijn dan de redaktie van Forum zelf schijnt te weten, die haar tijdschrift met veel belangstelling lezen.59.
Zijnerzijds schreef Du Perron in 1932 over Jan Engelman aan Ter Braak: ‘Het is beter hem te nemen, als meer “bij ons behoorend”, al is het dan maar door schrijfwijze en leeftijd.’60. En wanneer Theun de Vries zijn geruchtmakend artikel Proefbalans 1934 in Den gulden winckel61. gepubliceerd heeft, waarin hij naast een pleidooi voor een meer ‘volksaardige literatuur’ afscheid neemt van het illustere kollege, dat hem en andere ‘volkse’ schrijvers slechte rapporten gaf, maakt Du Perron op zijn beurt de balans op: hij rekent dan Ter Braak, Slauerhoff, Marsman, Engelman en hemzelf tot ‘onze generatie’.62. Op zo’n moment zijn de reserves, die zij wederzijds blijven voelen, van minder betekenis.
Opmerkelijk is Engelmans houding tegenover de polemiek. Al in de bespreking van Parlando63. in De nieuwe eeuw van 30 april 1931, wanneer de Prisma-diskussie net achter de rug is, schrijft hij: ‘Ik zal hier de poëzie-debatten van den laatsten tijd niet opnieuw ontkeetenen en hoop dat de kemphanen in hun hok blijven.’ Hij dicht in een vers van 1934, gericht tegen de kunstkritikus Albert Plasschaert (1874-1941): ‘’t is beter trouw en plicht gekweten/ dan tot partijschap afgezakt’.64. In zijn kommentaar op Du Perrons slotpanoptikum Afscheid van Kostersloot bij zijn aftreden als Forum-redakteur, houdt hij het goed recht staande om in bepaalde aangelegenheden zich niet te laten dwingen tot partijkiezen: ‘Er zijn nu eenmaal zeer behoorlijke menschen, die het bezitten van karakter niet identiek achten met de neiging tot scherpslijperij. Zoowel beleefde menschen als onbeleefde kunnen de moeite van het aanhooren waard zijn. Aan de polemiek van “tachtig” heeft b.v. Gorter niet meegedaan. Wat hem niet belette de belangrijkste dichter van zijn époque te worden.’65. Engelmans entoesiasme voor La condition humaine, dat hij regelrecht met Ter Braak en Du Perron
in verband had gebracht, kwam hem op een aanval van Dirk Coster te staan. Begrijpelijk, als men ziet, wat Coster onder andere te lezen kreeg: ‘Wat men bij hen vindt, vindt men in een bijzonder scherpe belichting, met onmisbare tragische en menschelijke schoonheid en prachtige plastiek uitgeschreven in een roman als “La Condition Humaine” van André Malraux, een meesterlijk en beklemmend werk.’66. In zijn antwoord op de aanval van Coster, Beslag op gewetens67., schreef Jan Engelman: ‘ik wil nog wel eens herhalen dat ik weiger mij in een partij te laten dringen bij het zien van ‘n litteraire ruzie, die wel onvermijdelijk schijnt geweest, doch die mij eigenlijk zeer matig interesseert. Het is mij om het even, als men dit, van welken kant ook, karakterloos wenscht te noemen: ik kies ook geen partij tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen. Het is mijn overtuiging dat Du Perron de goede kwaliteiten van Dirk Coster zeer miskent en het is evenzeer mijn meening, dat de redacteur van “De Stem” de gaven van Du Perron niet kan zien. Ik vind dat in “Forum” geloof en poëzie er veel te slecht afkomen, ik geloof daarnaast dat “De Stem” een phobie heeft voor veel verschijnselen die geen direct in het oog lopende ideologie vertoonen.’
In zijn bespreking van De smalle mens in De nieuwe eeuw van 1 november 193468. speelt hij de schuld voor het feit, dat de nederlandse literatuur een tijdlang ‘uiterst onverkwikkelijk op “een gevecht van allen tegen allen” geleken’ heeft naar Du Perron toe. Maar hoewel Jan Engelman zich bij herhaling tegen bekvechten gekeerd heeft, is hijzelf niet ontbloot van polemisch talent, en hij laat geen uitdaging ongebruikt voorbijgaan. Hij kruist onder andere de degens met Menno ter Braak, Jan Greshoff, Albert Kuyle, Dirk Coster en is een geïnteresseerd strijder in de strijd om de bezetting van de leidse Vondelleerstoel. Maar toch, – als hij de beschikking over een eigen tijdschrift mist en Stols voorstelt om een nieuw tijdschrift te maken: ‘Geen polemiek dus, geen inmenging in de zaken van Coster, Ter Braak, du Perron, Anthonie Donker, Kuyle, Duinkerken e.t.q. Alleen dus: verzen, proza, essays over werkelijk belangrijke zaken, curiosa, belangrijke en weinig bekende uitgaven. Niet die ellenlange boekbesprekingen. Let eens op wat zulk een tijdschrift welkom zou zijn!’69.
In 1934 keert Engelman in de schoot der redaktie van De gemeen–
schap terug, na een renversement dés redactions in de nederlandse letteren, dat door Du Perrons aangekondigde vertrek uit Forum veroorzaakt was. Eerst wilde men De vrije bladen onder een brede redaktie, waarvan Jan Engelman sekretaris zou zijn, nieuw leven inblazen als vervanging van Forum tot bleek, dat dit blad onder een nieuwe redaktie voort zou bestaan.
Toen Van Duinkerken deze pogingen ter ore kwamen, wilde hij liever Engelman terug in De gemeenschap, ongetwijfeld omdat hij in zo’n ‘ontmoetingstijdschrift’ voor katolieken en niet-katolieken als de nieuwe Vrije bladen weinig heil zag. De voorwaarden van Engelman waren niet mis: het kwam op een lawaaierig verlopende uittocht van zijn medeoprichters van De gemeenschap neer, die in het ultra-rechtse De nieuwe gemeenschap doorgingen met de strijd. Du Perron had graag inlichtingen over al deze gebeurtenissen van Engelman zelf ontvangen, over wiens optreden hij tenslotte tevreden noteerde dat de katolieke Jan Lubbessen door een putsch van de katoliek Jan Engelman verstoten waren op een manier die men zou moeten naslaan bij Vondel of Milton.70. De inlichtingen (met een scherpzinnige analyse van de situatie) had Du Perron uit een artikel van Ter Braak uit Het vaderland.71. Onder een groot portret van Jan Engelman, schreef Ter Braak, dat het schisma in De gemeenschap veroorzaakt was door het onopgeloste konflikt tussen individu en gemeenschap. De verheerlijking van het individu in De nieuwe gemeenschap liep uit op ‘een apologie voor de losgebroken stier’, terwijl hij bij de oude “Gemeenschap” het konformisme zag zegevieren.
Het modernisme was nu ook bij De gemeenschap voorgoed voorbij, wat ook uit opmaak en tipografie blijkt: een regionaal-ekspressionistisch stijltje met veel boeren en heiligen heeft het pleit gewonnen. De nieuwe gemeenschap wilde een sterker gezag en meer zedelijkheid, terwijl ze – en ook daar had Ter Braak een scherp oor voor – zich afficheerde als het blad van de jeugd. Tenminste drie komponenten van het fascisme waren bijeen: verheerlijking van jeugd, gezag en zedelijkheid. Het anti-semitisme zou niet lang op zich laten wachten.
Dit konformisme van De gemeenschap paste bij Engelmans eigen oriëntatie op de traditie, een ontwikkeling, die niet tot Engelman
beperkt: ook voor Marsman en Vestdijk kan dit gelden, al had de laatste dan geen modernistische start. We hebben al gezien dat Du Perron een vergelijkbare ontwikkeling doormaakte. (Bij hem bleven reaktionaire en totalitaire tendenzen volledig achterwege.) Behalve in de literatuur, kan men in de jaren na de ekonomische krisis tot aan het uitbreken van de tweede wereldoorlog ook in de architektuur een dergelijke ontwikkeling waarnemen. Moderne architekten kregen nauwelijks een kans meer of maakten als J.J.P. Oud een ‘klassieke’ periode door. De deiftse school van Granpré Molière won meer en meer terrein: met als resultaat bakstenen burchten, uitdrukking van zijn konservatieve, gesloten maatschappijopvatting, die op het katolicisme geïnspireerd was. Ook de onheilspellende doeken van magisch-realisten als Koch en Willink, die zeer gezien waren ook bij Forum, kan men nauwelijks een nieuwe fase in de ontwikkeling van de moderne schilderkunst noemen.
Terug naar Engelman: het is niet verbazend dat hij de spelling Marchant in 1934 verwerpt en blij is met de late interventie van de internationaal vermaarde leidse hoogleraar Johan Huizinga, wiens liberaal-konservatieve opvattingen meermalen door Ter Braak en Du Perron gekritiseerd waren. Het diepste verwijt, dat Engelman Ter Braak (die het maar half eens was met de nieuwe spelling) en Du Perron (wiens Kollewijnspelling een erfenis was van zijn modernistisch verleden) maakt, is dat ze door in te stemmen met de invoering de wortels met het verleden afsnijden.
In een kommentaar in De gemeenschap op de 30e juni 1934 in Duitsland, toen Hitler zonder vorm van proces met zijn tegenstanders, die de revolutie nog wilden voortzetten en anderen met wie hij nog een rekening te vereffenen had, afrekende72., maakte Jan Engelman het verschil duidelijk tussen de pogingen tot herstel in Europa om een eind te maken aan de uitwassen en de korruptie van de demokratie, waarvan hij de goede kant waardeerde, en het nationaal-socialisme, dat voor hem een inkarnatie van de verfoeilijke pruisische geest was.
De kritiek op de burgerlijke konservatieve demokratie, zoals die na de invoering van het algemeen kiesrecht bij de grondwetswijziging van 1917 vorm had gekregen, kwam van links uit de kommunistische en socialistische hoek. Maar kommunisme en socialisme
werden als revolutionaire bewegingen fors gewantrouwd in het gezapige en burgerlijke Nederland, dat zich traag trachtte aan te passen aan de twintigste eeuw. De mislukte revolutie van 1918 was bepaald nog niet vergeten.
Maar de kritiek kwam niet alleen van links, en anti-demokraat was geen scheldwoord: Du Perron protesteerde niet toen Van Vriesland hem in 1934 een anti-demokratisch demagoog noemde.73. Voor katolieken, en in mindere mate ook voor protestanten, was het onmogelijk om hun maatschappijkritiek via de linkse, sinds Marx veelal ateïstische partijen te uiten. Bleven alleen de rechtsrevolutionaire stromingen over: het fascisme had sinds 1929 de officiële zegen van de paus, die ook met de nationaal-socialisten een konkordaat zou sluiten. Deze herstellers wilden het nieuwe door de oude ideaal geachte toestand terug te brengen. Rekonstruktie was het oude parool van De gemeenschap. Velen van deze katolieke, revolutionaire schrijvers kwamen in de loop van de jaren ’30 of tijdens de bezetting in fascistisch vaarwater. Anton van Duinkerken en Jan Engelman waren twee prominente uitzonderingen.
Engelman wist vanaf het eerste uur dat nu de onderwereld in Duitsland losgebroken was. In mei 1933, toen het nazi-régime nog maar net aan de macht was, waarschuwde hij Stefan George voor dit ‘derde’ rijk. In november van hetzelfde jaar dicht hij in De nieuwe eeuw (onder pseudoniem, zoals bijna altijd, als het om publikatie van zijn verzen in De nieuwe eeuw ging): ‘We zouden stikken, als we op den Dam/ nog moesten zien hoe Hitler het paleis uitkwam’ en roept aan het slot op: ‘laat ons den dans ontspringen/ en leven waar wij altijd vriendschapslied’ren zingen./ Zoek Jan van Nijlen, ik breng Bloem en Marsman mee -/ Adieu, gij Sovjet en gij N.S.B.!’74. Op het punt van fascisme en nationaal-socialisme waren Du Perron en Engelman het volstrekt eens.
Hij stelde Jan Engelman met andere literaire vrienden als Ter Braak en Greshoff, en ook – dat mag er wel bij – zijn literaire vijanden Coster en Van Duinkerken, voor als lid van een op te richten komitee voor waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme.75. Alleen wat het kommunisme betreft had Engelman bedenkingen tegen Du Perron. Uit de opdracht van La condition humaine aan Du Perron maakte hij op dat dit om terroristische redenen
gebeurd was, hetgeen door Du Perron tegengesproken moest worden. Wel stond Du Perron niet zo volkomen afwijzend tegenover het kommunisme, waarmee hij tenminste drie punten gemeen had: de eis van een menswaardig bestaan voor allen die nu door algemeen geachte lieden uitgebuit worden; het afwijzen van een betere wereld in het hiernamaals; de liefde voor het internationale.76. Wanneer Forum eind 1935 opgeheven wordt, lijkt het kontakt met Engelman minder intensief te worden: Du Perron noemt zichzelf in een brief aan hem ‘iemand, die [je] kent, al is het zoo weinig als ikke.’ Voorzover mij bekend, heeft Jan Engelman na Parlando en De smalle mens – met uitzondering van Multatuli en de luizen – geen recensies meer over Du Perron geschreven. Wellicht hangt dat samen met zijn opinie over Du Perrons dubbelroman Het land van herkomst: ‘Jan Engelman heeft in den huize Binnendijk verkondigd dat Ducroo uitstekende treinlectuur is. Dit is via X en Y tot mij doorgedrongen. De opmerking lijkt me zeer psychologisch… voor Engelman.’77. schrijft Du Perron aan Menno ter Braak in januari 1936.
De enige uit Indië bewaarde kaart (waarschijnlijk waren er ook niet meer) is een betuiging van instemming met een scherp artikel van Jan Engelman in De groene, waarin hij de kunstkritikus van het amsterdamse ochtendblad De telegraaf om zijn nazistische kunstsympatieën aanviel.
Eerst uit 1940, wanneer Du Perron al weer enige maanden uit Indië terug is, zijn er weer brieven bewaard. Anton van Duinkerkens benoeming tot bizonder Vondelhoogleraar te Leiden is dan een voornaam diskussiepunt in de nederlandse pers. Aan de zijde van Du Perron is Ter Braak als redakteur van Het vaderland erbij betrokken, aan de zijde van Engelman om duidelijke redenen de leuvense eredoktor Asselbergs. Du Perron, gevraagd naar zijn mening, vindt het een pénétration pacifique van katolieken in levensbeschouwelijke onderwerpen aan staatsuniversiteiten. De hele affaire interesseert hem overigens maar matig. Het gaat er niet om Van Duinkerken zijn stoel te misgunnen, maar de natie heeft eerder een Multatuli-injektie nodig.
Van Duinkerken – als vijand nog scherper ziend – had in zijn Tijd-artikel van november 1935 Welkom afscheid78. gefulmineerd
tegen de pogingen van Forum om de vaderlandse literaire traditie te herijken, waarbij Vondel door Multatuli vervangen was: ‘Deze geringschatting van het klassieke ten gunste van het actueele en deze achterstelling van het overwogene bij het actualistische berustte op een algemeene overschatting van het journalistieke element in de inspiratie, een nadelig gevolg van wat een Fransch schrijver eens aanduidde als “l’indigestion de l’auto et de l’avion”’. Leve het kiassicisme!
Engelman stond zijn bewonderde vriend Van Duinkerken aktief in de hevige strijd bij, die zich in de nederlandse kranten en tijdschriften afspeelde, terwijl de vijand al uitstapjes maakte op nederlands grondgebied. Waarschijnlijk is Engelmans Vondel, uit de bundel Noodweer (1942)79. een reaktie op deze polemiek (op Ter Braaks Démasqué had hij ook met een gedicht gereageerd).
Toen Jan Engelman in maart 1940 in een hoofdartikel van De gemeenschap de laatste vooroorlogse generatie in de literatuur begroette, nam hij afstand van het literaire bedrijf, waaraan hij vijftien jaar onafgebroken aan meegedaan had: ‘Ten onrechte zijn de tegenwoordige letterkundige handboeken ingedeeld op een wijze, die de suggestie schept, dat iedere staatkundige schakeering in het lage land er een soort van opkamer op nahoudt, waar aan “cultuur” wordt gedaan en waarin men de soms wat rebelsche, maar tenslotte niet onbruikbare kunstenaars bijeenbracht, om onder soepele, maar gepaste bewaking, te werken aan de zondagsche stichting en het feitelijk vermaak der schare, die in het sous-terrain vertoeft. Dit te zeggen, is geen verloochening van een recent verleden. Ik weet wat het groeps-élan, onder omstandigheden kan beteekenen. Maar ik weet ook, hoe persoonlijkheden zich vormen en de letterkundige geschiedenis bewijst, dat een groep die zich formeert, reeds de kiem in zich heeft van het uiteenvallen der groep. Zoolang de opkamer geen Rijkscultuurkamer is, moge dit zoo blijven.’80.
Na de oorlog voelde hij zich minder in de katolieke literaire kring thuis.
In de brieven aan Jan Engelman komt geen andere Du Perron aan het woord dan wij nu al kennen. In vele opzichten sluiten deze brieven nauw aan bij de essays die in Tegenonderzoek, De smalle mens en In deze grootse tijd gebundeld zijn. Eén passage stemt vrijwel
woordelijk overeen met een gedeelte van het slothoofdstuk van De smalle mens. Hun verrassendste aspekt is, na de publikatie van de brieven aan Menno ter Braak, de ontvanger. Ze dokumenteren het kontakt tussen twee leden van geheel verschillende levensbeschouwelijke kampen tijdens het heetst van de strijd. Ondanks het verschil in literaire smaak konden Du Perron en Engelman goed met elkaar overweg.
Marsman had een goede neus voor brieven, toen hij in het nawoord van augustus 1932 bij Tegenonderzoek opmerkte dat Du Perron voor hem ‘vooral de schrijver van zijn brieven en van zijn nog ongeschreven Autobiografie is.’81. Door hun intieme verbindingen met het literaire werk van Du Perron, hebben zijn brieven voor de kennis van zijn schrijverschap een grote waarde. Het woord van Stendhal over Voltaire en Rousseau is dan ook evenzeer van toepassing op Du Perron: ‘On ne les connaîtra parfaitement que lorsque toutes les lettres qu’ils ont écrites seront publiées.’82.
- 1.
- Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940, I, ed. H. van Galen Last, Amsterdam, 1962, p. 37. Verder aangehaald als: BW.
- 2.
- Bijvoorbeeld J.W.F. Werumeus Buning in De groene.
- 3.
- Menno ter Braak, Het schoone masker, De vrije bladen, 1927, jrg 4, nrs 6-7, juni-juli; Afscheid van domineesland, Verzameld werk, I, Amsterdam, 1950, p. 214. Verder aangehaald als: VW.
- 4.
- Menno ter Braak, Ondergang. Over persoonlijkheid en woord, De stem, 1927, jrg 7, nr 3-4, maart-april; Afscheid van domineesland, VW I p. 179.
- 5.
- Menno ter Braak, Anti-thesen, De vrije bladen, 1926, jrg 3, nr 2, februari.
- 6.
- Menno ter Braak, Het opium der vormen. De vrije bladen, 1927, jrg 4, nr 1, januari; Man tegen man, VW I, p. 362-370.
- 7.
- Menno ter Braak, Waarom ketters?, De vrije bladen, 1930, jrg 7, nr 10, oktober; Man tegen man, VW I, p. 356-361.
- 8.
- idem, loc. cit., p. 286.
- 9.
- Jan Engelman, Aveuglement du coeur, De vrije bladen, 1930, jrg 7, nr 11, november, p. 305-315.
- 10.
- Menno ter Braak, Het carnaval der burgers, een gelijkenis in gelijkenissen, VW I, p. 137.
- 11.
- In de Cahiers van een lezer gedateerd Brussel, 4 september; Den gulden winckel, 1930, jrg. 29, nr 9, 20 september; Tegenonderzoek, p. 9-16; VW II, p. 212-217.
- 12.
- BW I, p. 11.
- 13.
- P.N. van Eyck, Verschijningen en verschijnselen IX, Jan Engelman, Sine nomine, Leiding, algemeen tweemaandelijksch tijdschrift, 1931, jrg 2, nr 6, 15 december, p. 274; Verzameld werk, V, Amsterdam, 1962, p. 392.
- 14.
- Anthonie Donker, Jong-katholieke po?zie, in: De schichtige Pegasus, critiek der po?zie omstreeks 1930, Standpunten & getuigenissen, Brussel, 1932, p. 57.
- 15.
- Victor E. van Vriesland, Bedwelmende zanger, Nieuwe Rotterdamsche courant, 1931, jrg 88, 9 mei; Onderzoek en vertoog, Verzameld critisch en essayistisch proza, I, Amsterdam, 1958, p. 253.
- 16.
- Janus [Mathieu Smedts], Uit het zakboek van een twijfelaar, Vrij Nederland, onafhankelijk weekblad met JM – De stem, 1970, jrg 30, 12 september.
- 17.
- Manuscrit trouv? dans une poche. Chronique de la conversion de Bodor Guil?, ?tranger. Publi? tel quel par Eddy du Perron. Avec un portrait du converti par Creixams; et un certificat m?dical du Dr. L. Grattefesces. [Bruxelles, 1923].
- 18.
- E. du Perron, Herinneringen aan ?modern? Vlaanderen, Verzameld werk, VII, Amsterdam, 1959, p. 500-502. Verder aangehaald als: VW.
- 19.
- Het Gebed bij de harde dood werd in 1928 in Brussel in een oplage van 50 stuks voor de vrienden van A.A.M. Stols gedrukt als nr 15 der serie ?To the Happy Few?.
- 20.
- E. du Perron, Autobiografisch overzicht, VW VII, p. 503-504.
- 21.
- E. du Perron, Cahiers van een lezer, VW II, p. 24.
- 22.
- E. du Perron, Gebed bij de harde dood, De gids, 1928, jrg 92, nr 9, september, p. 320-323.
- 23.
- E. du Perron, Cahiers van een lezer, 3 maart 1927, VW II, p. 176.
- 24.
- Letterkundige almanak Erts, Amsterdam, 1929, p. 201-206.
- 25.
- E. du Perron over proza, po?zie, kritiek. Met een portret door Creixams, Den gulden winckel, ge?llustreerd maandschrift voor boekenvrienden, 1930, jrg. 29, nr. 5, mei, p. 107-110; hier geciteerd naar de versie in Cahiers van een lezer, VW II, p. 194.
- 26.
- BW I, p. 7.
- 27.
- VW II, p. 192.
- 28.
- Brief van Jan Engelman d.d. 2 november 1930 aan A.A.M. Stols, aanwezig in het Letterkundig museum en documentatiecentrum te Den Haag.
- 29.
- Jan Engelman, Parlando, De nieuwe eeuw, 1931, nr 714, 30 april, p. 961.
- 30.
- BW I, p. 51.
- 31.
- Jan Engelman, Vergeelde papieren, Maatstaf, maandblad voor letteren, 1960-61, jrg 8, september, p. 545, tekst gekorrigeerd naar het typogram dat zich in het Letterkundig museum bevindt.
- 32.
- E. du Perron, Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer)*** Brussel, 1933, p. 93-94; niet in VW II.
- 33.
- idem, p. 143; niet in VW II.
- 34.
- Jan Engelman, Vergeelde papieren, loc. cit., p. 545; het vermogen van de familie Du Perron was bij de Nederlandsche Handelsmaatschappij te Amsterdam in zuidamerikaanse papieren belegd. Ook Gistoux – met een hoge hypotheek bezwaard – blijkt onverkoopbaar.
- 35.
- Jan Engelman d.d. 19 juni 1937 aan Alexander Cohen.
- 36.
- G.H. ‘s-Gravesande, E. du Perron, herinneringen en bescheiden, ‘s-Gravenhage, 1947, p. 73.
- 37.
- Jan Engelman, Vergeelde papieren, loc. cit., p. 545.
- 38.
- Jan Greshoff, Du Perron treedt binnen, in Voli?re, ‘s-Gravenhage, 1956, p. 32.
- 39.
- Dit velletje bevindt zich evenals de andere dokumenten in het Letterkundig museum. Zie in dit nummer, p. 191. Aantekening: r. 1.: vloeit
- 40.
- BW III, p. 10.
- 41.
- Janus [Mathieu Smedts], Uit het zakboek van een twijfelaar, loc. cit.
- 42.
- E. du Perron, Ons deel van Europa, VW II, p. 723.
- 43.
- E. du Perron aan Jan Engelman op 16 april 1934.
- 44.
- loc. cit. p. 724.
- 45.
- G. Stuiveling, Wegen der po?zie, beknopte beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst sinds de oorlog, Serie tijd en taak, Amsterdam, 1936.
- 46.
- Jan Engelman aan Alexander Cohen, 29 april 1937.
- 47.
- De eerste aflevering van ?Forum?. Wat Ritter in ?Forum? ziet, De nieuwe eeuw, 1931, nr 744, 26 november.
- 48.
- De nieuwe eeuw, 1932, nr 755, 11 februari, p. 621.
- 49.
- idem.
- 50.
- De nieuwe eeuw, 1932, nr 759, 10 maart, p. 749.
- 51.
- idem; bedoeld is H. Marsman, De aesthetiek der reporters, Forum, maandschrift voor letteren en kunst, 1932, jrg 1, nr 3, maart, p. 141-150; ook Verzameld werk, Amsterdam, 1960, p. 403-413.
- 52.
- Jan Engelman, Hampton Court, De nieuwe eeuw, 1931, nr 748, 24 december, p. 396-397. Jan Engelman merkte daarin over Ter Braaks Carnaval op: ?Het Carnaval der Burgers’ (een boek, overigens, dat mij bijna zoo lijfelijk pijn doet als het krassen van een te steenachtig stuk krijt langs een schoolbord).?
- 53.
- Jan Engelman, Vlaanderen’s verfvermaak, De nieuwe eeuw, 1932, nr 763, 7 april, p. 876.
- 54.
- Jan Engelman aan Jan Greshoff op 4 december 1932. Aanwezig in het Letterkundig museum.
- 55.
- Jan Engelman, September-nummer van Forum. Een Legende zonder grond, De nieuwe eeuw, 1933, nr 839, 21 september, p. 1883.
- 56.
- Anton van Duinkerken, Neocynisme, De gemeenschap, 1932, jrg 8, nr 4, april, p. 233-236; het citaat op p. 235.
- 57.
- Jan Engelman, Over ?Forum?. Antwoord aan Anton van Duinkerken, De nieuwe eeuw, 1933, nr 847, 16 november, p. 250.
- 58.
- idem.
- 59.
- De nieuwe eeuw, 1933, nr 851, 14 december, p. 410.
- 60.
- BW I, p. 157.
- 61.
- Theun de Vries, Proefbalans 1934, Den gulden winckel, 1934, nr 395, januari, p. 1-3 en p. 9.
- 62.
- BW II, p. 295.
- 63.
- Jan Engelman, Parlando, De nieuwe eeuw, 1931, nr 714, 30 april, p. 961.
- 64.
- Jan Engelman, Aan Albert Plasschaert, De gemeenschap, 1934, jrg 10, nr 5, mei, p. 334.
- 65.
- De nieuwe eeuw, 1933, nr 851, 14 december, p. 540.
- 66.
- De nieuwe eeuw, 1933, nr 834, 17 augustus, p. 1084.
- 67.
- Jan Engelman, Beslag op geweten, De nieuwe eeuw, 1934, nr 856, 18 januari, p. 610.
- 68.
- Jan Engelman, Antipoden, De nieuwe eeuw, 1934, nr 897, 1 november, p. 136-137.
- 69.
- Jan Engelman op 14 juni 1933 aan A.A.M. Stols. Aanwezig in het Letterkundig museum.
- 70.
- E. du Perron, VW II, p. 691.
- 71.
- Menno ter Braak, De eeuwige jeugd, geproclameerd door ?De Nieuwe Gemeenschap?. Tragedie van het gezag, Het vaderland, 1934, jrg 66, 3 juli, p. 1, avondblad C.
- 72.
- J.E., In Duitschland, De gemeenschap, 1934, jrg 10, nr 6, juli, p. 484-485.
- 73.
- Victor van Vriesland in de rubriek Tijdschriften van de Nieuwe Rotterdamsche courant, 1933, jrg 90, nr 246, 5 september, avondblad B.
- 74.
- REDCEL ELF, Embarquement voor de Vriendschapseilanden, De nieuwe eeuw, 1933, nr 847, 16 november, p. 250.
- 75.
- BW III, p. 362; Door nieuw historisch onderzoek van L.R. Wiersma is gebleken dat de uiteenzetting van H. van Galen Last (in de noten bij de Briefwisseling) over de oprichting van het komitee korrekt is. ?Er kan dus geen twijfel over bestaan?, schrijft Wiersma in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 86 (1971), p 126, ?dat Du Perron naar Nederland kwam om zelf de stoot tot de oprichting van een Waakzaamheidscomit? te geven. Hij was het die in feite het initiatief nam.? Het stuk van Wiersma betekent tevens een korrektie op de geschiedschrijving van L. de Jong, die Jan Romeins mededeling dat hij de initiatiefnemer was, had overgenomen.
- 76.
- E. du Perron, VW II, p. 729.
- 77.
- BW III, p. 365.
- 78.
- ?Forum? gaat verdwijnen. Welkom afscheid, De tijd, 1935, jrg 91, nr 28422, 10 oktober, avondblad, [p. 5].
- 79.
- Jan Engelman, Noodweer, Amsterdam, 1942, p. 21; VG, 134.
- 80.
- Jan Engelman, Een nieuwe generatie, De gemeenschap, 1940, nr 3, maart.
- 81.
- Tegenonderzoek, p. 168; H. Marsman, VW, 1960, p. 485.
- 82.
- Stendhal, Correspondance, 1800-1821, I, ?d. Henri Martineau et V. del Litto, Biblioth?que de la Pl?iade, Parijs, 1962, p. 236.