[Tirade december 1964]
Sarkofaag
T. Eekman
Alexander Herzen: literator, geschiedfilosoof, memoirenschrijver
Binnenkort valt het laatste deel te verwachten van de volledige werken en brieven van Alexander I. Herzen, een voorbeeldige uitgave die in tien jaar tijds in 34 kloeke delen is verschenen. Wel wordt een deel van de inhoud in beslag genomen door Russische vertalingen van oorspronkelijk in andere talen geschreven werk alsmede door commentaren, varianten en het overige redactionele apparaat, dat in Sowjetrussische wetenschappelijke uitgaven uitvoerig en zeer nauwkeurig pleegt te zijn. Maar anderzijds zijn er nog allerlei producten van Herzen, met name brieven, niet opgenomen, want alsnog onvindbaar. Er kan dus wel gezegd worden dat Herzen tot de vruchtbaarste Russische schrijvers behoort, na de wat dit betreft ongenaakbare Tolstoj (wiens volledige werken in de thans voltooide jubileumuitgave 90 delen omvatten) en Lenin (die in 48 delen uitkomt), naast Toergenew (van wie een wetenschappelijke uitgave van werk en brieven in 28 delen aan het verschijnen is).
Die vruchtbaarheid ligt op vele terreinen, vooral op dat van de belletrie (een roman en enige verhalen), de filosofie, de politieke publicistiek, polemiek en agitatie. Verder behoorde Herzen tot het nu bijna uitgestorven ras der epistolografen, dat nog in de negentiende eeuw talrijke eminente telgen opleverde (in genoemde editie zijn ca. 3000 brieven opgenomen). Alleen verzen schreef hij niet. In het begin van zijn carrière heeft hij weliswaar gedicht – er zijn, meen ik, weinig rechtgeaarde prozaisten van wie dat niet gezegd kan worden; maar toen hij twee drama’s in verzen naar de be-
faamde criticus Belinski had gestuurd kreeg hij ze terug met het advies de strofen gewoon achter elkaar te plaatsen, ‘anders hindert mij telkens de gedachte dat het verzen moeten voorstellen’. Sindsdien heeft hij zich aan geen dichtwerk meer gewaagd. ‘Mijn poëzie is de strijd,’ verklaarde hij later, en al klinkt dat wat patetisch, in zijn geval is het geen valse patetiek. Herzen ging geheel op in de politieke strijd, maar hij bleef daarin een kunstenaar, hij leefde zich in een artistieke stijl uit in zijn journalistiek en zijn politieke acties, zijn optreden in het openbaar en in eigen kring, zijn correspondentie en zijn memoires.
Kunst en wetenschap: intuïtie, temperament en een rijk gevoelsleven enerzijds, een vorsende aard, een scherp verstand en onverzadiglijke weetgierigheid anderzijds, dat zijn twee componenten van Herzens geest. Hij was geen man van geduldige, minutieuze wetenschappelijke arbeid of langademige prozawerken: Wie is schuldig telt 200 bladzijden, maar bij die éne roman is het gebleven. De brief – direct, op de man af, persoonlijk, los van vorm – was eigenlijk de ideale uitingswijze voor deze levendige, wat onrustige geest, en het is geen wonder dat naast de duizenden bewaard gebleven brieven tot zijn oeuvre ook vele geschriften in het epistolaire genre behoren: van de Brieven over de natuurstudie uit zijn Russische tijd (1845-1846) via de Brieven uit Frankrijk en Italië, Brieven van een reiziger in de Engelse binnenlanden, Eind- en beginpunten en vele andere tot zijn laatste geschrift, de Brieven aan een oude makker (1869).
Er was nog een ander genre dat Herzen goed lag en hem volop gelegenheid gaf zijn geest, zijn temperament en eruditie te ontplooien en zijn sterke geheugen te gebruiken zonder hem te bezwaren met eisen van literaire vorm of de noodzaak van langdurige studie: dat van het gedenkschrift. Tussen 1852 en 1867 schreef hij Byloje i doemy (‘Gebeurd en gedacht’, of vrij vertaald ‘Herinneringen en overdenkingen’), zijn meesterwerk en een meesterwerk in zijn soort. Herzen geeft hierin zijn levensgeschiedenis, behandelt talloze figuren met wie hij in aanraking is gekomen, van Bakoenin tot Garibaldi, van Mickiewicz tot Marx, en roept een kleurrijk beeld op van het Rusland der jaren ’40, van de Russische emigrantenwereld, van de revolutionaire beweging in Europa in de jaren ’50 en
60, van Parijs en Londen en andere steden, kortom, het is een tijdsdocument en een ‘ego-document’ (de term is van prof. Presser) van grote waarde en tevens een boeiend en briljant geschreven werk.
Herzen (onechte zoon van een eenvoudige Duitse vrouw en de Russische aristocraat I. Jakowlew, die hem zijn ‘Herzenskind’ noemde) werd geboren te Moskou in het Russische rampjaar 1812 (de inval van Napoleon) en stierf te Parijs in het Franse rampjaar 1870. De eerste helft van zijn bewust beleefde leven speelde zich af in Rusland: in het Moskouse adellijke huis, waar hij natuurkunde studeerde en stuwende kracht werd van een politiek-filosofische discussieclub, dan – na de arrestatie der clubleden en negen maanden gevangenis – in de provinciestadjes Wjatka en Wladimir, waarheen hij verbannen werd, waar hij ambtenaar was en waar hij veel las en nadacht – dan weer in Moskou, in St. Petersburg, Nowgorod (opnieuw verbannen); overal onophoudelijk lezend, discussiërend, zich verdiepend in wijsgerige, sociale, politieke vraagstukken en – wanneer hem dat niet onmogelijk werd gemaakt – publicerend. Zijn vlot verlopen studie deed verwachten dat hij natuurkundige, wetenschapsman zou worden. In de verbanningsperiode dacht hij er ernstig over een ambtelijke loopbaan te kiezen. Zijn literaire producten werden goed ontvangen, o.a. door de zeer gezaghebbende Belinski, en wekten verwachting van een grote carrière als letterkundige. Even hoopgevend waren zijn eerste filosofische geschriften. Maar de sfeer in het Rusland van tsaar Nicolaas I was te benauwend, een geest als Herzen dorstte naar meer vrijheid, naar ontplooiingsmogelijkheden, en zo vertrok hij in 1847 met vrouw en kinderen naar het westen – voorgoed.
Voorgoed was hij nu verbonden met het politieke leven van dat westen, waarin hij zich stortte vol overgave, en met de intellectuele, vooral revolutionair-intellectuele kringen die in dat westen de toon aangaven; voorgoed ook was hij gescheiden van zijn geboorteland, van zijn vrienden, geestverwanten en debatgenoten daar, en die gedwongen scheiding bracht teweeg wat zij in zulke gevallen teweeg pleegt te brengen: een wending van de altijd zo overtuigd westersgezinde Herzen naar Rusland, een behoefte zijn vaderland te
redden, te helpen, en het anderzijds in westerse ogen te rehabiliteren (Het Russische volk en het socialisme: antwoord aan Michelet, De ontwikkeling der revolutionaire denkbeelden in Rusland, Rusland en de oude wereld, Brieven aan Mazzini over de huidige staat van Rusland e.a. geschriften).
Een rampjaar in Herzens persoonlijke leven vormde het jaar 1851-1852, toen zijn moeder en zijn zoon Kolja bij een schipbreuk omkwamen en enkele maanden later, mede door de schok die dit verlies had veroorzaakt, zijn vrouw Natalja stierf. Dit was te tragischer omdat kort tevoren hun verzoening had plaatsgehad, het herstel van hun huwelijk na de verhouding die gedurende een jaar of twee had bestaan tussen Natalja en hun huisvriend de Duitse dichter Georg Herwegh. Dit alles had Herzen sterk aangegrepen, en extravert als hij was, voelde hij de behoefte de verraderlijke vriend aan de kaak te stellen, zichzelf te rechtvaardigen, vrienden en buitenstaanders deelgenoot te maken van de schande eerst, de ramspoed daarna die hem ten deel was gevallen.
Zo kwam het denkbeeld in hem op een soort memorandum op te stellen, ‘de vreselijke historie der laatste jaren’ te gaan beschrijven. Maar de geschiedenis van zijn huwelijk deed zijn gedachten terugkeren naar Rusland, naar zijn jonge jaren, naar het Moskou waar hij Natalja al jong had leren kennen, en zo groeide het memorandum uit tot memoires, tot een uitvoerig, met zijn gehele hart geschreven chronologisch verslag van zijn leven en zijn ideeën-evolutie, acht delen en 75 hoofdstukken omvattend.
Herzen schaarde zich met dit Byloje i doemy onder de grote groep van memoirenschrijvers. Memoires zijn een speciale soort letterkunde, en een speciale soort geschiedschrijving (‘de gevaarlijkste van alle historische bronnen’, waarschuwde Jan Romein). De kans bestaat altijd dat het relaas van de memoirist meer ‘his story’ dan ‘history’ wordt, dat het gekleurd wordt door de ‘retrospectieve autosuggestie’ (zoals M.G. Paléologue het noemde) die de delver naar het eigen verleden gemakkelijk bevangt. Vaak is zulk een gedenkschrift meer een verweerschrift, een oratio pro domo, zoals bv. in het geval van minister Fouché’s memoires. Dat apologetisch karakter is ook aan Herzens werk niet geheel vreemd, hetgeen
al blijkt uit de aanvankelijke motieven die hem tot schrijven brachten. Maar het verschil met zijn tijdgenoot A. de Tocqueville bv., die in dezelfde periode zijn Mémoires schreef, is dat de laatste zelf als politicus een actief en verantwoordelijk aandeel aan het staatkundig leven van zijn tijd had gehad, terwijl Herzen oppositioneel buitenstaander bleef. Dat verschil bestaat ook met de gedenkschriften van graaf Bismarck, waarvan de titel aan die van Herzen doet denken. In Gedanken und Erinnerungen wordt echter voornamelijk licht geworpen op de binnen- en buitenlandse politiek van Duitsland, – het element van persoonlijke en familie-gebeurtenissen, de schildering van figuren en stromingen, de weergave van eigen gedachten neemt er haast geen plaats in. Meer overeenkomst vertoont het werk met Goethe’s Dichtung und Wahrheit, waarin deze ook niet alleen ‘die ungeheuren Bewegungen des allgemeinen politischen Weltlaufs’, maar eveneens ‘den Menschen in seinen Zeitverhältnissen’ uitbeeldde. Hoewel (bij beiden) de grens tussen verdichting en waarheid moeilijk precies is aan te geven, is het toch wel zeker dat ook bij Herzen veel met historische precisie en een feilloze opmerkingsgave is genoteerd, al zijn er daarnaast feitelijke onjuistheden en onnauwkeurigheden. Zijn gedenkschriften noemde hij graag ‘de weerspiegeling van de geschiedenis in de mens’.
Memoires zijn een speciale soort letterkunde, zeiden wij. Anders dan de geschriften van Fouché, de Tocqueville of Bismarck worden Herzens Herinneringen en overdenkingen tot de literatuur gerekend, zij worden in elke geschiedenis der Russische letterkunde vermeld. Dat komt door de onmiskenbaar literaire stijl waarin het werk is geschreven, zijn beeldrijkheid, en door de plaats die Herzen, bekend als auteur van Wie is schuldig en ander prozawerk, in de Russische letterkunde en het literaire leven innam. Toch is er een duidelijk verschil tussen Byloje i doemy, waarvan het eerste deel, Herzens jeugdjaren omvattend, in 1852 tot stand kwam, en L.N. Tolstojs, eveneens autobiografische, Kinderjaren, dat uit hetzelfde jaar stamt. Zijn iets jongere tijdgenoot, land- en standgenoot Tolstoj schreef deze eersteling in de ik-vorm, in de eerste persoon, maar het fictieve element is er veel sterker dan bij Herzen (Kinderjaren wordt ook niet als autobio-
grafie aangediend); in het algemeen betrekt Tolstoj veel minder de geschiedenis bij zijn relaas dan Herzen en de meeste eigenlijke memoiristen.
Herzen spreekt ook over literatoren – Russische en westerse – die hij gekend heeft, over de literatuur en haar betekenis. Zijn oordelen mogen wel eens tegenstrijdig zijn, over het algemeen verwerpt hij de ‘lartpourlartisten’ en neemt hij, althans wat de Russische literatuur betreft, een utilitaristisch standpunt in, zoals dat ook door Belinski en andere publicisten werd verdedigd: ‘De literatuur is bij een volk dat geen politieke vrijheid bezit de enige tribune van waar het een kreet van verontwaardiging, een kreet van zijn geweten kan laten horen’: de taak en bestemming van de literatuur is aanklagend, de gewetens wekkend, in de trans van Gogols Dode zielen (tenminste, in de interpretatie die de radicale critiek van Gogols werk gaf). Herzen klaagde van uit Londen wel eens dat de nieuwe literatuur in Rusland te weinig die ‘bewust Gogolse richting’ volgde, te weinig strijdbaar, radicaal en fris was. Vele nieuw verschenen Russische meesterwerken waardeerde hij maar matig (Toergenews Aantekeningen van een jager) of in het geheel niet (De gebroeders Karamazow, Oorlog en vrede). Ook in de Westeuropese letterkunde zag hij veel over het hoofd: Flaubert, Daudet, de Goncourts, de Brontë’s, Keller en vele andere vooraanstaande tijdgenotenschrijvers komen nergens in zijn werk voor. Hij bleef in hoofdzaak stilstaan bij auteurs die hij in zijn jeugd bewonderd had (Schiller, Goethe, Byron, George Sand) of die hij persoonlijk kende, zoals Victor Hugo, welke laatste hij vooral als politicus waardeerde.
Interessanter dan Herzens literaire opvattingen zijn die over de geschiedenis. Van jongs af fascineerde hem in de verschillende filosofieën waarmee hij kennismaakte en die in zijn Moskouse kennissenkring bediscussieerd werden (die van Schelling, Saint Simon, Hegel, Proudhon) de geschiedfilosofische kant. Zijn sterke neiging tot historisme, zoals dat tot uiting komt in zijn boek Van de andere oever (geschreven kort na zijn aankomst in Europa), kon hem soms tot een absoluut relativisme brengen, maar meestal wist hij dit te overwinnen en was hij overtuigd van een gestadige, zij het uiterst trage ontwikkeling, een vooruitgang in de geschiedenis der
mensheid, zonder echter (zoals de Saint-Simonisten en de meeste, utopische zowel als marxistische socialisten) in het uiteindelijk bereiken van een definitieve ideale maatschappij te geloven.
Nadat hij in Van de andere oever en ander werk zijn visie had uiteengezet kwam hij in Herinneringen en overdenkingen op dit thema terug, en wel in het hoofdstuk gewijd aan Robert Owen. Hij beschrijft eerst zijn ontmoetingen met deze prediker van een ‘new moral world’, die, zoals Herzen zegt, ‘het not guilty over de mensheid, het not guilty over de misdadiger durfde uitspreken’. Verontwaardigd vertelt hij hoe eens ‘een of andere inquisitor, de papierwarenfabrikant Phillips, in zijn kerkse dompergeest zover ging dat hij in een parlementscommissie plotseling, zonder aanleiding, temidden van zakelijke debatten, Owen lastig viel met de vraag waarin deze nu geloofde en waarin niet’, waarop de laatste geen direct antwoord gaf: hij verkoos dat te doen op een openbare vergadering in het hart van Londen. Daar verklaarde hij dat ‘de voornaamste hinderpaal voor een harmonische ontwikkeling van de nieuwe gemeenschap der mensen de godsdienst is’: ‘Dweperij en bijgeloof hebben van de mens een zwak, verdwaasd dier gemaakt, een waanzinnige fanaticus, een femelaar of een huichelaar’. Met de bestaande godsdienstige begrippen, zo besloot Owen, waren niet alleen de door hem geprojecteerde collectieve dorpen onverwezenlijkbaar, maar ‘zou zelfs het paradijs niet lang paradijs blijven’.
Herzen apprecieerde Owens ‘Attempt to change this lunatic asylum into a rational world’ (de titel van één van zijn artikelen) en stond geheel achter hem in zijn trotseren van de hetze der in Engeland oppermachtige ‘conglomerated mediocrity’. Maar hij meende dat Owen de huidige maatschappij geen gekkenhuis, maar een huis van naar het verstand toe groeiende mensen had moeten noemen: hij ‘was zó maar aan de oesters gaan verkondigen dat ze hun schelpen moesten opnemen en hem volgen. De oesters voelden zich beledigd, ze maakten hem uit voor een anti-weekdier, dus een onzedelijk wezen uit het oogpunt van de schelpensamenleving, en vervloekten hem’. De mensen zijn nog niet aan vrijheid en een redelijk inzicht toe, ‘zij staan een deel van hun vermogen en hun wil af, onderschikken zich aan allerlei autoriteiten en
eisen, wapenen hele legioenen nietsnutten, bouwen gerechtshoven, gevangenissen en dreigen met de galg, bouwen kerken en dreigen met de hel. Kortom, ze doen alles opdat de mens, als hij om zich heen kijkt, òf een aardse beul voor ogen ziet òf een hemelse – de een met een strop, bereid om aan alles een eind te maken, de ander met vuur, bereid om de hele eeuwigheid in vlammen te doen opgaan. Het doel is (…) de wilde pogingen tegen te gaan om uit de bedding van het maatschappelijk leven te springen. En daar komt me een zonderling (d.i. Owen) eenvoudigweg verkondigen dat de mens helemaal geen misdadiger par le droit de naissance is, dat hij even weinig verantwoordelijkheid draagt als andere dieren en evenmin als zij aan rechtspraak onderhevig kan zijn, maar des te meer aan opvoeding’. In dat conservatisme van de massa wordt een vage herinnering bewaard aan de tijd toen galg, gerecht, berouw en de onsterfelijkheid der ziel grote ‘Errungenschaften’ waren: zij waarborgden orde en rust, de voorwaarden voor vooruitgang, kunst, geestelijke ontwikkeling. ‘Om die duur verkregen rust te bewaren omgaven de mensen hun stille haventjes met allerlei soorten vogelverschrikkers, ze gaven hun koning een stok in handen om hen te verdedigen en vijanden te verjagen, en hun priester gaven ze de macht te verdoemen en te zegenen. De overwinnende stam onderwierp de verslagen stam natuurlijk en bouwde op diens slavernij zijn vrije tijd en rust, d.w.z. zijn ontwikkeling op. Met slavernij is eigenlijk de staat, de cultuur, de menselijke vrijheid begonnen.’
Uit het bovenstaande zou men kunnen opmaken dat Herzen gelooft – niet luchthartig, maar principieel gelooft in de vooruitgang, de langzame groei naar een maatschappij, beheerst door rede en gerechtigheid. Maar hij is, vergeleken bij Owen, tamelijk pessimistisch: ‘Owen gelooft,’ zo schrijft hij, ‘met het onwrikbare geloof van denkers uit de 18e eeuw (die de “eeuw van het ongeloof” genoemd wordt) dat de mensheid aan de vooravond staat van haar plechtige bekleding met de toga virilis. Ons daarentegen komt het voor dat alle voogden en herders, alle oppassers en voedsters rustig kunnen eten en slapen zonder zorg voor hun pupil. Wat voor onzinnige eisen de volken ook mogen stellen, zolang wij leven zullen ze nooit het meerderjarigheidsrecht opeisen. De mensheid loopt nog
lang met een liggend kraagje à l’enfant.’ Daarom werd Owen door zijn aanval op de kerk tot outlaw, vervolgd door die hele horde filisters die nog niet rijp zijn voor de vrije, aan de rede getoetste gedachte. Herzen is dan ook overtuigd dat ‘over de kerkleer en de catechismus-waarheden niemand die zichzelf respecteert gaat redetwisten, hij weet immers van te voren dat die geen enkele critiek kunnen doorstaan. Men gaat toch niet serieus de onbevlekte ontvangenis van de maagd Maria aantonen…’
Hij weidt dan uit over het verkeerde inzicht van Owen in de psychologie van de massa en over het niet minder verkeerde inzicht van Baboeuf, die de Fransen met geweld een ideaalstaat had willen opleggen: alleen een Napoleon, die geen hoge morele eisen stelde, die appelleerde aan de zucht naar nationale roem, kreeg die massa mee. Zo wordt de geschiedenis niet gemaakt door idealistische leiders, niet beheerst door zedelijke of redelijke principes, maar door blind toeval, door amorele factoren, door driften.
We zijn nu langzamerhand bij het hoofdthema van Herzens geschiedfilosofie gekomen: ‘Konden we nu, als beloning voor al het doorstane, voor de gekraakte botten en geschonden zielen, de verliezen, fouten en dwalingen, maar enkele letters ontcijferen van de geheimzinnige oorkonde en de algemene zin verstaan van wat er om ons heen gebeurt. Dat zou al ontzaglijk veel zijn!’ De mensheid moet allengs trachten zich los te maken uit de primitieve, naïeve staat waarin zij totnogtoe geleefd heeft. ‘Wij verliezen wat kinderspullen, maar die interesseren ons al niet meer, ze zijn ons alleen maar dierbaar omdat we eraan gewend zijn. Waar moeten we spijt van hebben? Van Baba-Jaga (Russische sprookjesheks) of het levenselixer, van het sprookje van de gouden eeuw achter ons of de eindeloze vooruitgang vóór ons? (…)
De eerste minuut is het angstig, maar dat duurt slechts kort. Om je heen beweegt en golft alles! Blijf staan of loop waarheen je wilt, er is geen slagboom, maar ook geen weg, en geen autoriteit (…). Waarschijnlijk heeft ook de zee de mensen oorspronkelijk angst aangejaagd door zijn gebrek aan enige vaste orde, maar zodra de mens die doelloze ledigheid begreep nam hij zijn weg met zich mee en dreef in een hulkje
de oceaan over. Noch de natuur, noch de geschiedenis gaan ergens heen, en daarom kunnen zij overal heen gaan waarheen zij gewezen worden, als het mogelijk is, d.w.z. als niets het verhindert. Zij vormen zich au fur et à mesure van een menigte op elkaar inwerkende, elkaar ontmoetende, tegenhoudende of meetrekkende factoren; maar de mens raakt daardoor niet van zijn stuk (…), doordat hij zijn positie inziet groeit hij uit tot een stuurman die trots met zijn schuitje de golven doorklieft en de bodemloos diepe zee dwingt, hem als verbindingsweg te dienen. Zonder een program, een opgegeven thema of een onvermijdelijke ontknoping te hebben is de gecompliceerde improvisatie der historie bereid op te trekken met een ieder (…). Er sluimeren in haar en in de natuur bij elke stap massa’s mogelijkheden, episodes, ontdekkingen.’ En Herzen vermeldt o.a. de stoom, de electriciteit ‘sinds de mens, en niet Jupiter ze hanteert’.
Hij ziet echter dat een volledig parallelisme tussen geschiedenis en natuur niet opgaat: in de eerste is de mens ‘tegelijkertijd de boot, de golven en de stuurman. En had hij maar een kaart! Maar – zou hij een kaart hebben bezeten, dan had hij Amerika niet ontdekt. Waarom niet? Omdat het eerst ontdekt moest zijn om op de kaart te komen. Slechts wanneer men aan de geschiedenis elke voorbestemde richting ontneemt wordt de mens en wordt de geschiedenis iets serieus, reëels, iets enorm interessants. Indien de gebeurtenissen geprepareerde speelkaarten zijn, indien de ganse historie het resultaat van een voor-historisch complot is en niets meer dan de mise en scène daarvan – laten wij dan de houten zwaarden en blikken schilden maar opnemen: wij gaan toch geen echt bloed en echte tranen vergieten voor de opvoering van een charade in een provincieplaatsje? Als zij een vooropgesteld plan heeft betekent de geschiedenis niets anders dan het invullen van een algebraformule…’
In een voetnoot voegt Herzen hieraan toe: ‘De theologen (…) beweren dat zonder Gods wil geen haar op ons hoofd gekrenkt wordt, maar de verantwoordelijkheid voor elke handeling, zelfs voor de gedachte daaraan, schuiven zij op de mens…’
De idee van een vooropgesteld wereldplan is nog te aanvaarden in een stadium van mystiek geloof, dan heeft alles
een zekere artistieke kant die te waarderen is: ‘In de godsdienst ontrolt zich een heel drama: er doet zich strijd voor, opstand en de onderdrukking daarvan, de eeuwige Messias-gedachte, Titanen, Lucifer, Abaddon, de verjaagde Adam, de gekluisterde Prometheus, gestraft door God en verlost door een heiland. Dat alles is een roman die de mens schokt tot in zijn ziel. Maar de metafysische wetenschap heeft die verworpen! Het fatalisme dat de kerk verlaat en tot een school wordt heeft alle zin verloren (…). De heldere, geurige, bedwelmende Aziatische bloem is door de doctrines gedroogd en tot een bleek halmpje voor een herbarium gemaakt…’
In zijn verzet tegen providentie en fatum wil hij natuurlijk de waarschijnlijkheidstheorie niet verwerpen: ‘Wanneer wij inductie toepassen weten wij wat we doen, wij baseren ons op de permanentie van bepaalde wetten en verschijnselen, maar sluiten afwijkingen niet uit. Wij zien iemand van 30 jaar en hebben het volle recht aan te nemen dat hij over nog 30 jaar grijs of kaal en ietwat gekromd zal zijn. Dat betekent niet dat hij is voorbestemd om grijs, kaal en krom te worden, dat hem dat in de wieg is meegegeven. Hij kan doodgaan op zijn 35ste, dan wordt hij niet grijs…’
‘De mens,’ zo verklaart Herzen met overtuiging, ‘leeft niet voor het voltrekken van het lot, niet voor de verwezenlijking van een idee, niet voor de vooruitgang, maar alleen omdat hij geboren is, en hij is geboren voor het heden – wat hem helemaal niet hindert een erfenis uit het verleden te aanvaarden noch iets aan het nageslacht na te laten. Dat lijkt de idealisten vernederend en laag; zij willen niet inzien dat onze gehele, grote betekenis (ondanks onze nietigheid, en al snelt ons persoonlijke leven nauw merkbaar voorbij) daaruit bestaat dat wij, zolang we leven (…), ons zelf zijn, en geen poppen, bestemd om te lijden voor “de vooruitgang” of om een of andere dakloze idee te belichamen. Wij moeten er trots op zijn dat wij geen draden of naalden in handen van het noodlot zijn, dat het bonte kleed der historie borduurt (…). Wij kunnen het patroon van het kleed wijzigen (…). De vroegere scheppers van het lot, al die Vulcanussen en Neptunussen zijn uitgestorven. De exécuteurs testamentaires houden hun testament voor ons verborgen, maar de overledenen hebben ons hun macht vermaakt.’
Op de mogelijke tegenwerping dat de mens, indien hij dan zijn eigen lot beheerst, maar geen verantwoordelijkheid draagt en weet dat hij niet voor een hoger, transcendent doel leeft, het bijltje erbij zal neerleggen, antwoordt Herzen dat hij daarin niet gelooft: ‘Het streven der mensen naar een harmonischer samenleving is volkomen natuurlijk, het is niet tegen te houden, net zo min als men honger of dorst kan tegenhouden.’ Wel is het zo dat sommige mensen gauwer tevreden zijn, genoegen nemen met het kleine, beperkte. En ook het ene volk heeft hogere aspiraties dan het andere. En hier wordt zijn geschiedfilosofie weer actueel: ‘Het komt ons voor dat ook Europa (hij bedoelt het westen) dicht bij de verzadiging is, moe wordt en wil gaan zitten, aan het kristalliseren is en een stevige sociale basis in de bourgeois-maatschappij heeft gevonden. Het wordt nog slechts verhinderd zich rustig neer te laten door de monarchaal-feodale resten en het veroverings-beginsel. De burgerlijke orde betekent een enorm succes vergeleken bij de oligarchisch-militaire orde, dat lijdt geen twijfel, maar voor Europa, en met name het Engels-Germaanse, is het niet slechts een enorm succes, maar een eindpunt. Holland is hierin voorgegaan, het is als eerste zozeer tot rust gekomen dat alle historie er heeft opgehouden.’ Wanneer Engeland, ‘net als Holland, voor iedereen de welvaart van kleine winkeliers en kleine zelfstandigen zou kunnen bereiken, zou het ook in het kleinburgerdom tot rust komen. Tegelijk zou dan het intelligentiepeil, de breedheid van blik, het esthetisch gevoel nog meer afnemen en het leven, zonder gebeurtenissen, slechts soms door schokken van buiten af opgeschrikt, zou neerkomen op een eentonige kringloop, een weinig genuanceerd semper idem’.
Misschien zou dat niet voor alle volken gelden: ‘Wie ter wereld zou durven beweren dat er een orde bestaat die evenzeer de Iroquezen als de Ieren, de Arabieren als de Hongaren, de Kaffers als de Slaven zou bevredigen? Wij kunnen alleen zeggen dat sommige volken een afkeer van de bourgeoismaatschappij hebben, terwijl andere zich daarbij kiplekker voelen. De Spanjaarden of Polen, gedeeltelijk de Italianen en Russen hebben heel weinig bourgeois-elementen in zich; de sociale structuur waarin zij zouden kunnen aarden is een hogere dan de burgerlijke. Maar daaruit volgt geenszins dat
zij die hogere staat ook zullen bereiken of dat zij niet de bourgeois-richting kunnen inslaan. Het streven alleen is geen waarborg, en wij kunnen niet genoeg nadruk leggen op het verschil tussen het mogelijke en het onvermijdelijke.’
Zo heeft ieder volk en iedere individu open deuren voor zich: ‘Heeft iemand iets te beweren, laat hij het doen en er zal naar hem geluisterd worden; kwelt een overtuiging zijn hart, laat hem die uitdragen (…). U begrijpt nu’ (vraagt hij zijn denkbeeldige gespreksgenoot) ‘van wie de toekomst van mensen en volken afhangt?’ ‘Van wie dan?’ ‘Van wie anders dan van u en mij… Hoe kunnen we dan nog met gevouwen armen zitten?’ De gedachte van Nederland als voorbeeld van een ‘vergrijsde’, tot rust en tevredenheid gekomen burgernatie heeft hij elders in zijn gedenkschriften breder uitgewerkt1). Als echte Russische adelszoon had hij een afkeer van het kleinburgerdom, vooral sinds hij de revolutie van 1848 in Parijs had meegemaakt en gezien had hoe de proletarische revolutionaire beweging hier werd neergeslagen met steun van de grote en kleine bourgeoisie, die zelf de vruchten van de opstand plukte. Anderzijds begreep hij dat ook de adel uit de tijd was: deze kon ‘als stand zijn trouwe vriendin: de lijfeigenschap niet overleven’; hetgeen niet wegneemt dat hij, de socialist, zich hier en daar heel gunstig over de Russische adel heeft uitgelaten. Herzen is een merkwaardige denker en schrijver met een geschiedfilosofie die niet zonder tegenstrijdigheden is – maar welke geschiedfilosofie is dat wel? Haar waarde ligt in de ontegenzeggelijk gezonde ideeën die eraan ten grondslag liggen, en die ruimer en genuanceerder zijn dan die welke Tolstoj in zijn ongeveer gelijktijdig ontstane Oorlog en vrede ontvouwde; aantrekkelijk voor ons is zij ook door de beeldrijke wijze waarop hij haar presenteerde. In het algemeen geldt voor de werken van Herzen – die men in zekere opzichten een Russische G.B. Shaw zou kunnen noemen – dat zij, ondanks de lange afstand die ons van hen scheidt, ondanks de verouderde visies en tegenspraken, ons blijven boeien en treffen, omdat men zijn innemende persoonlijkheid in haar integriteit, haar innerlijke rijkdom door alles heen voelt stralen.
- 1)
- Zie dr. T. Eekman, Tussen twee oevers, Alexander Herzen, Arnhem, van Loghum Slaterus, 1953, blz. 28.