T. van Deel
Ik zou nog tuimelen
Een van de indrukwekkendste sterfscènes uit onze literatuur heb ik altijd die van Jerôme de Flaudeville oftewel Aardje van der Voort gevonden: de reiger uit Koolhaas’ verhaal Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl!. Hij is aangeschoten bij een Franse forellenkwekerij en keert nu met hagel in zijn kont terug naar zijn geboortestreek Gorkum, waar hij in de barre winterse kou aan een bevroren sloot gaat staan en bladzijdenlang gaandeweg sterft, ongeveer zoals het meisje met de zwavelstokjes dat doet. Jerôme droomt van lekker eten, cuisses de grenouille, maar intussen vriest hij dood:
‘O God wat is het koud deze nacht, maar Jerôme doet zijn vleugels open en maakt nu een stapje. Hij valt voorover. “Ik zou nog tuimelen” zegt hij zacht en daar lacht hij om, nu hij op het ijs ligt en even diep ademt, om dan te knikken dat dit het eigenlijk is waar men van kan afzien: ademen.’ Het verhaal eindigt met de constatering: ‘Jerôme heeft zijn ogen het wijdst open. Zo wijd als een dode reiger die op het zwarte ijs ligt. Geen soort meer van de levenden.’
Om de bijzonderheid in te zien van Koolhaas’ verhalen ben ik een paar vogelromans, en zelfs een insectenroman, gaan lezen. Ze zijn weliswaar een jaar of vijftig geleden geschreven, maar dat doet de verschillen alleen maar beter uitkomen.
Ti-it; De geschiedenis van een ijsvogel door Kurt Knaak is het eerste deeltje in een serie dierenromans, alle vertaald door Ko Zweeres en met illustraties van Mickey van ‘t Hof Jr. Ze verschenen in de herfst van 1940. De levensgewoonten van de ijsvogel zijn hier verwerkt in een roman, waarin de vogel gepersonifieerd wordt, een naam krijgt, Ti-it, en verder alle lusten en lasten beleeft die verbonden zijn aan een ijsvogelbestaan. Het is werkelijk heel onderhoudend verteld, verhalend en vooral instructief. De grote vijand van de ijsvogel is de bosuil, die Ti-it dan ook op het eind te pakken krijgt. ‘Toen Jan Derk den volgenden morgen in het kleedhokje de verstrooide veeren en een smaragden vogelkop vond, werd het hem duidelijk,
welk drama zich daar had afgespeeld. Hij raapte den kop op en bekeek hem aandachtig. Zorgvuldig streek hij elk veertje glad. Tastend gleden zijn vingers over de scherpe snavelranden. Toen wierp hij de laatste stoffelijke rest van den ijsvogel met vromen eerbied in het ven, opdat de kringloop, waaruit de prachtige vogel eenmaal was ontstaan, weer zou worden gesloten.’
Het is deze biologische boodschap aangaande het leven en de dood, die in al deze romans wordt uitgedragen.
Ook Erk; De levensweg van een wilde eend door Werner Hagen volgt hetzelfde patroon: Erk wordt in lief en leed als een exemplaar van zijn soort beschreven en ten slotte door een jager neergeschoten. Gelukkig kan die hem niet vinden, zodat wij zijn laatste ogenblikken kunnen meemaken: ‘Inde oude boomen huilt een uil een doodenzang. Nog een keer komt Erk overeind. Nog een keer dwalen zijn omfloerste blikken over het zwijgende landschap. Voor het laatst vliegt hij op. Met groote inspanning fladdert hij over den rand van de slikbank en glijdt dan hulpeloos tusschen bladeren van de waterweegbree. Bliksemsnel duikt hij onder en bijt zich met zijn laatste krachten vast in de stengels der waterplanten. Daar blaast hij zijn laatsten adem uit.
Op den bodem van de rivier heeft hij een rustig graf gevonden. De golven kabbelen er over heen. Trotsche zwanenbloemen en nederige vergeet-mij-nietjes houden er de dodenwacht.
Eens keert alles wat leeft tot zijn oorsprong terug.’
Agrion; Uit het leven van een libel door Dr. Werner Heinen geeft heel wat verhalende informatie over het libellenbestaan, met spannende scènes, zoals die waarin de larf Agrion zich mee laat voeren door zijn vijand de bergsalamander, onbereikbaar en onzichtbaar vastgeklemd op diens kop en rug (het lijkt wel een beetje op Koolhaas’ ‘Een snoek als veerman’). Maar ook het slot staat weer helemaal in het teken van de bekende natuurfilosofie. Agrions grootste vijand, de kou, heeft hem van het leven beroofd. De houtvester, die een verstandhouding met de libel heeft, ziet hem daar op een ochtend met mat geworden kleuren op zijn lievelingsplekje zitten en wil hem in zijn hand nemen, zodat hij verwarmd zal worden en weer zal bewegen:
‘Maar als hij de twijg maar even aan raakt, dwarrelt Agrion reeds omlaag naar den waterspiegel.
En hoe licht hij ook is, het lijkt wel alsof het water op dit oogenblik heeft gewacht, want geen seconde blijft Agrion drijven.
Het water opent zich onder hem en sluit zich onmiddellijk weer.
Agrion heeft zich aan de wetten van de spiraal van het leven onderworpen.’
Kwiek, de Koolmees is een Nederlandse vogelroman, geschreven in 1943 door Engelhard de Witt en in 1946 posthuum gepubliceerd. Rein Stuurman verzorgde de tekeningen. Kwiek weet dat hij ervoor moet zorgen niet over een wijd, boomloos veld te vliegen, want dan kan het machtige smelleken Merlijn zijn slag slaan. Op een keer doet hij het om onverklaarbare redenen toch. Dan grijpt Merlijn hem, maar juist als hij Kwiek wiloppeuzelen komen er fietsers aan en moet hij de dode koolmees achterlaten op het mos. De zon gaat onder:
‘Het eikeblad begint te gloeien, het wordt transparant rood, het lijkt of er bloed in vloeit. Steeds dieperen gloed krijgt het… ‘t is of de zon er zich in weerspiegelen wil.
En helgroen licht het moskussen op dat Kwiek draagt, hel steekt nog eenmaal zijn geel en zwart daartegen af.
Alleen… enkele roode druppels parelen op het geel van zijn borst…
De Machtige heeft overwonnen.’
Toch is dat volgens de epiloog niet zo, want: ‘Kwiek is teruggekeerd tot den moederschoot van het bosch. Misschien komt Necrophorus hem begraven of zullen mieren zijn lichaamsresten ontdekken… Doch niets van hem zal verloren gaan. Hij zal terugkeeren naar den boschbodem of naar dieren die daar leven… hij zal meehelpen het bosch te voeden, zooals zoovele andere lichamen hebben geholpen het hèm te doen. En zoo hoort het. Kwiek is niet denkbaar zonder het bosch en het bosch kan zonder hem niet blijven bestaan. Er is een voortdurende wisselwerking, maar stilstand is er niet, nooit. Leven openbaart zich steeds, en overal, zij het in onnoemelijk veel vormen. En daarom…
De Dood? De Machtige? Bestaat hij? Voor den enkeling zeker. Machtiger dan Hij is echter Het Leven, dat overàl is en hem niet kent, nooit zàl kennen.
Hoor… in de kruinen der dennen buitelen vogels. Het is een troep jonge meezen, die terugkeert naar zijn geboortebosch na enkele maanden omgezworven te hebben.’
Het is duidelijk waaraan al deze verhalen lijden, in vergelijking met die van Koolhaas. Zijn reiger is een individu en hij blijft dat, ook in zijn laatste woorden: ‘Ik zou nog tuimelen’. De dood is bij Koolhaas nooit een incident dat kan worden gerelativeerd met natuurfilosofieën als hierboven, met de terugkeer naar moeder aarde of het weer meedraaien in de spiraal des levens. Daarvoor is de dood bij Koolhaas een te persoonlijke belevenis. Al deze natuurromans zijn uitwerkingen van biologie en natuurfilosofie; in de verhalen van Koolhaas is aan de dieren werkelijk leven meegegeven, een leven dat zij met het onze gemeen hebben, waaraan ze zoals wij lijden, waarin ze vreugde kennen, maar ook doodsangst. Het sterven bij Koolhaas is een existentieel, geen natuurtheoretisch voorval.