Teksten
Daniil Charms
Het blauwe schrift no. 10
Er was eens een man met rood haar, die geen ogen had en geen oren. Hij had ook geen haar op zijn hoofd, zodat je hem slechts voorwaardelijk roodharig kon noemen.
Hij kon niet spreken, want hij had geen mond, een neus had hij ook al niet.
Hij had zelfs geen armen of benen. En geen maag en geen rug en hij had geen ruggegraat en geen spoor van ingewanden. Hij had niets! Zodat het niet duidelijk is, over wie het eigenlijk gaat.
Laten we het verder liever niet over hem hebben.
Sonnet
Er is me iets heel geks overkomen: ik ben plotseling vergeten wat eerst komt: de zeven of de acht.
Ik liep naar mijn buren en vroeg ze, wat zij ervan dachten. Hoe groot was hun en mijn verbazing, toen zij eensklaps ontdekten dat ook zij zich de juiste volgorde van de cijfers niet meer konden herinneren: 1, 2, 3, 4, 5, 6, – dat wisten ze nog, maar hoe het verder ging waren ze kwijt.
We begaven ons met zijn allen naar de kruidenierswinkel ‘Gastronoom’ – die op de hoek van de Znamenskaja en de Bassejnajastraat – en vroegen aan de juffrouw van de kassa ons uit de brand te helpen. De juffrouw van de kassa glimlachte treurig, haalde een klein hamertje uit haar mond, trok even met haar neus en zei:
‘Als-u mij vraagt, komt de zeven na de acht in die gevallen, wanneer de acht na de zeven komt.’
We bedankten de kassierster en liepen opgelucht de winkel uit. Maar toen we over de woorden van de kassierster nadachten, lieten we het hoofd weer hangen, omdat haar woorden ons zinloos voorkwamen.
Wat moesten we doen? We liepennaar de Zomertuin, waar we de bomen begonnen te tellen. Maar toen we bij nummer zes waren gekomen, stokten we en er ontspon zich een twistgesprek, de een beweerde dat daarna nummer zeven kwam, maar een ander hield vol dat het nummer acht moest zijn.
Zo stonden we geruime tijd te bekvechten, maar tot ons geluk viel er toen een kind van een bank, waarbij het zijn boven- en onderkaak brak.
Dat leidde ons af van onze ruzie.
En toen gingen we allemaal naar huis.
Voorval op straat
Op een keer sprong er een man van de tram, maar zo ongelukkig dat hij onder een auto kwam.
Het verkeer stokte en een politieagent begon na te gaan, hoe het ongeluk zich had toegedragen.
De autobestuurder stond lang en omslachtig iets uit te leggen en wees daarbij telkens op de voorwielen van zijn auto.
De politieagent betastte de wielen en noteerde in zijn boekje de naam van de straat.
Er was een tamelijk grote menigte te hoop gelopen.
Een zekere burger met troebele ogen viel om de haverklap van zijn postament.
Een dame wisselde aldoor blikken met een andere dame en die keek op haar beurt aldoor naar de eerste dame.
Toen verspreidde de menigte zich en het verkeer kwam weer op gang. De burger met de troebele ogen bleef nog een hele poos van zijn postament vallen, maar gaf tenslotte kennelijk de hoop op dat hij zich op zijn postament zou kunnen handhaven en ging languit op het trottoir liggen.
Op dat ogenblik raakte een man die een stoel droeg pardoes onder de tram.
Er verscheen weer een politieagent, er liep weer een menigte te hoop en het verkeer stokte opnieuw. En de burger met de troebele ogen begon weer van zijn postament te vallen.
Goed, maar toen was alles weer in orde en zelfs Ivan Semjonovitsj ging even een hapje eten.
Een mislukte voorstelling
Petrakov-Gorboenov komt het toneel op, wil iets zeggen, maar begint te hikken. Dan geeft hij over. Af.
Pritykin komt op.
Pritykin: De hoogvereerde Petrakov-Gorboenov moet u medede…
(geeft over en holt weg.).
Makarov komt op.
Makarov: Jegor… (Makarov geeft over, holt weg).
Serpoechov komt op.
Serpoechov: Om het niet nog… (geeft over, holt weg).
Mevrouw Koerova komt op.
Mevrouw Koerova: Ik zou graag… (geeft over, holt weg.)
Er verschijnt een klein meisje op het toneel.
Het kleine mei je: Papa vraagt om aan jullie allemaal te zeggen dat de schouwburg gesloten is. We zijn allemaal kotsmisselijk!
Doek.
Wat er tegenwoordig in de winkels te koop is
Koratygin kwam bij Tikakejev, maar trof hem niet thuis.
Maar Tikakej ev was in die tijd naar de winkel gegaan, waar hij suiker, vlees en komkommers kocht.
Koratygin bleef bij de deur van Tikakejev rondhangen en stond net op het punt een briefje te schrijven, toen hij plotseling Tikakejev in eigen persoon zag aankomen die een zeildoekse boodschappentas droeg.
Toen Koratygin Tikakejev zag, riep hij hem toe:
‘Ik sta hier al een uur op u te wachten!’
‘Niet waar,’ zei Tikakejev, ‘ik ben pas vijfentwintig minuten van huis.’
‘Mij niet bekend,’ zei Koratygin, ‘ik weet alleen dat ik hier al een vol uur wacht.’
‘Lieg niet,’ zei Tikakejev. ‘Liegen is schandelijk.’
‘Mijn waarde heer!’ zei Koratygin. ‘Wilt u uw best doen wat op uw woorden te letten.’
‘Ik vind…’, begon Tikakejev, maar Koratygin viel hem in de rede:
‘Als u dat vindt!… zei hij, maar toen viel Tikakej ev Koratygin in de rede en zei:
‘Je bent me zelf een nummer!’
Die woorden maakten Koratygin zo razend dat hij zijnvingerop zijn ene neusgat drukte en door het andere neusgat een fluim snot op Tikakejev afvuurde.
Toen pakte Tikakejev een grote komkommer uit zijn tas en liet die op Koratygins hoofd neerkomen.
Koratygin greep met beide handen naar zijn hoofd, stortte ter aarde en gaf de geest.
Zulke grote komkommers hebben ze tegenwoordig bij ons in de winkels!
Optisch bedrog
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril op, kijkt naar een denneboom en ziet: in de denneboom zit een boer die zijn vuist tegen hem schudt. Semjon Semjonovitsj zet zijn bril af, kijkt naar de denneboom en ziet dat er niemand in de boom zit.
Semjon Semjonowitsj zet zijn bril weer op, kijkt naar de denneboom en ziet in die denneboom opnieuw een boer zitten die zijn vuist tegen hem schudt.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril af en ziet weer dat er niemand in de boom zit.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril weer op, kijkt naar de denneboom en ziet er alweer die boer in zitten die zijn vuist tegen hem schudt. Semjon Semjonovitsj weigert aan het verschijnsel te geloven en houdt het verschijnsel voor een optisch bedrog.
Pats
Zomer. Een schrijftafel. Rechts een deur. Aan de wand een schilderij. Op het schildert is een paard afgebeeld met een zigeuner tussen zijn tanden. Olga Petrovna staat brandhout te hakken. Bij iedere bilslag springt de pine-nez van Olga Petrovna’s neus. Jevdokim Osipovitsj zit in een leunstoel te roken.
Olga Petrovna (slaat met de bijl op een blok hout dat maar niet wil openspljten).
Jevdokim Osipovitj: Pats!
Olga Petrovna (zet de pince-nez op haar neus, slaat op het blok hout).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna (zet de pince-nez recht, hakt op het brandhout).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna (zet haar pince-nez, recht, slaat op het hout).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna (zet haar pince-nez, recht): Jevdokim Osipovitsj!
Alstublieft! Houdt u op met dat woord ‘pats’.
Jevdokim Osipovitsj: Goed, goed.
Olga Petrovna (slaat met de bijl op het hout).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna: Jevdokim Osipovitsj! U hebt me beloofd niet aldoor ‘pats’ te zeggen.
Jevdokim Osipovitsj: Goed, goed, Olga Petrovna. Ik zal het niet meer doen.
Olga Petrovna (slaat met de bijl op het hout).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna (zet haar pince-neb weer op): Een schandaal!Een volwassen, oude kerel, maar snapt een gewone, menselijke vraag niet! Jevdokim Osipovitj: Olga Petrovna! U kunt gerust zijn en met uw werk verdergaan. Ik zal u niet langer storen.
Olga Petrovna: Nee echt, ik vraag het u, ik vraag u met klem: laat u mij tenminste dit stuk hout in tweeën hakken.
Jevdokim Osipovitsj: Natuurlijk, ga uw gang, hak er maar op los!
Olga Petrovna (laat de bijl op het stuk hout neerkomen).
Jevdokim Osipovitsj: Pats!
Olga Petrovna laat de bijl vallen, spert haar mond open, maar kan geen woord uitbrengen.
Jevdokim Osipovitsj staat uit zijn stoel op, bekijkt Olga Petrovna van het hoofd tot de voeten en loopt langaam weg. Olga Petrovna blijft met open mond roerloos staan en kijkt de zich verwijderende Jevdokim Osipovitsj na.
Het doek Zakt langzaam.
Fedja Davydovitsj
Fedja sloop al een hele poos naar het botervlootje toe, wist eindelijk de gelegenheid te benutten, toen zijn vrouw zich bukte om aan haar teen een nagel te knippen, hij haalde in één gebaar met zijn vinger bliksemsnel alle boter uit de pot en stak de boter in zijn mond. Toen hij het deksel weer op het botervlootje deed, maakte hij per ongeluk even wat geluid: zijn vrouw richtte zich prompt overeind, zag het lege botervlootje, wees met de schaar in zijn richting en vroeg streng: ‘De boterpot is leeg. Waar is alle boter?’
Fedja zette grote ogen op van verbazing, rekte zijn hals en keek in het botervlootje.
‘Je hebt de boter in je mond,’ zei zijn vrouwen ze wees met de schaar op Fedja.
Fedja schudde met zijn hoofd van nee.
‘Aha,’ zei zijn vrouw, ‘je zwijgt en schudt je hoofd, omdat je je mond vol boter hebt.’
Fedja sperde zijn ogen wijd open en gebaarde met zijn armen inde richting van zijn vrouw, alsof hij wou zeggen: hoe kom je erbij, niks van waar. Maar zijn vrouw zei:
‘Je liegt. Doe je mond open!
‘Mumm…’ zei Fedja.
‘Je mond open!’ herhaalde zijn vrouw.
Fedja spreidde zijn vingers en begon te kreunen, alsof hij wilde zeggen: Ach jé, helemaal vergeten, ik ben zó terug! En hij stond op om de kamer uit te gaan.
‘Stop!’ riep zijn vrouw.
Maar Fedja dacht van weg-wezen en glipte door de deur de kamer uit. Zijn vrouw holde hem na, maar bleef bij de deur staan, omdat
zij poedelnaakt was en zo de gang niet op kon, waar andere bewoners van het huis rondliepen.
‘Weg is-ie,’ zei de vrouw en ze ging op de divan zitten. ‘Die bliksemse kerel!’
Fedja had ondertussen in de gang de deur bereikt, waarop het bordje ‘Verboden toegang’ hing, hij opende de deur en liep de kamer in. Het was een smal en lang vertrek, waarin Fedja binnentrad, met een raam, waarvoor als gordijn een krant hing. Rechts stond een smerig en kapot ledikant en bij het raam een tafel, of liever een plank die met het ene eind op een nachtkastje steunde en met het andere eind op een stoelleuning. Aan de wand links hing een kastje met twee planken, waarop iets onbepaalds lag. Verder was er niets in de kamer, behalve dan een op het ledikant uitgestrekte man met een bleek-groen gezicht en gekleed in een lange, gehavende bruine jas en een zwarte nankingbroek, uit de pijpen waarvan twee schoongewassen voeten staken. De man sliep niet, maar staarde de binnengekomene strak aan.
Fedja boog, schuifelde wat met zijn voeten, haalde de boter uit zijn mond en liet die aan de op bed liggende man zien.
‘Eén vijftig,’ zei de bewoner zonder van houding te veranderen.
‘Wat aan de krappe kant,’ zei Fedja.
‘Genoeg,’ zei de kamerbewoner.
‘Goed dan,’ zei Fedja, schoof de boter van zijn vingers en legde de kluit op de plank.
‘Je kunt morgenochtend om je geld komen,’ zei de kamerbewoner.
‘Wat zegt u nou?!’ riep Fedj a uit. ‘Ik heb het toch direkt nodig. ‘t Is toch maar anderhalve roebel…’
‘Scheer je weg,’ zei de kamerbewoner droogjes en Fedja liep op zijn tenen de kamer uit, waarna hij de deur zorgvuldig achter zich sloot.
Anekdoten uit het leven van Poesjkin
1. Poesjkin was een dichter die als maar zat te schrijven. Op een keer trof Zjoekovski hem weer schrijvend aan en riep hem toe: ‘Je bent me ook een pennelikker!’
Van die tijd af is Poesjkin zoveel van Zjoekovski gaan houden dat hij hem zelfs joviaal Zjoekov ging noemen.
2. Zoals iedereen weet, heeft Poesjkin zich nooit een echte baard kunnen aankweken. Dat zat Poesjkin danig dwars en hij keek vol afgunst naar Zacharyn die, anders dan hij, een pracht van een baard had. ‘Die van hem groeit, maar de mijne niet.’ klaagde Poesjkin dikwijls zijn nood en dan wees hij met zijn vingernagels op Zacharyn. En iedere keer moest men hem gelijk geven.
3. Op zekere dag ging Petroesjevski’s horloge kapot en hij liet Poesjkin komen. Poesjkin kwam, bekeek het horloge van Petroesjevski en legde het met dewijzerplaatomlaag op een stoel. ‘Nou, wat zeg je ervan, broeder Poesjkin?’ vroeg Petroesjevski.
‘Het raderwerk draait niet meer,’ zei Poesjkin.
4. Toen Poesjkin allebei zijn benen gebroken had, moest hij in een wagentje rondrijden. Zijn vrienden hielden ervan de draak met hem te steken en ze pakten de wielen beet. Poesjkin werd boos en schreef toen spotverzen op zijn vrienden. En die verzen noemde hij: ‘elpicharms’.
5. Poesjkin bracht de zomer van 1829 buiten op het land door. Daar placht hij ‘s ochtends vroeg op te staan, hij dronk een kroes vers gemolken melk en snelde dan voor een bad naar de rivier. Na het bad ging hij languit in het gras liggen en sliep tot etenstijd. Na het eten legde Poesjkin zich in zijn hangmat ter ruste. Kwam hij stinkende boeren tegen, dan knikte hij ze toe, waarbij hij zijn neus met zijn vingers dichtkneep. De stinkende boeren bogen dan diep, namen hun muts af en zeiden:
‘Niks erg, hoor!’
6. Poesjkin was er dol op met stenen te gooien. Zodra hij ergens een steen zag liggen, moest hij die meteen door de lucht laten vliegen. Zo stond hij daar dan vaak, opgewonden, met een vuurrood gezicht en met zijn armen zwaaiend stenen te gooien, – een verschrikkelijk schouwspel.
7. Poesjkin had vier zoons, alle vier idioten. Een van ze kon niet eens behoorlijk op een stoel zitten en viel aanhoudend op de grond.
Trouwens, Poesjkin kon zelf ook niet goed op zijn stoel overeind blijven. Op een keer was het gewoon bar: daar zitten ze aan tafel en aan het ene eind valt Poesjkin om de haverklap van zijn stoel, aan de andere kant zijn zoon. Om je dood te lachen.