Terugblik op Merlyn
Voor Yvonne
Ruud A.J. Kraayeveld
Het tweemaandelijkse litteraire tijdschrift Merlyn onder redactie van Kees Fens, J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d’Oliveira heeft tijdens haar korte bestaan – van november 1962 tot november 1966 – de Nederlandse litteraire wereld in beroering gebracht. Het optreden van de Merlyners heeft grote gevolgen gehad.
Het is een scala van oorzaken waardoor de Merlyn-periode één van de meest omstreden is geworden in de na-oorlogse Nederlandse litteraire wereld. Nu het bijna zeven jaar geleden is sinds het laatste nummer verscheen, is het mogelijk met meer distantie en objectiviteit het karakteristieke van Merlyn te beschrijven. Daarnaast treft men in het hierna volgende een stuk evaluatie aan, omdat m.i. het descriptieve en evaluerende moment niet te scheiden zijn.
Analyse en oordeel (!) van de 4 jaargangen Merlyn is niet eenvoudig. De moeilijkheden worden vooral veroorzaakt door de mythe-vorming rond het tijdschrift. Het werk van redacteuren en medewerkers wordt door de ene groep opgehemeld tot onoverzienbare proporties, door de andere groep verkleind tot wetenschappelijk dogmatisme zonder werkelijkheidsbemoeiingen. Beide benaderingswijzen belemmeren een juiste kijk op de periode. Ik zal proberen een beeld te geven dat genuanceerd is. De beste methode lijkt me gebruik te maken van veel citaten en verwijzingen. Op die manier is het mogelijk te onderzoeken of mijn conclusies, stellingen en uitspraken een grond van waarheid bezitten. Aan de eis van de Merlyners zelf, t.w. controleerbaarheid van de uitspraken, zal zoveel mogelijk voldaan worden. De omvang van dit artikel is de belangrijkste beperking.
1.
Het eerste nummer verscheen in november ’62 en bevatte een rechtvaardiging van het optreden van de redactie: ‘Ergernis over peil en gerichtheid van de litteratuurbeschouwing in ons land is zelfs de directe aanleiding tot het ontstaan van Merlyn.’ (1/1, p. 1-2). Daar wordt ook expliciet het principe van de redactie geformuleerd: ‘De redactie van Merlyn zal uitgaan van het principe dat het behandelde object einddoel dient te zijn voor de beschouwer…’ (1/1, p. 2). Op dezelfde pagina wordt ook gesteld dat uitspraken controleerbaar moeten zijn. Op die basis start men.
Het zou naïef zijn te menen dat genoemde punten voldoende zouden zijn voor de praktijk van de tekstanalyse. Het zijn uitgangspunten, geen werkhypothesen. Hoe men zich de structurele analyse van een litterair werk voorstelt, komt men in de eerste twee jaargangen slechts te weten uit de bijdragen waarin praktijkgevallen behandeld worden. Men moet tot de derde jaargang wachten totdat een theoretisch overzicht van de eigen werkwijze verschijnt. Dan namelijk publiceert Oversteegen zijn credo: Analyse en oordeel. Dit is wetenschappelijk gezien een uiterst merkwaardige gang van zaken. Vooral als men schrijft dat men een ‘brug wil vormen tussen universitaire litteratuurbeschouwing en dag- en weekblad-kritiek’ (1/1, p. 2). In de litteratuurwetenschap/beoefening ontwerpt men eerst een model of systeem, dat als basis gehanteerd wordt bij de analyse van concrete litteraire werken. Bij elke min of meer wetenschappelijke onderzoeksprocedure wordt deze werkwijze gevolgd. Omdat Merlyn enige aanspraak maakt op een semi-wetenschappelijke status (‘men kan Merlyn dus zelfs nog wel wetenschappelijk noemen, maar dan in de betekenis van: op wetenschappelijk verantwoorde wijze zich bezig houdend met afzonderlijke objecten’, 2/3, p. 71), is deze werkwijze af te keuren. Tegen een verantwoorde inductieve werkprocedure is natuurlijk niets in te brengen, maar helaas kan ik nergens uit afleiden dat er sprake is van methodische inductie. En dat moet men wel als voorwaarde stellen. Aangezien er geen vaste methode gebruikt wordt (dit is mogelijk ondanks het feit dat elk werk een aanpassing ervan vraagt), is de opvallendste karakteristiek van de analyses in de eerste twee jaargangen: de im-
provisatie. Hierdoor is het mogelijk af te wijken van gestelde principes, juist omdat die vooraf niet geëxpliciteerd zijn. Het afzweren van het gebruik van buiten-tekstuele gegevens in het redactionele voorwoord is in alle opzichten onvoldoende, althans als werkbasis. De afwezigheid van overzichtelijke theoretische bijdragen noopt mij niet a priori te concluderen dat men er maar wat ‘op los analyseert’. Daarvoor lijken de veelvuldige verwijzingen naar de litteratuurwetenschap garant te staan. Helaas zijn het al te vaak losse (d.w.z. niet in de kontekst verklaarde) en tegenstrijdige uitspraken. Zo kan men b.v. in d’Oliveira’s analyse van Vroman’s ‘Ballade’ lezen (1/1, p. 3-22): ‘Het werk is niet tot de schrijver te herleiden, het wordt als een autonome wereld aangeboden.’ (p. 6). En even verder: ‘De mate van coherentie kan dan wellicht de grondslag vormen voor het voordeel over de kwaliteit van het gedicht.’ Deze opmerkingen zijn uitermate wezenlijk in de litteratuurstudie. Maar omdat deze en andere uitspraken niet uitgewerkt worden, niet tot een theorie samengesmolten worden (waar b.v. Gomperts in zijn inaugurale rede destijds ook op gewezen heeft), blijven ze in de lucht hangen, waardoor ze wel een semi-wetenschappelijk cachet aan het essay geven, maar uiteindelijk niet meer dan dat.
Niet alleen op het onuitgewerkte karakter van de sporadische theoretische opmerkingen heb ik kritiek, ook de wijze van presentatie is m.i. absoluut onverenigbaar met de litteratuurstudie. De grote stelligheid waarmee zaken die nog in discussie-stadium verkeren, naar voren gebracht worden, is niet te rijmen met de voorzichtigheid van de werkelijke litteratuurtheoreticus. Deze maakt restricties, houdt een slag om de arm, omdat hij b.v. weet dat autonomie een nogal gecompliceerd verschijnsel is. De klassieke litteratuur (Plato, Ovidius) laat zien dat het eenvoudig niet opgaat dat ‘het werk… als een autonome wereld wordt aangeboden’. Dit gaat slechts op voor bepaalde teksten uit bepaalde perioden en tenslotte zal er waarschijnlijk een gradatie aan te brengen zijn in de mate waarin tekstuele gegevens naar de ons omringende werkelijkheid verwijzen. Deze nuances moeten minstens aangebracht worden. In feite heb ik hierboven een korte wending gemaakt van inhoud naar stijl. De stilistische eigenaardigheid van vooral Oversteegen en d’Oliveira is de schoolmeesterstoon. Ik wil dit peremptoire bij
Oversteegen ook aantonen (d.m.v. een citaat), waarbij het geheel haast komisch wordt omdat O. hier een pertinente onjuistheid poneert: ‘Het strikt wetenschappelijke tijdschrift streeft naar een algemeen inzicht. Het concrete feit is daarvoor uiterst belangrijk, maar het einddoel ligt verder weg.’ (2/3, p. 70). We moeten dus aannemen dat Van Mierlo in verschillende wetenschappelijke tijdschriften over de Reinaert publiceerde, zonder inzicht in de tekst als einddoel te beschouwen, maar in tegendeel de Middeleeuwse Nederlandse letterkunde. Als Oversteegen het niet zo bedoelde (en dat ligt voor de hand), had hij beter een genuanceerde manier van formuleren kunnen gebruiken.
Tot nu toe is aandacht besteed aan het wetenschappelijke karakter van Merlyn. Het aanleggen van deze maatstaven is juist, omdat Oversteegen in één van de weinige expliciete omschrijvingen van de redactionele doelstelling stelt (2/3, p. 69-72): ‘Ons doel is niet het algemeen geldende, maar het voor één object kenmerkende, dus het vastleggen van dingen die wetenschappelijk wel relevant zijn, of althans kunnen worden…’ (p. 70-71). Wat men tijdens de analyse van een gedicht vastlegt heeft dus wetenschappelijke relevantie. Algemene uitspraken zijn niet doel. Dit is merkwaardig, daar er juist wel voortdurend de indruk gewekt wordt alsof uitspraken in analyses algemene geldigheid bezitten. Het bovengeciteerde van d’Oliveira over autonomie is daar een voorbeeld van. De verdediging van Oversteegen van de stelling dat de persoon van schrijver niet belangrijk is, maar alleen de schrijverspersoonlijkheid voorzover die in het werk voorkomt, is m.i. niet alleen een stelling die universiliteit suggereert, maar bovendien normatief is (d.w.z. opgelegd, niet afgeleid vanuit de feiten). ‘Voor de litteratuurbeschouwer, … is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen… Er bestaat dus voor de criticus wel een “persoonlijkheid” Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont…’ (1/2, p. 4). Dat er wel degelijk op niet-methodische, maar improviserende wijze een semi-theoretisch kader wordt opgebouwd, geeft Oversteegen later, kort na de Merlyn-periode tenslotte toe: ‘Daardoor laat de bundel (=verzamelde essays van d’Oliveira uit Merlyn) zich onder meer lezen als de behandeling van een aantal facetten van het verschijnsel poëzie (als: perspektief, ruimte, tijd, betekenis),
die met elkaar ‘de’ poëzie vormen. ‘(d’Oliveira en de waarheid, raster 2, nr.1, p. 65-85). Dit verschijnsel, nl. het doen van een uitspraak, die later vervangen wordt door een andere, zonder verantwoording van de verandering af te leggen, zullen we vaker tegenkomen en is één van de kwalijkste zaken van Merlyn. De problemen zouden niet voorgekomen zijn, als men tevoren een theoretisch kader opgesteld had, dat uitgangspunten en werkhypothesen had moeten bevatten. De afwezigheid ervan maakt dat de werkelijke waarde van de Merlyn-essayistiek bij voorbaat aanmerkelijk lager ligt dan men gewoonlijk meent. Terzijde wil ik opmerken dat ook bij een betere opbouw de moderne litteratuurwetenschappelijke benadering op belangrijke punten niet voldoet (zie b.v. mijn artikel Aspecten van een literatuurwetenschap, dat binnenkort in de nieuwe taalgids verschijnt).
De mening van de redactie tijdens de eerste twee jaargangen kan men vrij eenvoudig samenvatten, nu: de structuuranalyses zijn – naar de woorden van Oversteegen zelf – doel op zich, met dit voorbehoud, dat het aangedragen materiaal nuttig kan zijn bij litteratuurwetenschappelijk onderzoek. Aan het begin van de derde jaargang kwam er een kentering in die mening: een soort verantwoording van het praktisch werk in een uitgebreide theoretische beschouwing leek nodig. O. belastte zich er mee. Het resultaat was het programmatische Analyse en oordeel (3/3, p. 161-180, 3/4, p. 268-276, 3/6, p. 476-502).
Op deze plaats zal ik geen diepgaande studie verrichten naar de vele inhoudelijke aspecten waar vraagtekens bij horen. J.H.W. Veenstra heeft in zijn dubbel-opstel Uit Merlyns toverhoed (tirade 113 en 114) al het nodige erover gezegd. Enkele punten: het eerste deel bevat deze belangrijke uitspraak: ‘… zolang men kan blijven wijzen naar aantoonbare eigenschappen van het object, blijven ze (= de feiten uit de tekst) overdraagbaar en controleerbaar, als men dat liever hoort dan “objectief”. (3/3, p. 163). De beschrijving, de analyse is dus vrij objectief. Hoewel hier al veel op af te dingen is (zie mijn art. in levende talen, Aan de basis van de litteratuurwetenschap), nemen we dit voor het moment als “waar” aan. Anders wordt het als O. stelt: “Langs theoretische weg heb ik laten zien, waarom ik meen dat strukturele analyse en evaluatie twee facetten van hetzelfde zijn…”
(3/6, p. 496). Nu moet ik heftig protesteren: met behulp van enkele kunstgrepen kan O. aantonen dat nu ook de evaluatie, het waardeoordeel “vrij objectief” is. Gezond verstand is voldoende om in te zien dat deze generalisering ongeoorloofd is. Misschien is de objectiviteit wel een reden voor de stellige toon in de essays in Merlyn. Erg consequent is O. gelukkig niet als hij op de laatste pagina beweert dat “… ieder werk aan de beschouwer de normen voor zijn oordeel verschaft.” (3/6, p. 502). Deze napraterij van Wolfgang Kayser bevestigt namelijk de subjectiviteit van de lezer-criticus, heeft dientengevolge niets te maken met “een zekere mate van objectiviteit” bij analyse en oordeel van litteratuur. Op die manier is er een belangrijke tweespalt in het Merlinistische credo binnengeslopen, die zoals zal blijken kenmerkend is voor de wijze waarop er over litteratuur geschreven en getheoretiseerd wordt.
2.
De sfeer waarin het onderzoek zich in Merlyn afspeelt, is specialistisch, essays zijn bedoeld voor ingewijden. De nadruk op de tekstuele aspecten, waarbij voorbij gegaan werd aan interessante extra-tekstuele gegevens, heeft tot gevolg dat de litteratuur in een isolement raakte in het geheel van maatschappelijke gebeurtenissen. Indien men er van uit gaat dat de tekst “… uitgangspunt, middel- en eindpunt” is (K. Fens, 2/3, p. 30), is het gevaar groot dat men het autonome karakter van litteratuur gaat overschatten. Wie de autonomie van de litteratuur en het litteraire werk benadrukt, maakt van de rest-categorie die letterkunde helaas geworden is, een nog meer naar de kantlijn van de maatschappij verschoven verschijnsel. Merlyn maakte van de lezer een droog registrerende computer en men vergat goeddeels dat de lezer een mens is, die zowel intellectueel als emotioneel reageert op gebeurtenissen in een wereld, die bestaat uit leef- én leeservaringen. Het gaat de lezer om de ontdekking van nieuwe werkelijkheden en perspectieven; de technische aspecten van de wereld in woorden zullen hem in de meeste gevallen volkomen koud laten.
De slotopmerking van genoemd opstel van Veenstra bevat de kern van de bezwaren: “Ik blijf tegen specialistenpretenties protesteren,
omdat ik ook meen dat in het leven de kunst eerder weer moet worden opgenomen, dan dat ze er via de wetenschappelijke esteterij nog verder wordt uitgetild.” Ik vind dat de vaak bekritiseerde Veenstra hier bijval verdient. Schrijven over litteratuur moet m.i. een bijdrage leveren tot het ontstaan en vasthouden van belangstelling voor de letteren. De moeilijke en hermetische beschouwingen in Merlyn schrikken daarentegen de gewone lezer af: hij waagt zich er niet aan een tekst, waarvan zoveel te zeggen is, in zulke moeilijke bewoordingen, als leek te analyseren en te beoordelen. Niemand minder dan Kees Fens heeft toegegeven (tijdens een congres vorig jaar) dat de structurele analyse het esoterisch karakter van litteratuur versterkt, m.a.w. de lezer van zich afduwt, in plaats van ontvankelijk maakt voor nieuwe ervaringsgebieden. De altijd bestaande kloof tussen lezer en tekst (is dit niet het wezen van litteratuur?) wordt door de Merlyn-groep niet gemakkelijker te overbruggen gemaakt, maar in tegendeel kunstmatig verbreed. Muggezifterij over bepaalde, niet eenvoudig te duiden tekstuele gegevens levert misschien een interessante polemiek op voor vakmensen, de gewone lezer bewijst men er geen diensten mee. H. Romijn Meijer schrijft m.i. terecht: “De analyse kweekt nieuwe vooroordelen… en ontwikkelt zich in de praktijk gemakkelijk tot een bedrijf dat de common reader afschrikt – afschrikt door de steriele sfeer van specialisme waaruit Merlyn zich nooit heeft weten te bevrijden…” (De goochelaar ont-goochelt’, tirade 137). De tekstuele gegevens volledig verantwoorden, zo nauwkeurig mogelijk lezen en zich rekenschap geven van de technische kwaliteiten van de tekst zijn eisen die de Merlyners stelden. Recht evenredig met de nadruk daarop is de verwaarlozing van de referentiële en historische facetten van een litterair werk. Bovendien laat depolemiek over de ‘dal’-kwestie bij Bloem zien, dat een overmatige nadruk op de tekst eerder problemen schept, dan dat ze opgelost worden. En dat blijkt funest te zijn voor de ‘consumptie’ van litteratuur door de gewone lezer. Deze alledaagse, niet-litterair(wetenschappelijk) geschoolde lezer lijkt me van belang, alleen al door het feit dat het aantal specialisten die zich met litteratuur bezighouden, ver ten achter blijft bij de eerste groep. Ten tweede is ook de litteratuurtheoreticus in wezen een gewone lezer: ‘… het feit dat het waardensysteem niet geheel
kan worden uitgeschakeld – bij de wetenschappelijke onderzoeker evenmin als bij de “gewone” lezer -, dat m.a.w. de individuele beleving van het litteraire werk de enige toegangspoort tot dat werk vormt, is het centrale probleem van de litteratuurwetenschap.’ (F.C. Maatje, Literatuurwetenschap, p. 7). De nadruk op de technische aspecten, onderzocht door een in de eerste plaats intellectuele lezer, zoals in Merlyn gewoon was, is daarom maar een gedeelte van de litteratuurbeoefening. Sommige theoretici (b.v. M.F. Fresco) zien de pure descriptie als het ambachtelijke voorwerk, de interpretatie, algemener: de heuristische fase als wezenlijk voor het totale onderzoeksproces.
In Merlyn nu is een tweeslachtigheid (opnieuw) t.o.v. deze zaken op te merken. Want ook de gewone lezer krijgt hier en daar (in mimetische formuleringen (!)) een plaats: ‘Het effekt van een litterair werk, de waarde ervan met andere woorden, wordt niet bepaald door de mate waarin de schrijver zijn gevoelens, gedachten etc. erin onder heeft kunnen brengen, maar door wat de lezer er mee kan doen. ‘(curs. v. R.K.; 3/6, p. 486). En even verder: ‘Voor de analist draait het er steeds om, uit te maken op welke wijze de geïsoleerde situatie van het verhaal of gedicht ervaren wordt;…’ (p. 488). De Merlyners realiseerden zich wel dat er een lezer in het spel is, maar de banale consequentie, nl. dat de kennisnemer in het leesproces zijn totale persoonlijkheid mede inzet, al zijn gedachten, gevoelens meebrengt, trok men niet. Omdat ervaringswereld en litterair werk op elkaar betrokken worden, tijdens en na het leesproces, vindt er een integratie van beide plaats. De referentiële aspecten zijn daarom m.i. een wezenlijk onderdeel van de litteratuur. De toetsing van tekstinhoud aan de sociale en maatschappelijke werkelijkheid kan men theoretisch verwerpen (zoals O. in Analyse en oordeel doet), mijn indruk is daarentegen dat welke lezer dan ook een bewuste of onbewuste toetsing tot stand brengt. Een roman is tenslotte een wereld in woorden die men alleen als wereld kan ervaren doordat er ook een wereld buiten die woorden bestaat. Het bestaan van een tekst (de ontologische status) berust dientengevolge op de werkelijkheid. Zou nu de concretisering (= het lezen) van de tekst plotseling geen enkele verbinding met die factische wereld meer hebben?
Akkoord, zullen de Merlyners zeggen. Want dit hebben wij nooit ontkend; integendeel: ‘Ieder gedicht zit vol relaties met de buitenwereld… En het is een uiting in taal, dat wil zeggen in een medium dat qua talis gebonden is aan de relatie van de mens met zijn omgeving…’ (3/4, p. 269). Dit is echter een schijnbewijs. In de eerste plaats omdat men in de analyses niet of nauwelijks met die stelling rekening houdt. In de tweede plaats omdat er zonder meer gesteld wordt dat de waarde van een litterair werk niets te maken heeft met de mate waarin het de ons vertrouwde ervaringswerkelijkheid weerspiegelt (4/3, p. 167): aangezien Oversteegen in Analyse en oordeel heeft geprobeerd aan te tonen dat beschrijving en evaluatie twee facetten van één proces zijn, gaat men er ook van uit dat werkelijkheidsfacetten bij de analyse van geen belang zijn.
Hierbij wil ik opmerken dat het heen en weer schuiven van het Merlyn-standpunt mij herhaalde malen opgevallen is bij het herlezen van de vier jaargangen. Hier wordt een volledige autonomie uitgesproken, op een andere plaats is er plotseling de mening te vinden dat de buitenwereld inzicht kan geven in het litteraire werk (4/3, p. 167). Deze verregaande inconsequentie maakt het mogelijk dat men een andere criticus altijd kan aftroeven met een eigen citaat (wat te vaak doelbewust gedaan werd). Een bizonder handige, maar met klem af te keuren methode. In hoeverre hier sprake is van opzet, waag ik niet na te speuren. Ik kan dit verschijnsel hoogstens a posteriori uit de feiten af leiden.
Het enige centrale thema wat er m.i. te ontdekken valt, is de bestrijding van mimetici in het algemeen. Oversteegen stelt dit expliciet (4/3, p. 168). Op deze plaats lijkt het me niet zinvol te discussiëren over de wederzijdse creatio-mimesis standpunten. Wel van belang is, dat een duidelijk consistentie in de uitspraken, principes en conclusies van de Merlyners moeilijk te ontdekken is. Het verbaast me daarom dat een zo goed criticus als Paul de Wispelaere in De ontwikkeling van de moderne Nederlandse kritiek (ons erfdeel jg. 13, no. 2) Merlyn ophemelt en vooral de aanval van Oversteegen op Gomperts (4/3, p. 149-178) niet aan kritischer onderzoek onderwerpt. Dat artikel geeft inzicht in het gemanipuleer van de drie professionele goochelaars.
O. moet alle zeilen bijzetten om te bewijzen dat Merlyn zich niet op
het eng-litteraire standpunt stelt, dat noodzakelijkerwijs het isolement van een litteraire tekst bewerkstelligt.
3.
Het geconstateerde verschijnsel van inconsequentie strekt zich ook uit over de concrete litteraire analyses. Uit enkele voorbeelden blijkt al snel dat de image van Merlyn, de gerichtheid op ergocentrische litteraire kritiek, door de redacteuren zelf keer op keer aangetast wordt. Oversteegen stelt expliciet: ‘Dat neemt niet weg dat er personalistische essays in ons blad gepubliceerd werden.’ (4/3, p. 160). Hieruit volgt opnieuw dat de medewerkers zelf een aantal tegenstrijdige elementen in hun werk gebracht hebben, die het bizonder moeilijk maken in zijn algemeenheid Merlyn te karakteriseren, laat staan te beoordelen.
Omdat de hoofdmoot ondanks dat wel bestaat uit analyses op basis van close reading, zullen we daar aandacht aan besteden.
We hebben gezien dat het niet veel problemen opleverde de theoretische tekortkomingen aan te wijzen. Zo is het ook met het praktisch werk van Merlyn. Een zorgvuldig uitgekozen analyse staaft dit.
In Hooftse wendingen (4/4, p. 259-275) heeft Oversteegen een poging gedaan het argument te ontzenuwen dat de methoden van het tijdschrift alleen toepasbaar zouden zijn op de contemporaine litteratuur. Ik meen dat O. in deze bijdrage op simpele wijze heeft gedemonstreerd hoe een eenvoudig te duiden tekst door middel van de structurele analyse moeilijkheden opwerpt, de afstand tussen lezer en gedicht vergroot in plaats van verkleint. De methode is daarnaast makkelijk aanvechtbaar: naast het zo goed en nauwkeurig mogelijk gebruik maken van tekstuele gegevens, meent O. te maken te hebben met een document humain. Deze tweeslachtigheid blijkt moeilijk te verdedigen. Het gegoochel met woordbetekenissen, de onjuiste interpretatie van het rijmschema en de lineaire leesmethode waaruit een nogal merkwaardige interpretatie van het bekende gedicht (‘Mijn lief, mijn lief’) te voorschijn komt, ontlokten F.L. Zwaan in een schriftelijke reactie (Onhooftse kronkelingen) deze woorden: ‘…ik heb in geen tijden zulke kolder gezien, als het
ging om het uitleggen van een 17e-eeuws gedicht.’ (4/6, p. 489). En dan Paul de Wispelaere maar beweren (in genoemd artikel) dat het om een interessante confrontatie gaat tussen twee verschillende onderzoekmethoden: de discussie is niet interessant, want hier zijn geen gelijke grootheden aan het woord. Hier wordt niets anders ten toon gespreid dan het failliet van de methode-Merlyn (ik volhardt in deze gedachte, ondanks het feit dat Oversteegen meende dat er geen recept-Merlyn bestond).
De dogmatische nadruk op tekstuele gegevens leidt zeker niet automatisch tot een helder inzicht in de tekst (bovenstaand voorbeeld!). Het gedicht van Hooft is echter niet de enige bok. Zo lijkt me het bewust negeren van het beroep van Slauerhoff bij een gedicht over zeevaart (‘Boegbeeld: de ziel’) een symptoom van de rechtlijnigheid van d’Oliveira, die ook tot uiting komt in zijn polemiek met Kamerbeek Jr. De analyse van ‘Op het gors’ van Lucebert mag een knap stuk werk zijn van d’Oliveira, maar Rein Bloem heeft (in Vrij Nederland) ondubbelzinnig aangetoond dat de lezing van het gedicht heel anders kan zijn met behulp van dezelfde (lineaire) leesmethode.
Bizonder geestig is de afstraffing die Walrecht Van de Watering bezorgt naar aanleiding van Lucebert’s ‘Visser van Ma Yuan’. In dit geval blijkt de methode-Merlyn wél tot inzicht in de tekst te leiden, wat in zijn algemeenheid niet zonder de nodige restricties gezegd kan worden. Vooral de analyses van d’Oliveira kenmerken zich meer door het zich afzetten tegen personalistische critici, waardoor hij doorslaat naar de ‘vorm’, dan door alle aandacht op de tekst te werpen. Uit zijn essay over Vroman (Nouveauté’s van Vroman, 1/6, p. 1-19) blijkt b.v. verwaarlozing van de ‘vent’ ten koste van de ‘vorm’. Het is vooral daar kwalijk, omdat het mij onduidelijk is hoe men over het werk van V. wil schrijven, zonder dat men de dichter in het betoog betrekt: nota bene bij Vroman, die vrijwel uitsluitend over zichzelf en zijn gezinsleden schrijft.
Nog duidelijker dan in de afzonderlijke Merlyn-essays treedt die tendens naar voren in de verzamelbundel: Vondsten en bevindingen. Al lezende krijgt men het gevoel dat de schrijver op schoolmeesterachtige toon een aantal litteratuurwetenschappelij ke begrippen aan de hand van concreet materiaal behandelt. Op p. 22 dit verhelde-
rende citaat: ‘Hoewel haar objekt de kunst is, gehoorzaamt (de poëzie-kritiek) eerder aan de normen van de wetenschap’.
Het eerste hulpmiddel van de criticus is dus de ratio en zijn werkwijze moet methodisch zijn. Op verschillende plaatsen wees ik erop dat deze uiting van neo-positivisme de letterkunde meer kwaad dan goed gedaan heeft, terwijl bovendien van een strikt wetenschappelijke aanpak weinig te bespeuren valt.
De titel van dit korte artikel beloofde meer dan ik heb kunnen geven. Een korte geschiedschrijving, kanttekeningen bij de litteratuurwetenschappelijke uitgangspunten, enkele opmerkingen bij theoretische en praktische bijdragen, dat is de inhoud van deze terugblik. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, meer impliciet dan expliciet, dat het mimetische standpunt zijn bestaansrecht heeft (zie ook, voor een expliciete uitwerking mijn art. De extrinsieke benadering, in raam). Dat de zuiver intellectuele sfeer waarin de Merlyn-analyses bleven steken een ongunstige invloed op de plaats van de letterkunde in de maatschappij gehad heeft, blijkt vooral in het litteratuuronderwijs, waar men alle moeite doet zich te ontworstelen aan de invloeden van Oversteegen c.s. G.J. Lubbers eindigt zijn artikel in levende talen (Litteratuuronderwijs in de communicatieklem) niet voor niets met de verzuchting: ‘…wanneer zal in Nederland de toverkracht van Merlyn gebroken zijn?’. Dat, relatief genomen, al zo kort na zo’n stormachtige periode dergelijke reacties geuit worden, is verheugend. Misschien zal uit de botsing tussen de methode-Gomperts en Merlyn een nieuwe in het leven geïntegreerde litteraire kritiek tot ontwikkeling komen.