Tokio
Kort Verhaal
door Hayashi Fumiko
Het was een bitter koude winterige middag. Ryo die zich met een groot pak op haar rug door de straat haastte bleef aan de kant waar nog wat bleke zon over de daken van de kantoorgebouwen naar beneden scheen. Nu en dan zag ze nieuwsgierig om zich heen, naar een gebouw, naar een geparkeerde auto, naar een van de ontelbare gebombardeerde plaatsen die over de gehele benedenstad van Tokio verspreid liggen. Toen Ryo over een omheining keek zag ze een kolossale hoop roestig ijzer en vlak er naast een hut met een glazen deur. Daar binnen brandde een vuur, ze kon het warme geluid van knappend hout horen. Voor de hut stond een man in overall met een rode zakdoek om zijn hoofd. Die lange kerel had iets plezierigs over zich en Ryo vermande zich en begon te roepen: ‘Thee te koop. Zoudt u alstublieft niet wat thee kunnen gebruiken?’
‘Thee,’ zei de man.
‘Ja,’ zei Ryo met een nerveuze glimlach. ‘Het is Shizuokathee.’ Ze stapte door de opening in de omheining en maakte de draagriemen van haar pak los en zette dat naast het huisje neer. Ze zag hoe binnen in een ijzeren kachel een vuur brandde. Aan een ijzeren staaf er boven hing een koperen ketel met een grote stoompluim uit zijn tuit.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei Ryo. ‘Heeft u er iets op tegen als ik een paar minuten binnen kom om bij uw kachel weer warm te worden? Het is ijskoud buiten en ik heb mijlen gelopen.’
‘Natuurlijk kunt u binnen komen,’ zei de man. ‘Doe de deur maar dicht en warm u.’
Hij wees naar het krukje dat het enige meubilair uitmaakte en ging zelf op een pakkist zitten die in de hoek stond. Ryo aarzelde een ogenblik voor zij haar pak naar binnen sleepte en dicht bij de kachel kroop en haar handen aan het vuur warmde.
‘U zit prettiger op dat krukje daar,’ zei de man. Hij wierp een blik op haar armoedige kleren en haar aardig gezicht, dat bloosde van de plotselinge hitte.
‘Dat doet u zeker niet iedere dag, met thee langs de deur leuren.’
‘Toch wel, dat is de manier waarop ik aan de kost moet komen,’ zei Ryo. ‘Er was mij gezegd dat dit een goede buurt was, maar sinds vanmorgen vroeg heb ik hier rondgelopen en heb maar één pakje thee kunnen verkopen. Ik dacht er al over om maar naar huis te gaan, maar wilde eerst mijn lunch eten.’
‘U bent welkom,’ zei de man, ‘u kunt uw lunch hier opeten. Tobt u er maar niet over dat u niets verkocht heeft. Dat is een kwestie van geluk, misschien heeft u morgen wel een betere dag.’
Het water in de ketel begon met een fluitend geluid te koken. Terwijl hij de ketel afhaakte kreeg Ryo een kans om zich heen te kijken. Ze zag de dik beroete houten zoldering, het schoolbord bij het raam, de plank voor de familiegoden waar een pot met een sakaki-boompje op stond. De man nam een slap uitziend pakje van de tafel en haalde een stuk kabeljauw te voorschijn. Enkele minuten later doordrong de lucht van gebakken vis de gehele hut.
‘Kom,’ zei de man. ‘Ga zitten en laten we eten.’
Ryo nam het doosje met haar lunch uit het grote pak en ging op het krukje zitten.
‘Met dingen venten is nooit erg leuk,’ zei de man. ‘Zeg eens, hoeveel krijgt u voor een ons van die thee?’
‘Om er wat op te verdienen zou ik vijf en dertig yen moeten krijgen, maar de lieden die mij dit goedje sturen mengen er dikwijls slechte thee door heen. Daarom mag ik al blij zijn als ik er dertig yen voor krijg.’
In Ryo’s lunchpakje waren twee kleine visjes, bedekt met wat gekookte gerst en een smeersel van ingemaakte bonen. Ze begon te eten.
‘Waar woont u,’ vroeg de man haar.
‘In de Shitaya-wijk. Ik kan werkelijk het ene deel van Tokio niet van het andere onderscheiden. Ik ben hier pas een paar weken, een vriendin heeft mij in huis genomen tot ik wat beters kan vinden.’
De kabeljauw was nu klaar. Hij sneed hem in tweeën en gaf Ryo de helft en voegde er uit een platte schotel nog aardappelen en rijst aan toe.
Ryo glimlachte en boog licht om te bedanken. Daarna haalde ze een pak thee tevoorschijn en schudde er wat van in een papieren zakdoek.
‘Doet u dit maar in de ketel,’ zei ze, terwijl ze het hem overreikte.
Hij schudde zijn hoofd en lachte zodat ze zijn witte tanden kon zien.
‘Goede God, nee dat is veel te duur.’
Vlug lichtte Ryo het deksel van de ketel en schudde de thee er in voor hij haar kon tegenhouden. Lachend stond de man op om een kroes en een theekopje van de plank te halen.
‘Hoe staat het met uw man?’ vroeg hij, toen hij ze op de pakkist zette. ‘U bent toch getrouwd?’
‘Ja zeker, maar mijn man is nog altijd in Siberië, daarom moet ik op deze manier aan de kost zien te komen.’
Ryo’s gedachten vlogen naar haar man van wie ze in zes jaar niets had gehoord. Nu leek hij haar zo ver weg, dat het inspanning kostte zich zijn gezicht te herinneren of de eens zo bekende klank van zijn stem. Iedere morgen werd ze wakker met een gevoel van leegte en verlatenheid. Soms leek het Ryo toe dat haar man in de poolvlakten van Siberië tot een geest bevroren moest zijn – een geest, of een dunne witte zuil of alleen maar een ademtocht bevroren lucht. Tegenwoordig wilde niemand meer over de oorlog spreken en voelde ze zich bijna gegeneerd als ze de mensen vertellen moest dat haar man nog steeds krijgsgevangene was. ‘Het is wel gek,’ zei de man. ‘Ik ben ook in Siberië geweest. Ik heb drie jaar lang aan de Amoer hout gehakt – en het is mij pas het vorige jaar gelukt om naar huis gezonden te worden. Ach, het is allemaal een kwestie van geluk. Het is wel hard voor uw man, het moet ook voor u hard zijn.’
‘Dus u bent uit Siberië thuis gekomen. Het schijnt u geen kwaad gedaan te hebben,’ zei Ryo.
‘Ach, dat weet ik niet.’ De man haalde zijn schouders op. ‘Zoals u ziet leef ik nog in ieder geval.’
Ryo maakte haar etensdoos dicht en nam hem ondertussen op. De man had iets eenvoudigs en directs, waardoor ze de behoefte kreeg openlijk met hem te spreken, op een manier die haar met meer ontwikkelde mensen moeilijk afging.
‘Heeft u kinderen?’ vroeg hij.
‘Ja, een jongetje van zes. Eigenlijk zou hij al naar school moeten gaan, maar het gaat moeilijk hem hier in Tokio ingeschreven te krijgen. Die ambtenaren hebben er werkelijk slag van het leven ingewikkeld te maken.’
De man maakte zijn zakdoek los en veegde er het kopje en de beker mee uit voor hij er de dampende thee in schonk.
‘Dat is goed spul,’ zei hij terwijl hij luid slurpte.
‘Vindt u het lekker? Het is niet de beste kwaliteit, weet u. Het kost maar tweehonderd yen de kilo, en gros. Maar u heeft gelijk, hij is heel behoorlijk.’
De wind was toegenomen terwijl zij praatten, en gierde over het zinken dak van het huisje. Ryo wierp een blik naar buiten om zichzelf te pantseren voor de lange weg naar huis.
‘Ik wil wel wat van uw thee hebben, anderhalf pond,’ zei de man en haalde twee verkreukelde honderd yenbiljetten uit de zak van zijn overall.
‘Doe niet zo raar,’ zei Ryo, ‘u kunt het voor niets krijgen.’[Zie vervolg]