Tonnus Oosterhoff
Hun vrienden en zijzelf
Klein van stuk: de keurmeester. Zijn zinnen maakt hij vaak niet af. Hij reageert het liefst met tegenwerpingen en als die ontzenuwd zijn zegt hij nog: ‘Ik weet het niet.’ Hij vergeet vaak zijn kin als hij luistert: die begint te hangen. Het lijkt dan of hij gaapt. Hij wordt afgebeeld met een munt tussen de tanden, die hij op echtheid beproeft.
De gevangene heeft dik, roodachtig haar en grijze ogen. Ze is schrander en gevoelig, beschouwt de kraaiepootjes naast haar ogen als het uitwendig worden van het net, dat haar gevangen houdt. Ze wordt afgebeeld in dat net, boven haar hoofd vastgeknoopt.
De gelukkige kan haar blik niet afwenden, zodat de mensen denken dat niets haar ontgaat; ze hebben gelijk. Ze moet in het buitenland tentoonstellingen inrichten over Nederland. Dan staat ze tot haar knieën in de tulpen.
Hij kon als jongeman doorgaan voor Jezus Christus zelf, maar zijn stem was een krakende kastdeur. Hij heeft een geheime lade, meer een grap van de schrijnwerker dan geschikt om iets in te verbergen.
Ze wacht op gebruik. Zuurvrij, wit, uit zeer hoogwaardige cellulose, uitstekend verwasbaar. Aan menig beoefenaar bekend om de verrassende mogelijkheden. Ze wordt afgebeeld met een handvol druipende penselen.
De druk is de voorman dikwijls te groot. Hij blaast uit al zijn kleppen en ventielen: ‘Waardeloos!’ De wereld is felgekleurd, vol genieën en rokkenjagers. Hij ziet ze waar ze niet zijn. Ironisch, ijdel en bitter, ziet hij zich het liefst afgebeeld met een pijp.
De wind waait op haar lippen toe en doet ze als gordijnen opbollen en wijken. Soms krijgt ze te horen dat het goed is wat ze zegt, soms zit ze er
helemaal naast. Ze heeft een klein rond gezichtje, bijna geen lichaam. Maar haar voeten zijn forten van been.
In een opwelling zet ze de denim pet schuin op het blonde haar van haar zoontje. Ze heeft het ding in een opwelling gekocht; het jochie in een opwelling gekregen.
De jongen is gaan zwerven. Zijn gezondheid volgt hem ongevraagd op zijn tocht langs de afvalbakken. De jongen schudt de hele dag nee: hij hoeft zijn vriend niet te verzorgen. Maar op zijn gelaat is een weifelende uitdrukking gekomen.
De waarzegster meent dat als zij ‘Licht!’ zegt, licht schijnt. Als ze ‘Mysterie!’ zegt, zweeft dat in de kamer, en bij ‘Ik geniet!’ genoegen. Ze tooit zich met raadselketens, maar is allerminst vaag. Er is maar één kleur de mooiste, één dochter de waardevolste, en van de twee geslachten is er maar één correct.
Kleine Hiawatha springt op! Hij maakt een aantal vliegensvlugge stoten en trappen in de lucht. Dan gaat hij zitten en verzinkt in voorouderlijke waardigheid. Kortaangebonden erkent hij de zin van bescheidenheid. Voor de afbeelding heeft hij zich uitgedost met al het krijgstuig in de rekwisietenkamer: een tomahawk, een samoeraizwaard, een conquistadorhelm.
Van dichtbij is haar geliefde te groot, maar op twaalfhonderd kilometer afstand is haar hartstocht onmetelijk. Ze wordt afgebeeld op nachtelijke autobanen, in het donker een zonnebril dragend.
Onder een gasachtige, eivormige en smakeloze mantel is hij enkel vraatzucht. Als de wereld niet vol makkelijke prooien was zou hij zonder aarzelen, als het ware in één beweging door, zichzelf verscheuren. Op de afbeeldingen toont hij met een beleefde glimlach de voor hem geplaatste klemmen en strikken. Zijn hol is er vol mee.
Trouw aan elk eenmaal gegeven woord hangt hij, vastgesnoerd in een onmogelijke positie, het einde der tijden af te wachten. De pijn is hij al vergeten. Maar soms komt zich een vogel aan hem voeden. Iedere vleugelslag een lawine, elke beet een bloeding.
Wat zou er van haar overblijven als ze stierf? Ze heeft een karakter, net als iedereen, maar bij haar is het niet meer dan een slordig gebouwd nest, bruikbaar voor één legsel.
Niemand weigert de ongelukkige de toegang. Iedereen vermaakt zich als hij van de avonturen vertelt die hem toestromen. Hij fotografeert wat hij niet weet. Hij wordt afgebeeld met één hand aan de deurknop.
Uitgerekend dit lichaam heeft hij jong en smal gehouden en nu komt de veroudering als vertakking naar buiten zetten, zoals het wit uit een ei, gebarsten in kokend water.
‘s Ochtends, als ze wakker wordt, zit een aangeklede persoon naast het bed waarin ze zich maar te hijsen heeft. Hij past maar net: de buik is eigenlijk te nauw. Het is ook alweer zo lang haar persoon.
Zijn eigenschappen liggen bij het ontwaken slordig om hem heen als kleren, in dronkenschap of begeerte snel uitgetrokken.
Het vel rond haar ogen aan scherven gegooid. Meteen weer aan elkaar geplakt, voor hij thuiskomt.
Moeten er rimpels gesneden worden, mondhoeken, verticale lijnen in de wangen? Het kan hem bij haar niet diep genoeg.
Kleinzerigheid is oudewijverig: uitlogen die handel! Eeuwig zonde is die buik, karakterloze vlakte. Je zou vijf, zes navels moeten hebben. Hij wordt afgebeeld tussen goedkope fantasieën.