[p. 378]
Twee gedichten
A. van Haastrecht
I
je staat te staren uit het raam
ik leg mijn vingers naast je oor
je draait je om
en kijkt heel eventjes omhoog
ik kus je vluchtig op je mond
voor wat er komt
ik wrijf je zachtjes op je rug
je trui kan daarbij beter uit
over je hoofd
dan sta je in je lange broek
en je sandalen en ik zie dat je wat bloost
ze hangen prachtig naast elkaar
je borsten in een tuigje van
ragdunne stof
je donkerbruine tepels staan
als adressen in een vensterenveloppe
ik tik er tegen met een pink
zo komen alletwee naar vo-
ren worden hard
je vouwt je armen op je rug
en haakt de bandjes van elkaar
zo, dat is dat
maar we zijn er bij lange na nog niet
[p. 379]
ik teken lijnen van je hals
spiraalsgewijze naar omlaag
en weer omhoog
je onbeschreven beige huid
je tors blijft even naakt en leeg
al wat ik poog
zodat ik nu wel vragen moet
of ik je echt beschrijven mag
je lacht en knikt
kijk, deze zachte zilverstift
die ik toevallig bij me heb
is zeer geschikt
van af je neus en langs je slaap
twee lijnen, een aan elke kant
tot bij je mond
daar kruist het pad en dan omlaag
ik moet bekennen, wat gehaast, je hals in ‘t rond
zo, langs je schouders weer terug
de welving op tot aan de top
spiraalsgewijs
en na een lichte aarzeling
vervolgt de stift het pad naar ‘t dal
in blinkend grijs
maar we zijn er bij lange na nog niet
maar na je lenden en je na-
vel kan de lijn niet verder meer
daar is je broek
de knoop en ‘t schuil e van de rits
ik doe hem neer, je stapt eruit op mijn verzoek
[p. 380]
je staat nu voor me, bijna naakt
want slechts een minuscule slip
verhult nog wat
ik steek mijn handen in de zoom
en trek ze op en naar elkaar tot in je gat
je rilt en zegt, nu ben ik moe
ik warm nu eerst het water voor
een kopje thee
een blauwe vlieg in het vertrek
verwijlt een fractie op je heu-
vel, ik denk mee
maar na de thee, al staat het mooi
moet ook het laatste slipje uit
we moeten voort
de stift schrijft billennaad en dij
naar voren, tot een toefje haar het schrijven stoort
want we zijn er bij lange na nog niet
zo gaat het niet, het moet er af
ik knip de krulletjes daar weg
en scheer het glad
het elektrieke apparaat,
dat ik toevallig bij me heb, komt goed van pas
ik schrijf de lijnen langs je sche-
de heen en weer en dan terug
aan elke kant
dan komt je dij je kuit je voet
en dat gaat vlug want het is minder interessant
je wilt nu eindelijk wel eens
je zelf in de spiegel zien
hoe of het staat
je loopt, al draaiend met je bips
en giegelt om je gladde buik tot in je naad
[p. 381]
je zegt, ik wil nog veel meer lij-
nen en je wijst ze hier en daar
en daar en daar
‘t zijn juist de plekjes die ik wil
ik schrijf maar voort gelijk een dolle ambtenaar
maar we zijn er bij lange na nog niet
later, veel later zullen we gevonden worden
ergens langs de berm van deze eindeloze weg
ze zullen ons vinden en verklaren
dat we gelijk gestorven zijn
terwijl, ik zeg het nu maar vast,
het duizend pogingen tot leven waren
zo razendsnel gaat nu de stift
je lichaam raakt nog steeds niet vol
er komt geen eind
want telkens vind ik een gebied
dat toch nog onbeschreven is
maar dat is schijn
want tergend langzaam blink je op
uit duizend lijnen naast elkaar
tot een plastiek
van kuise, matte zilverglans
van hoofd tot voeten ben je nu weer authentiek
[p. 382]
II
een tot volle wasdom gekomen hamster
nestelde zich in het hoge kaasjeskruid
het was daar volmaakt
de diepgroene malve groeide er hoog
de zwierige kaasjes hingen lokkend naar beneden uit
de aarde was er rul en toch een beetje kleiïg
zodat een eens gegraven gang niet meer instort
het was daar jofel
de hamster was dik en zacht-glanzend
zijn graafpoten sterk, zijn staartje kort
bij elkaar genomen een prachtige hamster
met oogjes als ouderwetse, zwarte speldeknoppen
hij was pico bello
met altijd veel voedsel in de wangzakken
en een kopje vol geinige hamster-moppen
hij begon zijn hol te graven in de heuvel
een wirwar van gangen en kamers
gewoon fantastisch
als de opkomende zon in zijn hol scheen
ginnegapte hij: ‘welterusten dames’
goudneus de hamster
goudneus de hamster
eet enkel zaad en kaas en sla eet enkel zaad en kaas en sla
goudneus de hamster
GOUDneus de hamster
[p. 383]
daarna begon hij te verzamelen
hij koos slechts gave malve stelen
uit de kunst
hij stapelde ze zo dat ze niet konden gisten
en hij ze later met zijn kinderen zou kunnen delen
toen alle kamers volgestouwd waren
waste hij zich bij de ondergaande zon
het hamster-paradijs
zijn razendsnelle pootjes veegden langs zijn neus
het was die avond dat hij met piepen begon
een hoog gepiep, onhoorbaar voor de mensen
maar hoe hij piepte, er kwam geen wijf
in deze hof van eden
hij lokte vele nachten achtereen
met hart en ziel van een volwassen hamsterlijf
zijn ongeduld dwong hem te gaan zoeken
totdat hij eindelijk een hol vond
slecht onderhouden
een oude hamstervechtersbaas trad naar buiten
en beet hem in een poot en in zijn kont
drie dagen had hij nodig om te helen
hij miste twee tenen van een poot
vergeefse pracht
hij moest verhuizen naar een sompig groentetuintje
waar vallen dreigden, gevangenschap en dood
soms trapt-ie rotzooi
soms trapt-ie rotzooi
ze hele kooi leg overhoop ze hele kooi leg overhoop
soms trapt-ie rotzooi
SOMS trapt-ie rotzooi
naar een kort verhaal van J. Steinbeck
de refreinen zijn van H. van Muyen