Twee maal Orwell
door J.W. Smit
George Orwell dreigt de laatste tijd voortijdig bij de klassieke literatuur te worden ingelijfd. Deze twijfelachtige eer om bij Jan en Alleman naast Goethe op de plank te komen is vooral het gevolg van een verminderde aktualiteit. Zijn werk was bij uitstek gebonden aan het politieke klimaat waarin een nachtmerrie als 1984 een bestseller kon worden; d.w.z. de algemene katerstemming die volgde op het rose idealisme van de eerste na-oorlogse jaren. Aan dat, overigens heel begrijpelijke, idealisme leed in de een of andere vorm (internationalisme, pacifisme, personalisme etc.) vrijwel iedereen, maar in het bijzonder een groot aantal linkse intellectuelen die hun heimelijke bewondering voor de Sowjet-Unie eindelijk door de publieke opinie gesanctioneerd zagen.
Toen de bezinning kwam, en ze kwam laat, waren de russofiele progressieven maar moeilijk bij hun verstand te brengen. En eenmaal weer bij hun verstand, zochten ze het onmiddellijk weer kwijt te raken aan een nieuwe heiland die hun verraad aan ‘het Ideaal’ kon verantwoorden. Orwell was als socialist van erkend onorthodoxe afkomst precies de man om hun vertrouwen te winnen en als zodanig heeft hij – en met hem Silone, Koestler, Wright, en anderen – een grote invloed uitgeoefend en veel onheil voorkomen.
Het is nu allemaal niet meer nodig. Dat het communisme onze erfvijand is kan iedereen weer op zijn eigen vingers natellen, en dat is aan een veranderde houding tegenover Orwell af te lezen.
Tot enkele jaren na zijn dood was de waardering algemeen, zij het dat de motieven er van ver uiteenliepen. In de eerste plaats waren er zijn echte bekeerlingen, typische secte-socialisten die voor het communisme eerder te fatsoenlijk dan te verstandig waren. Naar de proletarische gemeenschap bleven zij echter verlangen als naar een verloren paradijs. Het nauwe verband tussen dit soort socialisme en religie is een stelling die niet meer bewezen behoeft te worden. Dat Orwell dus letterlijk tot een heilige werd verklaard en met behulp van zijn gothisch profiel en zijn liefde voor de armoede werd omgetoverd tot een nieuwe Sint Franciscus, kan grotendeels op de eigenaardige behoeften van deze kring worden teruggebracht.
Daarnaast, of liever daartegenover, stond een meer liberaal-socialistische aanhang (ook de Amerikaanse ‘Liberals’ van b.v. de Partisan Review horen hierbij), die meer belangen had bij Orwell als demokraat dan als socialist. Bij hen waren de favoriete eigenschappen Orwell’s moed, eerlijkheid, gezond verstand, humor, kortom alle goed-heidense deugden die ook in Ter Braaks ‘honnêtete’ liggen opgesloten. Zoals men hem in deze kring zag, hàd hij trouwens iets van een kruising tussen Ter Braak en De Kadt, en van asketische eigenschappen was in dèze Orwell niets te merken. Deze opvatting was tot voor kort de overheersende.
De laatste jaren echter is men vooral in Engeland bezig om de opvatting die ik verder als de ‘demokratische’ zal aanduiden, als een mythe te ontmaskeren. Die kritiek komt vooral van respectabele Old Etonians, en wat daar nog omheen hangt, die er nu pas openbaar aanstoot aan durven nemen dat Orwell, ook oud-leerling van Eton, zoals men weet, zich zo radikaal tegenover zijn eigen klasse heeft geplaatst. ‘Orwell had een neurotisch minderwaardigheidscomplex t.o.v. het proletariaat’ is de strekking bij John Morris, ‘Orwell barstte van de ongemotiveerde rancunes en zijn socialisme was louter masochisme’ (bij Christopher Hollis). Nu is Hollis katholiek en een sufferd, en het causaal verband daartussen steekt hij niet onder stoelen of banken. Maar bij dit gezelschap heeft zich ook Angus Wilson gevoegd, die voor hun gevoelens de meest diplomatieke formulering vond. ‘Orwell,’ schrijft Wilson, ‘heeft door Eton niet te verlaten voor Oxford of Cambridge, maar voor “ondervinding in de praktijk”, meer verloren dan gewon-
nen. Want daarmee raakte hij het kontakt kwijt met de mensen, in alle klassen, die de voorkeur geven aan een geregeld leven.’
Het is typisch de kritiek van een op zijn staart getrapte conformist, maar het interessante ervan is dat een kant van Orwell weer aan de orde wordt gesteld, die in de geijkte demokratische voorstelling was verdonkeremaand, nl. de kwestie van diens ‘heiligheid’, ‘asketisme’ of hoe men het verder noemen wil. De Old Etonians zijn het met de heiligverklaarders helemaal eens. Alleen, wat de een ‘heiligheid’ noemt, is voor de ander ‘masochisme’ – een kwestie van interpretatie, meer niet.
Hun aanval richt zich dus alleen tegen de demokratische supporters. Orwell zelf, die zich met de vijandigheid tussen de asketische en de humanistische vorm van het socialisme intens heeft beziggehouden, drukte het verschil zó uit: ‘De heilige (O. spreekt hier over Tolstoy als sociale askeet) werkt niet voor verbeteringen in het aardse leven: hij probeert er juist een eind aan te maken en er iets anders voor in de plaats te stellen, zijn probleem is juist zich vrij te maken van zijn zonden en van alles wat ons aan de aarde bindt.’ De humanistische opvatting, voegt Orwell er aan toe, en op deze plaats toont hij zich daarvan een fervent aanhanger, ‘is dat de strijd moet doorgaan en dat de prijs voor dit leven de dood is.’ Deze passages passen dus uitstekend in het demokratische beeld en soortgelijke voorbeelden zijn in massa te vinden. Maar als men de moeite neemt Orwell’s politieke opvattingen terug te volgen tot aan zijn jeugd, blijkt dat het conflict tussen de twee interpretaties is terug te brengen tot een conflict bij Orwell zelf.
Orwell heeft ons over zijn jeugd, vooral over de jaren in Eton uitvoerig geïnformeerd en Cyril Connolly, die zowel op de lagere school als in Eton met hem bevriend was, geeft in Enemies of Promise de mogelijkheid om die inlichtingen te controleren. Uit beide verhalen blijkt dat Orwell al in Eton consequent tegen zijn omgeving rebelleerde. Die rebellie richtte zich tegen de hele Engelse maatschappij maar vooral tegen het educatiesysteem dat er helemaal op was gericht om met behulp van lijfstraffen het karakter van de leerlingen zo te kastreren dat er fatsoenlijke Engelse conservatieven uit zouden groeien. Wie zich niet door deze sociale molen liet draaien werd automatisch een van die verloren zielen die, hoewel onherstelbaar van Engelse origine, bij de Engelse conformistische cultuur nooit meer aansluiting zouden kunnen vinden.
Bij Orwell, van aanleg toch al een rancuneuze solitair, resulteerde die opvoeding in een nog voornamelijk literair nihilisme. Zijn besluit om zich na Eton niet ook nog eens naar Oxford of Cambridge te laten sturen, zoals Angus Wilson hem posthuum adviseerde, volgt logisch uit zijn haat tegen heel zijn respectabele omgeving. Hij gaf de voorkeur aan een koloniale loopbaan, het typische begin van zoveel Engelse verloren zielen, en in 1922 ging hij als politie-ambtenaar naar Birma. Aanvankelijk schijnt hij, als we Rollis mogen geloven, inderdaad van plan te zijn geweest om zich in deze positie te schikken. Maar al spoedig voelde hij zich nu zelf de representant van een onderdrukkingssysteem, groter dan hij zich in zijn jeugdrebellie ooit had kunnen voorstellen. Het bezorgde hem een schuldgevoel dat hem moreel dreigde te ruïneren. Hij werd anarchist, ontwikkelde de gewone theorieën over het gezag als de oorsprong van alle ellende, maar ook zijn anarchisme was voor hem minder het zoeken naar een nieuw maatschappelijk systeem dan een vorm van ziekelijke agressie tegen zichzelf. Daarmee gepaard ging een furieuze haat tegen de cultuur waaruit hij was voortgekomen.
Het zou normaal geweest zijn als deze mentaliteit zich had geuit in onversneden politieke tendens-literatuur. En toch speelt het schuldcomplex in het werk uit de eerste periode vooral in Shooting an Elephant en in zijn eerste roman Burmese Days niet zo’n centrale rol als men zou verwachten. De veroordeling van het kolonialisme komt er duidelijk genoeg in uit, maar zïjn ongecompliceerde afwijzing raakt op een voor Orwell karakteristieke manier verwikkeld in een groot aantal ambivalente emoties. In het verhaal Shooting an Elephant, b.v. maakt hij veel werk van de gerechtvaar-
digde blankenhaat van de Birmanen, maar hij constateert tegelijkertijd bij zichzelf het hevige verlangen om zijn bajonet om te draaien in een van de inlanders, die hem nog meer dan zijn landgenoten buiten hun gemeenschap sluiten.
Een grotere rol spelen schuldcomplex en zelfvernietigingsdrang in Burmese Days. Het is het verhaal van de uitgerangeerde Engelsman Flory (Orwell zelf) die zijn afkomst al zo ver is vergeten dat hij de moeite niet meer neemt om met verlof naar Europa te gaan. Flory ziet de rotheid van het koloniale systeem, maar hij reageert er even apathisch op als op de ondergang van zijn eigen carrière. Zijn enige intellectuele kontakt temidden van de gewone sortering koloniale lammelingen is een Indiase arts. De kans op een nieuw leven krijgt hij met de komst van een blanke vrouw, een ambitieus krengetje, maar ze herinnert hem aan de comfortabele Engelse cultuur, waar hij toch heimwee naar blijkt te hebben. Flory’s poging om een nieuw begin te maken mislukt – in de romans van Orwell mislukt altijd alles – en hij pleegt zelfmoord.
Ondanks de nogal fel aangezette koloniale achtergrond neemt Orwell’s zelfkwelling ook in dit boek niet de vorm aan van kritiek op de maatschappij. De inlanders erin b.v. zijn geen haar beter dan de blanke overheersers. Daarentegen is het juist de Indiase arts die tot vervelens toe propaganda maakt voor de gunstige resultaten van de Engelse heerschappij en zo een positief element naar voren brengt waar Orwell het van zijn landgenoten, èn van zichzelf, niet kon verdragen. De roman gaat dan ook in de eerste plaats over het zuiver individuele feit van Flory’s (en dus Orwell’s) morele en maatschappelijke ondergang.
Pas tien jaar later in het weinig gelezen The Road to Wigan Pier (1937) vertelde hij het verhaal van zijn Birmaanse periode volledig. Hij schrijft daar: ‘Ik was vijf jaar bij de Indische politie, en aan het einde van die periode haatte ik het imperialisme, dat ik diende, met een bitterheid die ik waarschijnlijk niet kan duidelijk maken. Ontelbare gezichten die ik mij herinnerde – gezichten van gevangenen voor de rechter, ter dood veroordeelden wachtend in hun cel, van ondergeschikten die ik had uitgevloekt en bejaarde boeren die ik had afgesnauwd, van bedienden en koelies die ik in woede op hun gezicht had geslagen – bleven me ondragelijk achtervolgen. Ik was me bewust van een ontzettende schuld die ik moest boeten’… ‘Mislukking was in mijn ogen de enige deugd. Al wat maar leek op een poging om vooruit te komen, zelfs “het willen slagen in het leven” als dat betekende een paar duizend per jaar verdienen, leek me een psychische misvorming, een vorm van tyrannie.’
Hij hield het niet langer uit en besloot na zijn Europees verlof niet meer naar Birma terug te gaan. Hij wilde zijn schuld boeten, zijn bezittingen weg geven, zijn naam veranderen om, zoals dat heet, tot het volk te gaan. Deze franciskaanse geste liep uit op zijn leven onder de Westeuropese paria’s dat hij beschreef in Down and Out in Paris and London.
Down and Out is in veel opzichten een boeiend boek, vooral door zijn Isherwoodachtige ‘camera’-techniek. Maar er blijft een onopgeloste tegenstelling tussen de verontwaardiging over de ellende die Orwell beschrijft, en het genot waarmee hij die ellende, die voor hem zo iets als zijn verlossing betekende, ondergaat. De reportage wordt voortdurend doorkruist door persoonlijke emoties. De psychologische motivering van zijn avonturen blijft echter onbegrijpelijk voor wie zijn ‘biecht’ in The Road to Wigan Pier niet kent.
Down and Out was van 1933, The Road to Wigan Pier van vier jaar later. Het was een verslag over de werkeloosheid in de Engelse mijndistricten, geschreven in opdracht van de Left Book Club. Helemaal ongevraagd gaf Orwell in een tweede deel een autobiografisch fragment met daartussendoor opmerkingen over het officiële socialisme, zo venijnig dat de verschrikte leiding van de Left Book Club om de orthodoxe abonnees wat voor te bereiden ijlings een inleiding inlaste. Dit tweede deel van het boek is het boeiendste en verwardste werk dat Orwell ooit heeft geschreven. Hij zat kennelijk midden in de overgang van anarchisme naar socialistische ‘Realpolitik’. Dat is te merken aan zijn voortdurende sneers op ‘bebaarde vruchtensapdrinkers’, die met hun wezenloos getheoretiseer een effectief en ondogmatisch socialisme in de weg stonden. Hij zelf wilde vooral praktisch zijn en hij deed dan ook allerlei voorstellen tot verbetering van de toestand van de arbeiders. Zijn navolging van St. Franciscus had hem kennelijk op een reëler uitgangspunt teruggebracht en hem geleerd dat asketisme vergeleken bij echte armoede maar kinderspel is. Zijn visie op het socialisme echter concentreert zich nu op een accentuering van de klassenstrijdgedachte waarin zijn vroegere anarchistische zelfvernietigingsdrang toch weer het belangrijkste motief vormt. ‘Een minwerker,’ schrijft hij, ‘is het enige wezen, aan wie ik mij werkelijk inferieur voel.’ Er is geen andere manier om het socialisme waar te maken dan zelf arbeider te worden: ‘Het feit dat we onder ogen moeten zien is het afschaffen van een gedeelte van ons zelf… want om boven de klassentegenstelling uit te komen moet ik niet alleen mijn eigen snobisme prijsgeven, maar vrijwel al mijn voorkeuren en vooroordelen. Ik zal mijzelf zo volledig moeten veranderen dat ik tenslotte maar nauwelijks als dezelfde persoon herkend zou kunnen worden.’
Het heeft nog jaren geduurd voor Orwell met zichzelf genoegen heeft genomen. Ook in Homage to Catalonia dat, terecht, altijd wordt geciteerd als voorbeeld van zijn ‘honnêteté, en dat daarom een favoriet boek is van de demokratische bewonderaars, verkeert hij nog midden in zijn proletarische periode. Want in het alge-
meen interpreteert men dit boek teveel in de zin van Orwell’s latere strijd op twee fronten, tegen communisme en fascisme tegelijk. Orwell ging naar Spanje om de proletarische revolutie te doen slagen, niet om voor de demokratie te vechten. Wat hem aantrok was de sfeer van klassenloosheid in het anarchistische Barcelona, een reproductie in het groot eigenlijk van zijn Parijse paria-wereld in Down and Out. Het was tenslotte pas de Tweede Wereldoorlog die hem het gevoel gaf een eigen taak te hebben binnen de Westerse cultuur waaruit hij zichzelf had verbannen.
Pas na 1945 is Orwell zich met de tegenstelling tussen de asketische en de humanistische richting in het socialisme gaan bezighouden. Het resultaat vindt men in de essays Lear, Tolstoy and the Fool, Politics vs. Literature (over Swift), en Reflections on Gandhi. In het essay over Swift analiseert hij de totalitaire consequenties van het anarchisme; bij Tolstoy en Gandhi wordt het asketische idealisme als geperverteerde zelfzucht ontmaskerd, een analyse die, vooral in de aanval op Tolstoy, voor hem de oplossing betekende van zijn eigen probleem.
De aanleiding tot Lear, Tolstoy and the Fool was een pamflet van Tolstoy waarin deze een fervente aanval doet op Shakespeare en vooral op diens King Lear. Bij het blootleggen van Tolstoy’s motieven gaat Orwell ervan uit dat King Lear eigenlijk gaat over de afstand van de macht, d.w.z. Lear abdiseert, maar verwacht voor die generositeit erkentelijkheid en bewondering van zijn omgeving. Het komt niet bij hem op dat men zich met de overgave van de macht ook weerloos maakt. Shakespeare’s bedoeling met het stuk is (nog altijd volgens Orwell) dat alleen machtsverhoudingen het leven beheersen, en dat abdicatie én het behoud van invloed, zoals Lear dat wilde, een onwerkelijke politiek is. In deze interpretatie van King Lear ontdekt Orwell een frappante gelijkenis tussen Lear en Tolstoy. Ook Tolstoy had afstand gedaan, d.w.z. hij had zijn bezittingen weggegeven en hij beschouwde het doden van alles wat hij als lustgevoelens meende te herkennen als de enige prijs waarvoor hij zijn geestelijke vrijheid kon kopen. Het natuurlijk gevolg was de tragische waanzin van zijn laatste jaren.
Orwell’s visie op Tolstoy is interessant genoeg, maar nog interessanter is wat door hem niet wordt uitgesproken, nl. dat de parallel Lear-Tolstoy niet minder opgaat voor hemzelf. Zijn schuldbesef, de opoffering van zijn persoonlijkheid, waren zijn pogingen tot zelfverminking geweest.
Het eigenlijke motief van het Tolstoy-essay en van de essays over Swift en Gandhi, de brillantste misschien die hij geschreven heeft, is Orwell’s eigen genezing van de askese.
De kritiek van Hollis, Angus Wilson c.s. is dus juist. Orwell wàs een masochist, en hij werd pas laat de intelligente demokrant die men nu in hem bewondert. Maar daarmee houdt hun gelijk ook op. Want als men, zoals Wilson b.v., Orwell toch liever een fatsoenlijke Oxfordintellectueel had zien worden, zonder ‘ervaring in de wereld’, en zonder proletariërverering, dan is ook dat rancune, de rancune van alle geboren conformisten. En Orwell heeft wel bij tijden de armoede geïdealiseerd, maar nooit hun armoede van geest.