[Tirade oktober 1957]
Tijdgenoten
Uit de aantekeningen van
De Custine en Sainte-Beuve
Bijzonder hardnekkig is het geloof dat de culturele bloeiperiodes van een volk samenvallen met zijn hoogtepunten van militaire en economische macht. De schoolvoorbeelden: het Athene van Pericles, onze Gouden Eeuw, voor Frankrijk ‘le Grand Siècle’, verhullen nog steeds, ook voor hen van wie men beter verwachten kon, de bijzonder ingewikkelde relaties die er moeten bestaan tussen de cultuur en politieke en economische factoren. Hoe het zij, het Frankrijk van 1830-’50, dat in politieke en economische betekenis toch op beslissende wijze voorbij was gestreefd door Engeland, maakte een culturele bloeiperiode door die gemakkelijk tegenover de tijd van Molière, Racine en La Fontaine gesteld kan worden.
Twee mannen die deze ‘grootse tijd’ intens hebben beleefd, maar er tegelijk de nodige afstand van wisten te nemen en er vaak uiterst critisch tegenover hebben gestaan, zijn Sainte-Beuve en de markies De Custine, die al in het eerste nummer van dit blad werd geïntroduceerd met zijn zo bijzonder actueel gebleven notities uit Rusland. Zeer gefortuneerd, beroemd om zijn briljante conversatie, werd zijn huis in de rue la Rochefoucauld te Parijs gefrequenteerd door o.m. Stendhal, Balzac, Heine, Hugo, De Musset, George Sand, Lamartine, Berlioz, Chopin (die er vaak concerten gaf) en Delacroix. Met hoeveel sympathie hij tegenover sommigen – Chopin blijkbaar vooral – moet hebben gestaan en door hoeveel bewondering – hoewel die, zoals in het geval van Balzac, niet altijd even belangeloos lijkt te zijn geweest – hij zich omgeven moet hebben geweten, hij moet zich als homosexueel, in een tijd waarin zelfs de meest verlichte geesten over homosexuelen gniffelden, toch vooral een buitenstaander,een monster hebben gevoeld. En de tijd was blijkbaar ook nog niet rijp voor een optreden á la Wilde, Gide of Proust. Het heeft De Custine misschien belet zijn talenten volledig te ontplooien, maar wij danken er anderzijds mogelijk toch wel enkele bijzonder indringende observaties aan, die van grote onafhankelijkheid blijk geven.
Het gevoel van in onenigheid met zijn tijd te leven, moet ook in sterke mate de schrijver van Port-Royal en de Causeries de Lundi hebben beheerst. Nietzsche noemde hem eens een gifmenger en uit de notities van Sainte-Beuve, een dertig jaar geleden onder de titel Mes Poisons uitgegeven, kan blijken hoezeer hij het aan het rechte eind heeft gehad. Men kan er echter ook uit zien hoezeer Sainte-Beuve zich deze eigenschap bewust is geweest en dat hij genoeg zelfrespect heeft gehad om enkele van zijn dodelijkste mengsels – bestemd soms voor mensen met wie hij eens intiem bevriend was, zoals Hugo – voor zijn notitieboekjes te bewaren. Zijn aantekeningen geven ook wel te raden waar al die rancune vandaan kwam. De grote moralist en criticus had zo graag iets anders willen zijn: een groot minnaar. Maar hij klaagt dat hij al veel te vroeg
niet meer in staat was voldoende troepen te mobiliseren om vrouwelijke poorten binnen te rukken – hij werd wel een groot vrouwenkenner. Een dichter, maar hij was een geboren prozaschrijver; een romancier, maar Balzac nam wraak op hem door zijn Volupté over te doen, met als resultaat Le Lys dans la vallée. Een historicus, maar ik heb alleen, zei hij, ‘des coins d’historien’. Een politicus, maar hij was een veel te contemplatieve natuur om geschikt te zijn voor actie. ‘Lire Tibulle à la campagne avec une femme qu’on aime’, was één van zijn dagdromen.
Over Victor Hugo
De Custine:
In de poëzie ben ik misschien nog gevoeliger voor de vorm dan voor de inhoud, en als ik een dichtbundel opensla en ik vind daarin twee regels als deze
dan zeg ik tot mijzelf: dit is een schrijver die geen gevoel heeft voor het belachelijke en bijgevolg ook niet voor de ironie en die daarom ook nooit oprecht zal kunnen zijn. Een aangeboren gevoel voor ironie is even noodzakelijk voor de dichter als het geweten voor de gelovige. Want de dichter kan, juist omdat zijn geest beweeglijk is, niet vrij zijn van hypocrisie tenzij hij de ironie kan hanteren. De ironie is de goede trouw van de mens die veroordeeld is tot verscheidenheid, zoals dat bij elke dichter het geval is die productief wil zijn, of liever die de natuur dwingt het te zijn. Zij ontbreekt totaal bij Hugo; vandaar dat hij het leugenachtigste talent is dat ik ken en dat hij als geboren klassiek dichter, zich heeft opgeworpen tot leider van de zogenaamde romantische school.
Ik houd veel van de romantische poëzie, maar de romantische dichters staan mij tegen. Hun intriges, hun coteriegeest, hun hoogmoed, hun misplaatste pretenties om geniaal te lijken, hun vernieuwingen die niets anders zijn dan onbeschaamde imitaties, dat alles doet me hun kring ontlopen, hetgeen me niet belet onze klassieke dichters tegelijkertijd vervelend te vinden.
De Custine:
Onze grote figuren zijn op weg gek te worden. Balzac is gek van de rijkdom die hij niet bezit en Victor Hugo vertoont ons vanavond de trilogie (Les Burgraves) die volgens de dagorder aan zijn leger (dat tussen twee haakjes oud wordt) alles overtreft wat ooit gemaakt is, vóór, tijdens en na Homerus. Het stuk speelt zich af in een tijdperk van overgang van de barbarie naar de moderne beschaving, van de gewapende rover naar de burger-soldaat, een thema dat geplaatst wordt in het kader van drie generaties van eenzelfde familie, die van Frederik Barbarossa. Hugo mist ten enenmale het gevoel voor het dramatische, d.w.z. hij mist het talent om het verhevene waar te maken.
De Custine:
(Dezelfde dag, terugkomend van de Comédie Française).
Vervelend, vervelend en nogmaals vervelend. Dat is nu de trilogie die een revolutie zou moeten ontketenen in de dramatische kunst. Ik ben er ziek van. De opvoering is geslaagd dank zij het respect dat het publiek voor de naam van de schrijver betoond heeft, maar dit is voor het land een teken van verval. Stel u voor: de meest dramatische middelen die zonder enig effect gebruikt worden. Geen gefluit; het stuk is gevallen omdat het de mensen eenvoudig aan het gapen bracht.
De Custine:
Alles is vals in dit stuk: de geschiedenis, de dramatiek, de menselijke ontroering, de karakters, de conceptie, de stijl; enfin, niets is wat het zou moeten zijn en toch is het werk niet alledaags. Er stroomt een zekere kracht door de verzen die laat zien wat de schrijver zou hebben gekund in een grootser eeuw. Nu is het de kristallisatie van een troebele stroom.
Sainte-Beuve:
Eigenlijk is kracht het enige waar Hugo respect voor heeft. Daarom beschouwt hij de Dumas’ en Balzac bijna als zijn gelijken, of tenminste als begiftigd met die kracht van talent die voor hem de grootste bewondering verdient. De fijner besnaarden komen voor Hugo pas lange tijd daarna, wanneer al die ‘krachtpatsers uit de Hallen’ hun plaats hebben ingenomen.
Ook ik heb grote bewondering voor kracht, maar dan moet ik wel het gevoel hebben dat ik met de ware geesteskracht te maken heb en niet met de één of andere kracht die blaakt van gezondheid of temperament. Ik waardeer de kracht, maar niet de kracht van de vierkante schouders.
Sainte-Beuve:
Hugo wil lid worden van de Académie. Hij is er voortdurend mee bezig en hij spreekt erover met diepe ernst. Hij weidt er urenlang over uit; hij loopt verstrooid weer met je terug van de boulevard Saint-Antoine naar de Madeleine, midden in de nacht, alsmaar pratend over zijn lidmaatschap. Zodra Hugo door een idee geobsedeerd wordt, zijn al zijn krachten met alle geweld daarop gericht en geconcentreerd; je kunt als het ware van verre zijn zware geestelijke cavallerie al horen aankomen, de artillerie, de trots en de metaforen.
Sainte-Beuve:
Victor Hugo is lid van de Académie. Och, het is eigenlijk wel goed zo, af en toe moet de Académie ontmaagd worden.
De Custine:
Ik noteer hier een kort gesprek dat ik gisteren gehoord heb bij Madame Récamier. Chateaubriand praatte met De Salvandy over de benoeming van Victor Hugo die een soort revolutie in de Académie heeft veroorzaakt. Ik zei dat de revolutie op z’n minst wederkerig zal zijn en dat Victor Hugo ook wel veranderen zal en zelfs meer dan de Académie.
De Salvandy vertelde ook nog van de pijnlijke situatie waarin hij verkeerd had: hem werd opgedragen Hugo te antwoorden bij de ontvangst. Hij was maar weggegaan en had bescheiden opgemerkt dat hij geen geest genoeg bezat om een dergelijke taak te vervullen.
Sainte-Beuve:
De befaamde ontvangst, of zoals ik het noem, de ‘inwijding’ van Victor Hugo in de Académie heeft plaats gehad. Zijn toespraak was zwaarwichtig en gewoonweg vervelend. ‘Mijnheer, gij hebt een zeer grote rede voor een zeer klein gezelschap gehouden,’ zei hem met zijn aforistische ironie Royer-Collard. Hugo heeft die woorden als een compliment opgevat. Hij heeft geen tact, zoals
Molé zei, spiritueel was zijn toespraak allerminst, de proporties tartend. Zijn rede was een cyclopische rede, goed om gebulkt te worden in het Colloseum onder Domitianus, en een driekaraatsrethoriek, een aaneenschakeling van grove brokken zonder verband en zonder overgang. Toch was dat alles grondig in zijn geest voorbereid, maar omdat de maatstaven van Hugo uniek zijn, mist zo’n redevoering z’n uitwerking. Het is net als in de schouwburg. Hugo gelooft dat de mensen en de wereld dommer zijn dan werkelijk het geval is. De wereld is slim en hij de jonge en beroemde Caliban, hij loopt erin en zal er altijd inlopen. Zijn verwaandheid beneemt hem het uitzicht. De Girardins vleien hem, verheerlijken hem en eisen hem voor zich op; op mij maakt dat de indruk als vissen met een hengel. Ze zullen hem wel vangen.
Toen Salvandy na Hugo begon te spreken, hij, die gewoonlijk zo breedsprakig is, leek het plotseling of zijn gezwollenheid verdwenen was en had plaats gemaakt voor een zekere lichtvoetigheid: Alles is betrekkelijk. Men herademde en gaf zijn bijval te kennen. Waar is de waarheid? Alle mensen die meer verbeeldingskracht dan gezond verstand en esprit hebben, bewonderen de rede van Hugo, de rest haalt de schouders op. Een feit is, dat wat de fantasie betreft, de rede veel bewonderenswaardige had; zijn zware zinnen als vierkante blokken zware cavallerie worden precies op tijd in het veld gebracht. Hier als altijd is Hugo erin geslaagd de strijd om zijn persoon te doen ontbranden; dat is zijn triomf.
Sainte-Beuve:
Bolingbroke, in zijn brieven aan Swift, zegt dat hij het zichzelf nooit zal vergeven zo lang de dupe te zijn geweest van zijn oud-collega en chef van zijn kabinet Harley, graaf van Oxford, ‘maar,’ zo voegt hij eraan toe, ‘laten we verder over die man zwijgen die ik niet als bedrieger kan ontmaskeren zonder mijzelf van onnozelheid te beschuldigen.’ Als ik dat lees, zou ik dat op mijzelf willen toepassen – si parva licet – ten aanzien van Victor Hugo. Ik kan hem niet als charlatan ontmaskeren zonder mijzelf ervan te beschuldigen wel zeer onnozel te zijn geweest. ‘Hij is een man,’ zei me Molé, ‘die alles berekent wat hij zegt, zelfs zijn groet. Zo was hij al op zijn zestiende jaar.’ Ik heb aanvankelijk aan Hugo’s woorden geloof gehecht. Ik geloof nu niet dat er iemand lichtvaardiger liegt dan hij.
Sainte-Beuve:
Hugo is voor mij een man die slechts één gebrek en één zwakheid heeft: hij houdt teveel van vrouwen en hij beweert dat zijn roem hem volstrekt onverschillig laat. Wij hebben altijd twee gebreken, waarvan wij er één toegeven, en één verbergen.
Over De Lamartine
De Custine:
Wat De Lamartine betreft, men begrijpt niets van hem. Hij is meer vaag dan groot; hij is een bewonderenswaardig elegisch dichter, hij zal ook, denk ik, een welsprekend redenaar zijn, maar als partijleider vind ik hem een grote nul. Wat betekent een ambitie om geld en om een kleinzielige rancune? Zijn vrienden verklaren dat hij lang van tevoren opgestelde plannen heeft, maar zijn politiek leven schijnt me toe als een boek dat bij toeval begonnen is en waarvan men het plan al schrijvende ontwikkelt. Hij is een nobele figuur, verloren in de adoratie voor zichzelf, die hem overigens in alle omstandigheden troost schenkt.
Sainte-Beuve:
Toen Guizot in zijn fraaie antwoord vanaf de regeringsbank uit de hoogte tot Lamartine sprak: ‘… maar waar komt u eigenlijk vandaan?’, zou Lamartine, daar ben ik zeker van, indien hij zijn hart had laten spreken, geantwoord hebben: ‘Ik ben nedergedaald uit de hemel waar ik gezeten was te rechterzijde van mijn Vader, en waarom zou ik het ontkennen, ik ben mijn Vader zelf.’
Sainte-Beuve:
Lamartine: de eerste der politieke charlatans en de eerste der litteraire industriëlen.
Sainte-Beuve:
Lamartine is de Paganini van de politiek.
Sainte-Beuve:
…sedertdien heeft Lamartine niets anders gedaan dan alsmaar hetzelfde onderwerp in alle toonaarden herhalen of liever gezegd, hij heeft alsmaar bij alle onderwerpen dezelfde toon aangeslagen. Zelfs in de politiek heeft hij alleen maar getransponeerd, zoals in de muziek. De zaak zelf waar Lamartine over spreekt interesseert hem het minst; het belangrijkste voor hem is de toon, en overal bij hem is die toon van een wonderbaarlijke rijkdom en schittering. De mensen die deze dingen niet zo nauwkeurig beschouwen, vergissen zich en geloven werkelijk dat de dichter politicus en historicus geworden is. Dat is een illusie. De waarheid ligt in de onderwerpen die hij behandelt en niet in de methode die hij toepast. Het is dezelfde melodie bij alle mogelijke woorden; wie een fijn gehoor heeft, meent vaak hetzelfde liedje te horen.
Sainte-Beuve:
Lamartine: één van de grootste verkwisters van de gaven die God gegeven heeft. Hij is wat de Engelsen noemen a profligate.
Sainte-Beuve:
Een gemakkelijk talent zoals dat van Lamartine wordt licht verleid tot lichtzinnigheid en zorgeloosheid; hij heeft er nooit weerstand aan geboden.
Sainte-Beuve:
Een beetje bitterheid werkt genezend. Het verleent aan iemands woorden een bepaald accent. Chateaubriand heeft er meer van dan nodig is. Aan Lamartine ontbreekt het geheel. Hij neigt naar het smakeloze.
Sainte-Beuve:
Allen die met Lamartine in aanraking komen, zijn het erover eens dat hij de minst openhartige, de leugenachtigste mens is; zijn woord is geen cent waard, hij vergeet het, neemt het terug, ontkent het. Wanneer dergelijke engelachtige karakters door het bederf aangetast worden, dan gebeurt dat fijner en subtieler dan bij anderen. In deze wereld bestaat het goede en het kwade, de waarheid en de leugen. Het is kenmerkend voor het karakter van Lamartine dat niet duidelijk te voelen en deze begrippen niet te kunnen onderscheiden, maar ze dooreen te haspelen in vloedgolven van een onstuitbare welbespraaktheid. Hij is een volmaakte leerling van de Jezuïeten; hij heeft niets van Pascal.
Over De Tocqueville
De Custine:
Ik heb kennis gemaakt met De Tocqueville, de schrijver van La démocratie en Amérique; hij is nietig, mager, klein en nog jong. Hij heeft tegelijkertijd iets van een oude man en een kind; een charmante oogopslag, maar hij mist frisheid; zijn mond is oud en lelijk; zijn huidskleur is geelachtig; de levendige uitdrukking van zijn gezicht zou me voor hem hebben ingenomen als deze me niet zo verontrust had. Men merkt dat hij, als hij praat, verschillende kanten uit kan en dat zijn mening een wapen is om zijn doel te bereiken.
Sainte-Beuve:
Tocqueville schrijft een nare stijl.
Sainte-Beuve:
Tocqueville zal nooit een voet in de Académie zetten. Ik weet het zeker; niemand staat vreemder dan hij tegenover dat merkwaardig en bevallig geheel, dat – om het maar eenvoudig te zeggen – de literatuur vertegenwoordigt.
Sainte-Beuve:
Ik heb de indruk dat Tocqueville zich net zo vastklemt aan de democratie als Pascal aan het Kruis: in razernij.
Despotisme en democratie
De Custine:
Ik ging naar Rusland om er argumenten te vinden tegen ons staatkundig systeem; ik ben teruggekeerd als een aanhanger van onze staatsinstellingen.
De Custine:
Onze nieuwe maatschappij is gevestigd op de ideeën van een democratische gelijkheid en die ideeën hebben ons de verveling gebracht in plaats van onze vroegere genoegens.
Dat wat het gesprek aangenaam maakt, is niet veel mensen te kennen, maar wel deze te kiezen en die mensen goed te kennen die men geregeld ziet. De maatschappij is slechts het middel, het doel is de intimiteit. Het maatschappelijk leven, wil het zacht en soepel zijn, eist van de individuen dat ze zich krachtig intomen.
In de wereld van de salons, evenals in die der kunst, bederft het op hol geslagen paard alles. Ik houd van het raspaard mits het van tevoren gebreideld en gedresseerd is; de ontembare wildheid is geen bewijs van kracht.
De Custine:
Het kwalijke is dat wij niets kunnen opofferen: wij willen de voordelen van de republiek en die van de monarchie. Wij voelen ons vrij als de grotere democratieën, maar wij betreuren het geen veroveraars meer te zijn zoals de volkeren die geregeerd worden door het despotisme.
De Custine:
Bij de andere nadelen van de persvrijheid komt nog deze, dat de landen waar zij zonder controle regeert, een arena worden waar het geld van de vijandelijke machten kranten opricht die evenzovele verderfelijke tribunes worden voor de belangen van het buitenland. Wat zal er met Europa gebeuren, geslingerd als het wordt tussen de fouten van de vrijheid en van het despotisme?
De Custine:
Wie het eerste gedacht heeft dat de vrijheid en de gelijkheid konden samengaan, was een idioot of een charlatan. De gelijkheid staat zover van de vrijheid af dat ze deze uitsluit.
Over Guizot
Sainte-Beuve:
De heer Guizot is ontegenzeggelijk een rechtschapen man en hij heeft een woordkeuze, een manier om zich uit te drukken, die ernstig en indrukwekkend als ze is, onmiskenbaar het stempel draagt van een waardig karakter. Maar zijn redevoeringen en zijn persoonlijke rechtschapenheid laten speelruimte voor een aantal handelingen, een aantal beloften en stappen, die men zou kunnen kwalificeren als intriges van een weerzinwekkende doortraptheid. En die bovendien niet echt handig zijn voor een zogenaamde staatsman, niet bepaald gewetensvol voor een zogenaamd rechtschapen man. Royer-Collard zegt van hem: ‘Inderdaad, hij is een ingetogen intrigant.’
Sainte-Beuve:
De revolutie van 1848.
Wat Guizot ten val heeft gebracht, dat is zijn trots, zijn zelfvertrouwen, die zekerheid altijd gelijk te hebben (al stond hij ook alleen tegenover allen) die het kenmerk is van de dogmaticus. Aldus heeft hij een politiek gevoerd, die tot het uiterste gaat zoals de heer Molé het uitdrukte.
Nu hebben we de resultaten van die fraaie politiek – alles ligt in puin. Bovendien heeft Guizot in zijn karakter een onaangename hardheid die iemand beledigt, iets volstrekt antipathieks, zoals Lamartine iets sympathieks heeft.
Over de dood
De Custine:
De doodstrijd van mijn oude vriend Bertin is weer begonnen. Zo wordt men door Koreff*) gered! Wat is het leven toch wonderlijk: zolang men leeft, denkt men aan de dood, en als hij komt, ziet men hem niet. Het is niet het leven dat de mens ontsnapt bij de laatste snik, het is de dood. Ik weet niet meer welke wijze man tijdens zijn doodstrijd tegen zijn vriend zei – die verrast was over diens helderheid van geest – ‘Ik loer op de dood.’ Het gaat vandaag beter met Bertin; misschien ontwaakt hij nog wel eens een keer uit deze toestand. Maar een dokter als Koreff is een molensteen aan de hals van een zieke.
- *)
- Koreff, een soort Cagliostro uit de eerste helft van de 19de eeuw, was een Duitse jood, arts van De Custine en van Stendhal, met wie hij dikwijls dineerde in gezelschap van Merim?e, Musset, Delacroix en Sutton-Sharpe. Hij was het die de Fransen bekend maakte met Hoffmann’s ?Fantastische Vertellingen?. Hij werd echter verdacht van spionnage en aborteurspractijken, op grond waarvan men hem zijn vergunning om medische practijk in Frankrijk uit te oefenen introk. Stendhal sprong daarop voor hem in de bres. ?Men geeft geld uit om een kangeroe in de Jardin des Plantes te houden,? schreef hij, ?waarom dan niet in Parijs die andere zeldzaamheid gehouden, een Duitser met geest??