[Tirade juli & augustus 1957]
Tijdgenoten
Uit de brieven van
Willem Godschalk van Focquenbroch
Des werelds glorie is maar rook En rook is ‘s werelds glorie ook.
Over de figuur van de zeventiende eeuwse dichter Willem Godschalk van Focquenbroch hangt een ‘mythisch waas’, zegt zijn biograaf Worp, al komt dit ‘mythische’ voornamelijk doordat er zo weinig persoonlijke gegevens over hem bekend zijn. We weten nog altijd niet precies in welk jaar hij geboren werd en sinds kort ook niet meer in welk jaar hij gestorven is, al meende Worp dit in 1881 reeds met zekerheid te kunnen vaststellen.
We hebben ook geen enkel portret van hem en weten daardoor niet hoe hij er uitzag. In één van de latere drukken van zijn gedichten, van lang na zijn dood, treffen we een medaillon aan met zijn beeltenis als ‘poet laureate’, maar met zulke wezenloze gelaatstrekken, dat we van geen enkele gelijkenis kunnen spreken. Hij zei van zichzelf dat hij geen beminnelijk persoon was; voor het overige weten we alleen dat hij een lange, magere hals had, dat de weinige haren ‘als een dorre struik’ op zijn hoofd stonden en dat hij zijn schedel eens liet ‘raseren zo glad als zijn buik’. Na een aantal tropenjaren had de zon hem ‘zo geel als haverstro gebraden’ en zei hij te verwachten, dat men hem bij zin terugkeer in het vaderland als mummie te kijk zou zetten.
Focquenbroch was een ongelovig en spotziek heer, lang niet gemakkelijk voor die hem niet aanstonden en dat waren er heel wat: de deftige en precieuze ‘messieurs van het Nil Volentibus Arduum’, de onverdraagzame en krakelende gelovigen, de Amsterdamse geldproleten, de trouweloze minnaars en minnaressen, kortom het ‘dodelijk canailje, zowel van vrouwen als van mans’ dat zijn geboortestad, het ‘geldzuchtig Amsterdam’ bewoonde.
Hij was in 1662 in Utrecht in de medicijnen gepromoveerd op een disputatie over venerische ziekten en was kort daarop weer naar Amsterdam teruggekeerd om zich daar als practizerend arts te vestigen. Hij is er echter nooit in geslaagd een redelijke practijk op te bouwen, al leek het er tijdelijk wel eens op. In de beide pestjaren 1663 en ’64 valt juist zijn grootste dichterlijke productiviteit.
Hij had andere ambities en interessen dan de medicijnen: de muziek, de poëzie (die onder alle omstandigheden zijn troost bleef), de liefde, de wijn en niet te vergeten, de toebakspijp, zijn eeuwige toeverlaat. Hij was allesbehalve afkerig van het werelds genot, maar op een andere wijze dan de drinkende, vechtende en hoererende Amsterdammers die in de zeventiende-eeuwse blijspelen en kluchten voorkomen en die volgens de bestaande legende van de zeventiende eeuw zulk een gezonde zinnelijkheid ten toon spreidden.
Focquenbroch vertoonde als dichter een heel ander genre, dat van de galante en burleske poëzie en maakte daardoor temidden van zijn tijdgenoten – van Huijgens tot Luijken – de indruk van een wat zonderlinge buitenstaander. Hij was een respectloos man, die als Hollander opvallend weinig Hollandse ernst toonde en die daardoor de ergernis van zijn landgenoten moet hebben opgewekt. Ze hebben hem nooit au sérieux genomen, noch als mens, noch als dichter.
Hij van zijn kant, voelde meer dan eens een gevoel van wrok opkomen, niet
alleen tegen het Noodlot, dat hem zo bars en onrechtvaardig behandelde, maar ook tegen de samenleving die hem veroordeelde tot een leven met zo bitter weinig armslag en materieel gewin. Niet alleen in zijn hekeldicht op Amsterdam (waar men niets waardeert dan ‘tezaam geraapte schijven’), maar ook, verscholen tussen honderden versregels, – in zijn bewerking van Vergilius of Lucianus – treedt, soms met grote felheid, de onoverwinlijke lust naar voren om zich te wreken.
‘Bescheten en bespogen’ door zijn landgenoten, verraden door zijn geliefde, nam hij letterlijk de vlucht uit zijn land. Op 29 maart 1668 richtte hij zich tot de Amsterdamse Kamer van de Westindische Compagnie om bij de Heren XIX te worden voorgedragen tot fiscaal over de Goudkust van Guinee. Enige weken later werd hij benoemd en op 18 september van hetzelfde jaar kwam hij na een reis van negen weken en vijf dagen op zijn standplaats aan, het fort St George del Mina met zijn ‘zonderling hoge muren’, dat hem aan een kasteel uit de Amadis-romans deed denken. Zijn illusie om na vijf of zes jaren naar Holland terug te keren met een buidel goeds, is niet in vervulling gegaan. Hij stierf voordien. We weten niet hoe en niet precies wanneer.
Met de persoon van ‘Meester Fok’ – zoals hij zichzelf noemde – stierf één van onze merkwaardigste zeventiende eeuwse dichters; niet de mindere, maar wel een minder bekende dan de befaamde ‘groten’ uit diezelfde eeuw. Liever dan naar de precieuze schoolmeester Boileau, richtte hij zich naar diens spottende, ‘capriolizerende’ en ‘voltizerende’ landgenoot Scarron. Focquenbroch’s eigen poëzie is altijd even los en oneerbiedig, soms gemaniëreerd, maar nooit duister, vaak openhartig, maar nooit ‘volks’, weleens ernstig, maar nooit verheven of zwaar en altijd zong hij met een ‘authentiek geluid’ of zoals hij het zelf beter uitdrukte, ‘met de pijpzak van mijn long, dwars door een halfverroeste gorgel’.
Hij was een ‘libertijn’ in zijn denk- en leefwijze, maar waar het een vriend of vriendin betrof, trouw en standvastig. Verder, en vooral, een man van geest en intelligentie, gewapend met een flinke dosis zelfkennis en -ironie, een type dat ons nader staat dan al de andere, au fond humorloze ‘grote zeventiende eeuwers’ – Breero niet uitgezonderd. Focquenbroch is meer dan hen allen een ‘tijdgenoot’: om zijn intense belangstelling, om zijn lichte spot, om de toon waarmee hij over zijn wanhoop en ontgoocheling spreekt, om de aard van zijn grotere en kleinere rancunes en verder om nog allerlei andere redenen die bij een ruimere keuze duidelijker zouden zijn gebleken.
Focquenbroch schreef honderden verzen, enkele toneelstukken (w.o. De Min in ‘t Lazarushuis) en wat brieven. In 1911 stelde Lode Bakelmans er een bloemlezing uit samen. W.F. Hermans deed kort na de oorlog hetzelfde. Beide boekjes zijn thans uitverkocht. Er zijn dus in ieder geval al verschillende lansen voor hem gebroken. Zijn miskenning is nu tenminste algemeen bekend, al zijn er nog maar weinigen die hem kennen. Nog altijd ontbreekt Focquenbroch in beknopte of uitvoeriger literatuurboeken of wordt hij en bagatelle behandeld; nog altijd moeten we ons voor de kennis van zijn leven en werk behelpen met de volstrekt verouderde en onvolledige monografie van Worp, die van 1881 (!) is en nog altijd moeten we om hem te kunnen lezen, grijpen naar onoverzichtelijke zeventiende en achttiende eeuwse drukken. Er bestaan geen moderne uitgaven.
Brief aan een vriendin
Mejuffr.
Deze letteren (indien zij het geluk hebben van Ued. gezien te worden) hebben last aan Ued. te zweren, dat zij met de grootste vreugde des werelds en bijna caprioliserende uit mijn pen zijn komen springen door hoop van in mijn plaats de eer te zullen genieten van Ued. handen te mogen kussen. Indien dat de verandering van woonplaats van Ued. geen verandering gebracht heeft, zo durf ik hopen dat het deel hetwelk ik voor dezen altijd in Ued. goede gratie gehad heb, mij niet zal ontnomen zijn, hoewel ik beken enigszins in de welvoegendheid jegens Ued. gezondigd te hebben door mijn nalatigheid in aan Ued. in zo lange tijd geen rekenschap van de staat van mijn leven gedaan te hebben (…) daarom zo ga ik dit papier van onder tot boven bekladden met Ued. te verhalen,
Doch ondertussen laat ik niet na van een eerlijk man te wezen en dewijl ik vast alle dag de zotheid van de wereld leer kennen, zo heb ik voorgenomen nooit te trouwen tenzij aan een juffrou,
Indien derhalven Ued. zodanig een patroontje tot Uwent voor mij weet op te speuren, verzoek ik Ued. mij daar eens een conterfeitseltje van over te zenden, opdat ik in heel Brabant mag zoeken, hetgeen ik geloof, dat in de hele wereld niet te vinden is.
Brieven uit De Goudkust van Afrika
Waarde Vrind,
Mijn laatste was aan U.E. van de 22. sept. voorleden met het schip het Vosje, dewelke ik niet wil twijfelen of zal U.E. geworden zijn. Dieshalve zult gij mijn gelukkige overkomste verstaan hebben aan deze noorderstanden van Lybien, en een gedeelte van het oude koninkrijk van de schone Dido. En alzo ik u als doen beloofde aan mijn naasten een weinig breder van de particulariteiten van mijn reis, staat en gezondheid alsmede van dit land te schrijven, zo zal ik hier tegenwoordig – doch kortelijk – zoveel ik nochtoe heb kunnen zien, u daarvan onderricht doen.
Wat dan mijn reis aangaat, die is (gelijk ik u lestmaal gezegd heb) achter Schotland geweest en verzeld met veel conjonnerieën en enige stormen, want ruim derdhalfweek achtereen zijn wij in die barre Noorderhoek omtrent de hoogte van 62 graden, dichtbij Hitland, zozeer van Monsr. Eolus gebruid geweest, dat wij als driemaal de dood tot in zijn achterste kiezen hebben moeten zien. Alzo dat vaarwater vol Noordse klippen zijnde, het eeuwige domicilium of woonplaats van Jonker Orion en al zijn confraters lijkt te zijn.
Omtrent enige eilanden en klippen op de Schotse kust gelegen, en de Orcades genoemd (Frosan ab Orcu, quoniam aeque periculosae hae Rupes Nautis habentur, ac olim Scylla & Charybdis) waren wij een dag en een ganse nacht meer dan driemaal op het punt van de brandende toebakspijp onzes levens in het zeewater voor eeuwig uit te blussen. Hoe dat ik mij in die occasie bevond (mij zeg ik, die dat perfidum elementum altijd als de pest gehaat heb) zal u lichtelijk zijn te bevroeden, wanneer ge u zelf zult inbeelden mij te zien liggen in mijn kooi gedoken, klappertandend van kou en schrikkende over het bulderen der golven, gonzen der winden, klepperen der touwen, kraken der masten en windveringen, en voorts al het geloop, geschreeuw en geroep der matrozen en piloten. Zie mij daar dan liggen in het midden van de nacht bij een flauw en verwaaid waslichtje, stekende mijn magere hals en linker arm onder de deken uit, om een pijp vast te houden, waaruitik de rook zuigende, dezelve bijna niet meer dorst uitblazen uit vrees dat mij door de alteratie dat ik in was, de geest meteen het gorgelgat niet mocht uitspatten. Menigmaal riep ik al mijn filosofie te baat om dit gevaar te doen verachten en om mijn geest te tranquilliseren, maar ik ben u gedwongen te verklaren, dat in spijt van dezelve, de jonkheid en het pleizier van leven, mij zo sterke partijen waren, en mij zo krachtige motieven verstrekten om de ingewanden der vissen niet tot mijn logement te begeren, dat al mijn schone filosofie, voor die considiratiën te zwak vallende, welhaast te grond ging, terwijl ons schip nog op de golven bleef voltizeren en zonder meer dan een steng verloren te hebben, de ganse storm doorsting. Ik weet wel dat bij een man als gij zijt, de schraalheid van deze filosofie geweldig belachelijk zal zijn, als zonder twijfel daar beter in geconfijt zijnde dan ik: Sed quam longe distet praxis a Theoria docent omnes Artes & Experimenta. Ik beken, dat ik beter opinie van mijn theoretische filosofie gehad had in mij de dood niet te doen vrezen, dan ik door experientiën bevonden heb; zodat mij zulks doet geloven, dat ik u in die rencontre bij mij gehad hebbende, uw filosofie met de mijne een en dezelfde fortuin zou hebben zien lopen, en dat zij in compagnie (alsof zij bakstenen om haar hals gehad hadden) de bodem des waters zouden gezocht hebben, of voor ‘t minst, dat zo sterke wind als toen blies, ons die allebei wel van het lijf zou gewaaid hebben. Dit en passant om u te tonen, quod secundun Paulum: Caro praedominatur spiritui.
Derhalve, weer tot mijn reis kerende, zal ik vervolgen u te zeggen, dat wij eindelijk de hoogte van het eiland Fero kregen, waardoor wij in korte dagen, Ierland en Engeland voorbij, de Spaanse zee door en zo voort tot op de hoogte van de Canarische Eilanden liepen, alwaar wij de rencontre hadden van een Turkse rover, die op ons afkomende, ons met de dood of slavernij scheen te dreigen. Doch noteert dat, hoe blijkelijk dit gevaar voor ons scheen, mij zulks op duizend delen na zoveel niet ontzette dan de voorgaande stormen, alzo ik u durf verklaren, dat de dood nooit zozeer in Genere, als wel sub unica ista Specto Naufragii, mij te machtig geweest is te ontstellen of te verschrikken. Dit slag van dood dan (als vrij wat genereuzer dan de voorgaande) noch ook slavernij (als nog met leven en hoop verzeld ziende) hadden geen macht om mij enige alteratie aan te brengen, schoon al de praeparatio ad conflictum of toebereidselen tot de slag al gemaakt waren. Doch, heb dank de lafhartigheid des Turks, het kwam er niet toe, vermits hij niet van de grootste zijnde en ons partij egaal met hem vindende, zich wel haast van ons afwendde om ons onze reis te laten vervolgen.
Wij geraakten dan alzo voort tot bij Capo Verde, alwaar wij wederom op zekere morgen schielijk wierden opgewekt door het gezicht van twee schepen die met volle zeilen op ons afkwamen, hetgeen ons onszelve weer in postuur
van defensie deed stellen, doch malkander naderende, bevonden het twee Zeeuwse schepen te zijn, die – alzo het lorredraaiers waren – zich niet van ons wilden doen kennen, maar van ons afhielden, waardoor wij onze reis vervolgden totdat wij eindelijk omtrent de Goudkust kwamen, waar dat wij nog een diergelijke kwant vonden, dewelke goede prijs voor mij zijnde, terstond van ons wierd nagejaagd, doch hij de wind van ons hebbende en ook vrij wat beter bezeild zijnde dan wij (alzo ons schip zeer vuil en aan de kiel dapper begroeid was) zo was het ons onmogelijk hem te krijgen, schoon wij hem zo dicht waren, dat wij enige schoten op hem losten, doch vruchteloos, alzo hij ons te gezwind zeilde.
Op deze kust van Afrika hadden wij verscheidene malen een zekere soort van storm die men travaden noemt, zijnde zeer schielijke losbarstingen der wolken, met zulk een kletterende donder en vinnige bliksemstralen, dat al schijnt te scheuren en te branden wat daar omtrent is, waarbij dan komt zo schrikkelijke regen, dat ten tijde van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wij vergaderden daar dikwijls in min dan een kwartier uurs, door een gespannen zeil, meer dan tien of twaalf tonnen regenwater. Dit niet alleen, maar uit dit in stukken springen der wolken (die alsdan zeer laag hangen) spat zo felle stormwind uit, en zo schielijk, dat men hier nooit met alle zeilen durft varen, alzo men dezelve in zo subiete occasie zo spoedig niet zou kunnen losmaken en inhalen of men zou met schip en al moeten omslaan, indien de zeilen, masten of touwen van zelfs door hulp van de winden niet in stukken sprongen. Dit alles hebben wij verscheidene malen moeten doorstaan, doch heelhuids ontkomen en veel gelukkiger dan een ander Compagniesschip, hetgeen ons onderweg ontmoetende ons verhaalde, dat daar twee mannen van de donder op dood en één van de bliksem blind geslagen was.
Hier hebt gij in ‘t kort de principaalste voorvallen van mijn reis, zodat ik met mijn burleske Eneas zal besluiten en zeggen, dat wij
Negen weken en vijf dagen is het beloop van mijn reis geweest, want wij zijn op de 18de september voor het kasteel St. George da Mina ter rede en ook aan land gekomen.
U die wonderlijke vreemdigheden te verhalen die ik hier op mijn aankomst – als door mij nooit gezien – met verwondering en verbaasdheid aanmerkte, zou mij t’enenmale onmogelijk zijn. Alleen weet ik u te zeggen dat geen betoverd kasteel van Amadis mij wonder-baarlijker zou hebben kunnen voorkomen. Gelijk ik mij ook inbeeldde iets dergelijks te zien. Het kasteel, van verre wit en heerlijk afschijnende en gebouwd op een rondom uitgehouwene rots (wiens voet van de grote oceaan met een hemelshoge branding bespoeld wordt) en wiens graften aan de landkant tot in de afgrond schijnen te strekken, van mij, aan land komende, genaderd zijnde, bevond ik te grimmelen – gelijk alsmede de ganse strand – van duizenden van zwarten, welkers verf, naaktheid, vreemde posturen, geschreeuw en gejuich met ongehoorde en barbarische tonen mij zo wonderlijk opgetogen maakte, dat ik als betoverd en gans buiten mijzelf, door die spokende hoop doordringende, eindelijk tot binnen in het kasteel en zo voorts bij de generaal geraakte. Indien ik tegenwoordig van zins was u te verhalen of mijn staat hier van aanzien en of ik hier geëerd ben, dat zou enigszins voor vaniteit en opsnijerij geacht worden, zo ik alles van punt tot punt afbeeldde. Weet dan maar alleen, dat ik de tweede persoon van een klein koninkrijk ben, ontzien en geëerd als een vorst, doch met een ontzag, eer en dienstbaarheid, zowel in blanken als in zwarten, die men niet gewoon is in het Kristenrijk te zien, alzo zelfs geen van al de hoogste officieren van het kasteel, behalve de opperkoopman – die mee Raadpersoon is – mij met gedekten hoofde zoude durven toespreken. Elk buigt en stuipt ter aarde toe wanneer men ons ziet en elk rekent het voor een grote gratie van ons toegesproken te mogen worden. In ‘t end zie mij hier: een man van staat en van eer aan wie anders niet schijnt te ontbreken dan het waarde gezelschap van zoveel goede vrienden als ik in Holland heb gelaten en vooral dat van Ued. met wie ik de vermakelijkste dagen van mijn leven reken doorgebracht te hebben. O, hoe menig duizendmaal komen die pleizierige tijdverdrijven, die geurige invallen en burleske zangen mij in de zin, dewelke ons zo menigmaal, zo op het land als in de stad, tot leverschuddinge toe hebben doen lachen.
Wat beklaag ik ditmaal mijn ongeluk (gezeten op een hoge berg, wiens gezicht zich over een gedeelte van Libyen en over menig goudstromende rivier, alsmede over een gedeelte van de wijde oceaan uitstrekt) van nu voortaan van zulk een tal van waarde vrienden verstoken te zijn.
Gewis, indien mijn enigszins gecontenteerde ambitie, die altijd in mijn ziel, gelijk gij weet, geenszins de minste plaats gehad heeft, mij het contentement, hetgeen zij gewend is aan lui van mijn humeur toe te brengen, niet gaf, ik vertrouw dat mij deze plaats in korte tijd tot een doodkist zou strekken en zulk alleen uit pure droefheid door het missen van mijn goede vrienden en vooral van uw gezelschap. Mij zelfs dan gedwongen zijnde te contenteren met wat eer en redelijk goed profijt, zo zoek ik het resterende vermaak bij de opperkoopman, bij de dominee, bij mijn boeken en bij de negen zusters van de Helikon, want de rest van deze kust is meest altemaal vol vuiligheden: als dronkenschap en hoererij en dieshalve (alsmede omdat ik mijn digniteit bij mijn minder niet wil, noch ook moet vilipenderen) mijn vriendschap gans onwaardig.
Wat aangaat juffers, alias negerinnen en mulattinnen (quae hic en dilitus habentur) die vind ik zo dodelijk, infaam desperaat, ja goddeloos lelijk, dat bijaldien ik een hond was, ik mij zelfs niet zou willen verontwaardigen daar tegen aan te pissen, zodat ik in staat ben van zuiver maagd weer uit dit land te gaan (id est, zo ik daar slechts gekomen ben) of de zinnen moesten dapper veranderen.
Wat dit land aangaat, hetzelve is meest dor en klipachtig aan de zeekant, doch vol bossages binnenin en veel plaatsen vol orangie- doch meest limoenbomen. Van andere vruchten is het hier genoeg voor die ze lust, doch worden van mij wel lekker, maar zeer ongezond gekeurd. Andere Inlandse vivres zijn hier schaars voor de gemene man, doch op onze tafels mankeren nooit hoenders, schapen, kabrieten en zeer lekkere, jonge varkens, zodat ik niet kan gevoelen uit het vaderland te zijn, temeer al-
zo geen land in de wereld overvloediger kan zijn van allerlei soort van goede vis.
Het brood, hetgeen zij van een zekere soort van Turkse tarwe, ‘milie’ genoemd, bakken, is wat zwaar en deegachtig door mankement van gist, doch goed van smaak. In ‘t end, het is hier voor mijns gelijk gans niet kwalijk te zijn…
* * *
Waarde vrind,
Ik heb over veertien dagen geschreven met een Hollands schip, doch alzo hetzelve nog eerst een reis moet gaan doen naar Angola, zo vertrouw ik wel, dat die brief wel enige maanden na dezen zal arriveren. Ik leer hier van alle slag van ambachten; alzo ik buiten fiscaal, voor secretaris, voor raad, voor notaris, voor ambassadeur, voor kaper en voor de ene drommel met de andere moet spelen, zodat gij wel kunt denken, dat ik hier niet veel tijd heb om spelen te lopen, daar ook niet veel occasie toe is in dit Barbaarse, melancholieke en verbaasd dorre land, hetwelk ik niet gezind ben heel net af te schilderen uit vrees dat gij schreien zoudt als een kind en de arme Fok beklagen, omdat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft. Want beeldt u zelf eens in te zien: een zwaarmoedig kasteel, gesitueerd op een schrale en dorre rots, daar de zee met een eeuwig naar geruis op leit te gnorren. Figureert u verders aan de rechterhand van het voorgeschreven kasteel te zien: een langwerpig dorp, bestaande uit hutten, gedekt met zwart verbrand hooi en strooi of riet (want de duivel zelf zou niet kunnen raden welk van drieën het is) waarin het zwermt van halfnaakte en koolverwige schimmen die u de ganse dag de oren warm maken met een eeuwig getoet van loeiende hoorns daar zij haar ‘Artem musicam’ met het abominabelste geschal des werelds op exerceren, hetgeen u wel een baal katoen in het jaar zou kosten om uw geluidvangers daarmede toe te stoppen. Aan de linkerzijde van het kasteel zwalpt een droevig riviertje, hetgeen al het zout van de zee in zijn boezem schijnt ingezogen te hebben, alzo hetzelve tienmaal zouter is dan het allerziltste pekelnat.
Bedenk nu verder bij uzelve omtrent twee mijlen in het rond te zien een barre en schrale woestijn, waarop noch telg, noch lover te vinden is, die u voor een straal van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelijk steil boven onze kruin in het zenith staat, dat men op het midden van de dag zelfs omtrent de hoogste toren des werelds geen duimbreed schaduw zou kunnen vinden. Denk nu verder of ik geen reden heb om somtijds in drie weken niet buiten het kasteel te komen en in mijn cel te blijven; alwaar gij mij zoudt zien zitten in compagnie van mijn twee zwarte jongens, al dampende, dat het zijn ogen verdraait en dat zij met hun beiden eeuwig werk hebben met toebak te kerven en te stoppen. Dit gaat zo zijn gang al schrijvende of iets vermakelijks lezende of met een eerlijke ziel of twee bij mij, onder de beneficie van een glaasje om de geest te verfraaien en de melancholie te diverteren. Wat aangaat mijn muziek, die is door het afsterven van mijn couzijn Van Heden, die met mij overgekomen en hier sedert enige weken overleden is, zodanig verstorven, dat gij mijn violen met droefheid aan de wand zoudt zien hangen, zodanig gediscordeert, dat gij daar niet dan een enkele bas op zoudt vinden, terwijl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkozen, dat ik geloof, dat zij van zins zijn van hun eigen weefsel nieuwe snaren daarop te maken. In ‘t end, ik vind dat ik met recht mag zingen pas als de kinderen Israels in één der psalmen doen: ‘Super flumina Babyloniae illic sedimus et flevimus et suspendimus organa nostra.’
Dat is:
Doch echter patientie; is het land slecht, het goud is goed, en dat is het alleen, hetgeen mij veel ongenuchten die mij hier voorkomen, doet digereren, want daar is geen cardiacum in de wereld, dat zo krachtig is als dat. Dieshalve is het dat ik geresolveerd ben in alles geduld te nemen en ondertussen terwijl ik hier ben mijn naad te naaien zoveel ik kan en de pleizieren van de wereld voor een jaar of zes te vergeten alsof ik dood was. Want hier is geen vermaak ter wereld als alleen dat in uw eigen gemoed en bij u zelf bestaat, want de wijn in overdaad en de zwarte vrouwen haat ik dapper en ik geloof niet, dat ik tot een van beiden heel licht zal vervallen, alzo ik het egaal voor beestachtigheid en een dodelijk cojonnerie houd.
Aleen heb ik mijn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen die ik heb, die van zeer groten huizen van zeer treffelijke luiden is, want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder noch heroieker wezen gezien heb, vermengd met een groots doch enigszins stuurs opslag van ogen, hetgeen mij vaak op hem heeft doen toepassen de woorden van Seneca in Hyppolytus:
Dat is:
Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlijk te zien, dat ik mij dikwijls inbeeld in hem te zien een schets van die oude Afrikaanse Hannibal. Ook zijn al zijn inclinatiën groots en moedig, ja zo, dat hij met jongens van zijn jaren (die omtrent twaalf zijn) niet zal omgaan, maar altijd met zijn ouder, waarboven hij nog altijd wil de preferentie hebben, hetzij in de dans of andere spelen, daar hij altijd de eerste wil zijn. Of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hij zelfs geen volwassen jongens voor de kop te slaan. En bij al deze barsheid, is hij eer bij mij zo vriendelijk, beleefd en trouw, dat ik die jongen liefheb in mijn hart en zou (zo hij een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven.
* * *
Mijn Heer en waarde vriend,
Alzo het schip daar deze mee gaat, nog een dag langer dan ik gedacht had, blijft liggen, zo heb ik goed gevonden u (in passant en om uw filosofische nieuwsgierigheid te contenteren) hiernevens nog enige particulariteiten van dit land over te zenden.
Weet dan, dat dit land hier omstreeks (dat is rond Del Mina) vrij schraal en bijna zonder telg of lover is, met sober gras, waarin nochtans enige kleine en dorre dansmeesters van koeien lopen te
weiden, die geen melk geven dan voor haar kalven en dan nog schraal genoeg. Doch de dorheid der landstreken is niet universeel over deze ganse kust, alzo ik u verzeker dat ik verscheidene malen in bossagien op het gebergte, omtrent zoete rivieren geweest ben, die de vruchtbaarheid en de schone gezichten van Kleef niet behoeven te wijken. Onderdaags aan Boutry zijnde (daar wij de Zeeuwse lorredraaier daar ik u van geschreven heb, vervolgden) begaven wij ons met ons drie personen elk in een kleine kano, ons alzo latende een zeer schone en zoete rivier oproeien, onderwegen verscheidene gevogelten (waaronder een pauw en een witte arend waren) schietende. Dit vermaak, ons de tijd zeer kort makende, bracht ons zonder denken wel meer dan drie mijlen de rivier op, alwaar ge de aardigste aapjes van de wereld op het geboomte zoudt hebben zien springen en voltiseren van tak op tak, die de rivier van beide kanten overschaduwden en daar overheen in malkander gevlochten waren, zodat dit riviertje, somtijds smal en somtijds weer zo wijd als de Rijn bij Arnhem en gedurig tussen hoge en lage bergen (meest met oranje- of limoenbomen bezet) heenstromende, ons het grootste vermaak des werelds gaf. Het schieten van een zeer grote aap deed ons op zekere plaats onze voeten aan land zetten, zijnde hetzelve een zeer dicht en woest bos.
(…) trokken wij weer in onze kano en begaven ons dicht daaromtrent in een dorp, daar de lui als duivels voor ons wegvluchtten, alzo weinigen onder haar ooit blanken gezien hadden. Hier maakten wij ons onder een zeer hoge en dichte groene boom (die in het midden van het dorp stond) dapper vrolijk met verscheidene delicate vruchten en lekkere palmwijn en keerden tegen de avond weer aan boord voor Boutry, zo dat ik u verklaar op die dag zeer schone landstreken gezien en groot vermaak genoten te hebben, gelijk mede verscheidene dagen daarna, alzo wij die tocht tot verscheidene malen hervatten.
De mieren die hier omtrent zo groot zijn als een ordinaire vlieg, zijn ieders vijand en daar is geen dier dat haar de oorlog in hun logement durft aandoen; dan een zeker klein beestje met vier voeten, bijkans van fatsoen als een wezeltje.
Dit diertje, hier koukebou geheten, is het slimste en ergste dier daar ik ooit van gehoord heb, want het weet hem met zijn zog te besmeren (hetwelk naar het schijnt vijandelijk tegen de mieren is) en alzo durft het in het mierennest instappen en daar alles ondersteboven kerende, zo arbeidt het zo lang totdat het der mieren koning (die omtrent zo groot als een Rijnkreeftje, ook twee scherpe scharen hebbende als een schorpioen) bij de lurven krijgt, het daar uitsleept en dood martelt.
Deze koukebou heeft ook de slimmigheid van tijgers, leeuwen en olifanten te overwinnen en ter dood te brengen, want het springt deze grote dieren aan de testikelen, die hij niet verlaat (spijt hun springen, smijten en tieren) vóór hij die opgegeten of geconsumeerd heeft, waardoor deze grote beesten veeltijds het leven komen te verliezen.
Hij weet ook aardig de hoenders te vangen, want hij begeeft zich somtijds omtrent de plaats, daar de hoenders gaan weiden en verbergt zich aldaar onder enige bladeren of ruigten, zodanig dat niets van zijn lichaam te zien is dan het aarsgat, hetgeen hij weet te openen en hetgeen zich van binnen rood vertoont, waardoor de arme hoenders verlokt en bedrogen – menende misschien hetzelve enig rood fruit te zijn – daarin beginnen te pikken, openende zijn poort hoe langer hoe wijder, ja zodanig, dat het hoen daar met zijn ganse kop eindelijk al pikkende in geraakt, hetwelk hij waarnemende, zeer gezwind zijn aarsgat toeknijpt en het hoenkop daarin besluit, en zo vast beklemt, dat hij daarmede een poosje door de wildernis heenlopende, hetzelve aldaar in korte tijd doet verstikken en versmoren; hetwelk hij dus vermoord hebbende, tot zijn maaltijd gebruikt.
Dit dier heeft ook verstand van de grootste slangen ter dood te brengen, doch op wat manier is mij nog onbekend. Maar à propos van slangen, ik moet u tot besluit een vreemde historie verhalen, mij verhaald van een oude, geloofwaardige Neger, wiens vader met enig gezelschap door deze woestijnen reizende en bij nacht omtrent enig geboomte slapende, heel stil van een zeer grote slang werd bekropen, dewelke hem in de slaap zijn ganse linkerbeen en dij tot aan de lies toe, al had ingezogen, eer hij, wakker wordende, zulks gewaar werd. Doch hij eindelijk ontwakende, meende door de ongevoeligheid van zijn been, dat de slaap daarin was, doch eindelijk nauwer toeziende en zijn staat gewaar wordende, wekte terstond zijn makkers, dewelke hem rieden zijn voet (hetgeen hij nog wel doen kon) in des slangs lijf te verroeren, waardoor zij, bespeculerende hoe ver die in des slangs buik stak, de slang een weinig beneden doorhakten met hun sabels en alzo deze vreemde gevangene weer heelhuids verlosten en in goede gezondheid herstelden.
Dit is het al, hetgeen de tijd mij voor ditmaal toelaat te schrijven, hetgeen Ued. derhalve zult gelieven voor lief te nemen en verwacht op een ander tijd wat anders.
Vale interumq. Vale Focq.
AAN DEN HERE P.H.
(…) Ik hebbe goed gedacht geen beter beschermheer van mijn Min in ‘t Lazarushuis’ te zullen vinden als de wijdvermaarde naam van Ued. door uw voorzaten zo in artzenijen als door Ued. in vergaarplaatsen en saletten der jofferen verheven. Ik hebbe in mijn tijd eer ik deze dorper kuste van Guinee (doch aangenaam door haar goudmijn) het bezochte veel in geneeskunst gezien en tal van welgeboorde mannen weinig behaagd, vermits ik gezien heb, dat de wereld in gekken bestaande, niet veel te vernoegen is in die armste broeders der verstanden. Ik heb niet minder in saletten der jongelingen veel uitsporigheden der liefde gezien, die mij stoffe geven met Demokrites alles te belachen, tot ik eindelijk naar de andere wereld, op een vergunde hoop van hoger geluk gestegen, in het aangezicht der Zwarten, mijn oog verlustede in een getaande verwe. Zo heeft de kwaadwillige fortuin met mij getobbeld, tot ik eindelijk, geen tegengift vindende voor de tyranniën der liefde, mij heb overwonnen gevonden van haar trouloosheid.
Des ik Ued. verzoeke mijn nagelaten kluchtspelen te erkennen als Ued. eigen, dezelve te verdedigen tegen Belasterende wereld en voornamelijk tegen de Messieurs van het ‘Nil Volentibus Arduum’ die veel op mijn ‘Min in ‘t Lazarushuis’ met berispingen zullen voltizeren.
Onderwijlen mij bevindende verplicht aan U.E., beveel ik U.E. persoon de noodzakelijkheid tot alles, waarop ik mij verlate.
W.v.F.
Aan de Goudkust in Guinee.