Verdrietige afdeling
(opgenomen door Jan Das in de werkplaats van een gipsgieter)
Nou loopt hij gisterochtend hier langs om half twaalf. Hij zegt: ‘Dag ome Karel, we groeten mekaar wel niet’. Nou is dat flauwekul want ik ben niet slècht met hem ook, maar hij zegt: ‘Ome Karel, kan je aan me zien wat ik mankeer?’ Maar ik zie niks. Hij wijst naar dat ene oog waar hij blind aan is. Maar dat is hij al lang. Hij zegt: ‘Maar mijn andere oog wordt ook blind hoor ome Karel. Ik loop al bij de revalidatie zie je, om het schrift der blinden te leren lezen met mijn vingers’. Hij zegt: ‘En nou gaat mijn vrouw dood in het ziekenhuis, en iedereen heeft een fotootje van zijn overleden vrouw, maar daar heb ik niks aan, hoewel nu nog wel, hoewel – ik kan met het andere oog ook niet veel meer zien, maar met een blindenhond hoef ik nog niet te lopen. Wel al met een stok.’ Hij zegt: ‘Ik weet, ome Karel, dat jij honderd gulden moet hebben voor het afgieten in gips van een gezicht’. Ik zeg: ‘Honderd gulden vraag ik voor een dooie bankier’. Hij zegt: ‘Ik heb het geld ome Karel’. Ik zeg: ‘Piet, inwendig sta ik te janken, vijfenveertig gulden.’ Hij zegt: ‘Ome Karel, maak er vijftig van’. Ik zeg: ‘Goed, maar waarschuw me dan meteen als het gebeurd is, en niet pas als de zaak al is gaan schrompelen en trekken’. Nou komt hij om half twee weer langs. Hij zegt: ‘Nou ome Karel, ‘t is gebeurd, maar hoe het komt weet ik niet, maar ze is meteen gaan stinken, maar nou zegt de zuster: ‘Niks aan de hand, we leggen haar in de frigidaire, dan wordt het net als steen, geen luchtje an, maar dat heeft even tijd nodig, dus kan die meneer beter morgenochtend komen, want anders wordt het avondwerk voor die meneer’. Daarom was ik er vanmorgen niet.