[Vervolg De zaak van Lebak]
macht, dat hij in verschillende gevallen de ‘marge’ overschreden had, maar dat hij vooral tekort geschoten was in plichtsbetrachting. Volgens de reeds eerder genoemde controleur Bergsma, die van 1862 tot 1866 vrijwillig in Lebak diende, was het niet zozeer de regent, maar waren het de aan hem ondergeschikte hoofden die de bevolking uitzogen. De verhouding van de regent tot de patih en de demangs, die immers altijd hun bemiddeling moesten verlenen als de regent wat te vragen had, méér te vragen had dan volgens de landsregeling toelaatbaar was, maakte het hem onmogelijk een doeltreffende controle in te stellen. Hij was als het er op aankwam, te zeer van hen afhankelijk.
De kiem van de misbruiken lag in de aanvaarding van het hoofdenstelsel. Ze werden bevorderd door de slechte salariëring en in het algemeen door de schrielheid van het gouvernement. Een latere assistent-resident van Lebak merkte eens op dat Multatuli in plaats van de regent het Nederlands-Indische gouvernement in staat van beschuldiging had moeten stellen. Bij een uiterst labiele economische situatie, geraakte men gemakkelijk in een vicieuze cirkel, zoals dit al sinds jaren in Bantam het geval was.
Het is de vraag of Douwes Dekker in de zeer korte tijd dat hij in Lebak was, zich van dit alles bewust is geweest. Wat onder de bevolking leefde, wat zij dacht en voelde, moet hij maar zeer ten dele hebben geweten. Hij kende haar niet, hij zocht haar niet op en sprak haar taal niet, het Bantams-Soendanees, de zogenaamde bahasa goenoeng, d.i. de bergtaal. Hij bleef al de tijd dat hij assistent-resident van Lebak was, in Rangkasbetung zitten en leefde daar met hoofd en hart in een westerse wereld. Hij zag daardoor de bestuursproblemen vereenvoudigd. ‘Mishandel de Javaan niet’; het lijkt even sim-
pel als juist, maar zó eenvoudig lagen de verhoudingen niet, noch bij de bevolking, noch bij de hoofden, noch bij het Europees bestuur. Niets is onthullender dan de citaten uit Napoleon III, opgetekend in zijn memoriaal, vermoedelijk kort na zijn aanklacht tegen de regent, toen hij kennelijk behoefte voelde zich te rechtvaardigen: ‘Marchez à la tête des idées de votre siècle et ces idées vous suivent et vous soutiennent’, maar van die andere wereld waar hij middenin zat, begreep hij bitter weinig. Werkelijk zo weinig? Men zal kunnen aanvoeren dat Multatuli in zijn brochure Nog eens vrije arbeid op z’n minst blijken heeft gegeven wel iets te begrijpen van de betekenis van het hoofdengezag, maar deze overigens prachtig geschreven brochure is van lang daarna, van tien tot veertien jaar later, toen Multatuli zich in verband met het politieke steekspel met hemzelf als inzet, beter had kunnen documenteren. Maar zelfs deze beschouwing doet twijfel rijzen aan Multatuli’s begrip als hij bijvoorbeeld de positie van een Inlands hoofd vergelijkt met die van een sergeant in het leger, terwijl deze juist essentieel anders is. Hier ligt de kern van het misverstand.
De woorden van prof. Snouck Hurgronje dat Multatuli weinig van de ziel van de oosterling begreep, zijn pijnlijk juist. Douwes Dekker heeft niet begrepen hoe de regent een soort ‘magische’ figuur was. Indien hij dit wèl ten volle beseft had, zou hij nooit voorgesteld hebben de regent te, verwijderen. Niet alleen dat hij dan de regent als persoon onderworpen zou hebben aan ‘eene hem moreel vernietigende bejegening’, ook de samenleving zou in haar grondvesten geschokt zijn geweest.
Het dualistische bestuurssysteem eiste nu eenmaal van elke bestuursambtenaar, of hij controleur was, assistentresident of resident, dat deze bij elk geval weer opnieuw zou afwegen wat belangrijker was: handhaving van een door de bevolking aanvaard hoofd of de toepassing van het westerse ‘goede recht’. Denkbaar zou zijn dat de aantasting van de priaji-groep meer schade zou brengen. En wat de regent van Lebak betreft, hij was een aanvaard en gevreesd hoofd; gevreesd op de wijze waarop de christen God vreest, met die mengeling van eerbied, ontzag, angst en liefde. Deze regent was bij zijn leven reeds een legendarische figuur. Hij was in staat, zei de bevolking, een vervloeking uit te spreken, zó krachtig, dat een boom geen vruchten meer voortbracht en dat een mens door hem vervloekt, sterven moest. Toen kort vóór zijn dood, maar reeds lang na zijn aftreden als regent, de wateren van de Tjiudjung tot ongekende hoogten gestegen waren, droeg men de oude, zieke Dalem Sepuh – zoals hij met eerbied en ontzag werd genoemd – naar de rivier en hij bezwoer de wateren, zoals Christus de winden en de zee bezwoer. Jaren na zijn dood brandde men wierook op zijn graf en smeekte men gunsten af. Hij was zó verheven, hij was zo hoog, zei men in Lebak, en hoe zou men deze regent kunnen behandelen zoals Douwes Dekker dat had voorgesteld? Als Dekker later aan Tine schrijft: ‘Te Lebak had het mij één woord gekost, en de opstand was dáár geweest’, dan kan men nauwelijks een glimlach bedwingen. Hoe weinig psychologisch en politiek inzicht blijkt hij hier te hebben! Bovendien stond tegenover de enkele, misschien tientallen klagers, de grote meerderheid van de bevolking voor wie de regent onaantastbaar was. Door diens verwijdering zou men aan de gemeenschap een ‘krachtcentrum’ hebben onttrokken en men vraagt zich af wat de gevoelens van de bevolking zouden zijn geweest tegenover het Nederlandse bestuur, indien Brest van Kempen aan Douwes Dekker de vrije hand zou hebben gelaten.
Brest van Kempen gaf Dekker niet de vrije hand, omdat de wijze van de zaak aan te pakken hem gevaarlijk en onmogelijk leek – en terecht. Hij heeft van den beginne af aan de schuld van de regent niet uitgesloten geacht, zoals hij ook in zijn brief aan de gouverneur-generaal schrijft, hij kon alleen niet treden in de voorstellen van Dekker. Wat Dekker wenste, was het scheppen van een situatie die ‘een onpartijdig, openlijk en vooral vrij onderzoek’ mogelijk zou maken, maar hij weigerde tegelijkertijd aan de resident mede te delen welke handelingen van de regent hem ter ore waren gekomen. Dekker wilde de verantwoordelijkheid zelf dragen voor de voorstellen die hij aan de resident deed en dit kwam neer op het overdragen van de verantwoordelijkheid van de resident aan Dekker. Dit zou alleen maar mogelijk zijn geweest op basis van volledig vertrouwen. Men behoeft zich maar even in de plaats van de resident Brest van Kempen te stellen. Hij kende Dekker nauwelijks. In die ene maand gelegen tussen Dekkers ambtsaanvaarding en de officiële klacht had hij hem niet meer ontmoet. Er is wel een dienstcorrespondentie geweest, waarvan wij slechts één brief kennen (van 18 febr.). Daarin deelt Brest van Kempen aan Douwes Dekker op heuse wijze mede, dat deze een landraadszaak ‘niet juist heeft ingezien’ en in dwaling verkeert’. Er was voor hem geen reden om aan Dekker zijn volledig vertrouwen te schenken, temeer waar hij tegenover de regering toch altijd de verantwoordelijke persoon bleef voor wat er in geheel Bantam gebeurde.
Alleen voor wie de verhoudingen niet kent, is het voorstel van Dekker redelijk. Zijn argumenten lijken steekhoudend. De bevolking zou, indien de regent niet verwijderd zou worden, uit angst of uit respect of wat dan ook, waarschijnlijk niet tegen de regent hebben willen of durven getuigen en de klagers zouden hun klachten hebben ingetrokken. De aanwijzingen hiervoor had Dekker gevonden in het archief van Carolus. Het was trouwens algemeen bekend, hoe moeilijk het was om bij een onderzoek naar misbruiken achter de waarheid te komen. Ook Brest van Kempen wist dit en Duijmaer van Twist eveneens (zie zijn brief aan Thorbecke van 27 aug. 1866) en toch was deze gebruikelijke vorm van
onderzoek de enig mogelijke, en zeker in het geval van de ‘hoge’ regent van Lebak. Een vrijere situatie zou door de verwijdering van de regent slechts in schijn ontstaan zijn en het is zeer onwaarschijnlijk, dat de bevolking zich in haar getuigenissen tegenover de regent vrijer zou hebben gevoeld. De macht van de regent strekte zich immers verder uit dan zijn persoonlijke aanwezigheid en zijn vervloekingen zouden de betrokkenen immers toch getroffen hebben! Men moet alles transponeren in een ander levensgevoel.
Om nog één reden vraagt men zich af waarom Dekker zo halsstarrig weigerde opening van zaken te geven en bleef vasthouden aan zijn voorstel de regent vóór alles te verwijderen? In de Havelaar zegt hij nota bene zelf, ‘dat de kracht zijner woorden (dat zijn die van Havelaar) sterker zou zijn dan de angst voor wraak van districtshoofd of regent’. Waarom heeft hij dan het onderzoek niet op de gebruikelijke wijze willen voeren als hij toch op zijn persoonlijk gezag kon rekenen?
Prof. Stuiveling meent dat Dekker door zijn welbewuste weigering om opening van zaken te geven, de tot ‘schipperen’ geneigde resident dwong de zaak bij de gouverneur-generaal aanhangig te maken. Op deze wijze slaagde Dekker erin zich met inachtneming van de ambtelijke hiërarchie, tot Duijmaer van Twist te wenden die hij immers persoonlijk kende en op wie hij dacht te kunnen rekenen. Deze hypothese die van Dekker een ‘meesterlijk strateeg’ maakt, is onder voorbehoud nog wel te aanvaarden (Dekker zinspeelt er in een brief aan Brest van Kempen op, dat hij niet kan en wil aannemen, dat de gouverneur-generaal de mening van de resident deelt), maar het is Dekker zelf die deze theorie weer verzwakt door zich op 29 februari tòch nog rechtstreeks tot de gouverneur-generaal te wenden met een afschrift van zijn brief aan Brest van Kempen. Afgezien nog van het feit of men van een figuur als Douwes Dekker veel strategie mag verwachten, hij heeft daarna zijn eigen strategie weer doorkruist. Of dit alles dan nog ‘meesterlijk’ mag heten?
Maar er kan ook een andere, meer voor de hand liggende reden geweest zijn, waarom Dekker niet meer terugkon en deze kan niet anders dan de angst voor vergiftiging geweest zijn, die voor Dekker reëel was en die bleef dreigen zolang de regent en diens schoonzoon nog niet verwijderd waren. Over deze vergiftigingsvrees die zich bij Dekker tot een obsessie ontwikkelde, schrijft Marie Anderson in haar roddelboekje en het is bekend dat hij later zelfs rekening hield met de mogelijkheid door zijn zoon vergiftigd te worden. Dit is een paranoïde trek in Multatuli, zoals hij er meer heeft.
Hoe het ook zij, Douwes Dekker was erin geslaagd om zich via Brest van Kempen tot Duijmaer van Twist te wenden. De resident schreef in zijn brief aan de gouverneur-generaal waarin hij rapport uitbracht over de handelingen van zijn assistent-resident, dat hij met vertrouwenhet oordeel van de regering afwachtte. Met nog meer vertrouwen misschien dan Brest van Kempen, rekende Dekker op een voor hem uiteindelijk gunstige beslissing. Hij moet er bijna zeker van zijn geweest, dat Duijmaer van Twist hem zou oproepen en met de bewijsstukken in de hand – die hij Brest van Kempen onthouden had – zou hij zijn doortastend beleid rechtvaardigen. In ieder geval heeft hij zich op een audiëntie voorbereid, die hem nooit verleend is. Maar met het verstrijken van dagen en weken, moet hem toch langzamerhand een gevoel van twijfel en angst beslopen hebben. Niet eerder dan in de avond van 28 maart – dus een maand later – neemt Dekker kennis van de beslissing van de regering. Via Brest van Kempen ontvangt hij een uittreksel van het gouvernementsbesluit waarin zijn handelingen worden afgekeurd en waarin hij overgeplaatst wordt naar Ngawi met behoud van rang. In een particuliere brief die tegelijk verzonden is, biedt Brest van Kempen aan Dekker alle hulp aan. Dekker antwoordt de volgende ochtend dat hij met dankbaarheid kennis genomen heeft van het aanbod van Brest van Kempen en dat hij daarvan een ‘cordiaal’ gebruik zal maken. Er is nog geen sprake van een ontslagaanvrage. In de middag van de 29ste maart ontvangt Dekker de bekende kabinetsmissive, waar zelfs Brest van Kempen geen afschrift van ontvangt. Al heeft Duijmaer van Twist later verklaard dat hij Douwes Dekker hiermee een hoge eer aandeed die nog niemand te beurt was gevallen, de missive zelf is scherp van toon en houdt welbeschouwd een reprimande in en als Dekker zich nog enige illusies mocht hebben gemaakt over de houding en de steun die hij van Duijmaer van Twist kon verwachten, dan zijn ze door de kabinetsmissive de bodem ingeslagen. Het kan niet anders of deze persoonlijke boodschap van de gouverneur-generaal, van zijn gouverneur-generaal in wie hij zijn ‘natuurlijke bondgenoot’ had gezien, moet hem diep hebben geschokt. Hij moet zich[Zie vervolg]