[Vervolg Een gat in de nacht]
mannenfiguur ging heen en weer. Een van hun groepje belde aan. Enkele ogenblikken later kwam de man achter het huis vandaan, drie scheppen in de hand, waarvan hij er twee aan de anderen te dragen gaf. Drie mannen legden een schep over de schouder. Opnieuw begaven zij zich op weg.
Zij liepen totdat zij bij het bos waren en volgden toen de straat die langs de zoom van het bos naar het naaste dorp voerde. Van de weiden scheidde hen een rij iepen, vol in het blad. Hier en daar, vlakbij de weg, lagen koeien te slapen. Waar de bomen van elkaar stonden, opende het maanlicht een wazig vergezicht met boerderijen en de donkere vlek van dorpsbomen, waaruit een kerktoren omhoog stak. De lucht trilde van licht en nachtelijke vochtigheid. Een van de mannen vloekte wanneer hij sprak. Als de anderen spraken, wachtte Anton op de vloeken van die ene man.
Toen zij een kwartier gelopen hadden, gingen zij van de weg af, het bos in. Het werd donker en stil, omdat zij op zachte aarde traden, op mos of op vergane bladeren. Nu en dan ritselde het wanneer een van hen langs een struik liep. Zij kwamen op een open plek, een kleine weide tussen de bomen. Zijn vader tilde hem op en zette hem over het hek. De mannen stapten erover, terwijl een van hen het prikkeldraad omlaag drukte. In een hoek van de weide hielden zij stil, onder de vooruitstekende takken van een grote kastanjeboom. Het gras was er plat getrapt en vol met aardkluiten.
– Hier is het.
Zijn vader en de beide andere mannen, die de scheppen gedragen hadden, tastten met het staal van hun schep de grond af en begonnen te graven. Eerst gooiden zij grasplaggen aan de kant, daarna zwarte aarde die aan de koelte van de nacht een passende geur gaf. Na een poos werd zijn vader door een van de overgebleven mannen afgewisseld.
– Gaat u wat begraven? vroeg Anton zijn vader.
– Nee, wij gaan wat opgraven, antwoordde zijn vader.
Er ontstond een langwerpige kuil. De mannen werkten zonder te spreken. Zijn vader had een nieuwe sigaret opgestoken en toen hij uitgerookt was, nam hij de schep van een van de anderen over. Anton keek nieuwsgierig toe. Wanneer hij voor zijn gevoel te lang had stilgestaan, keerde hij zich om en liep enkele passen langs het hek. Het was een lege weide, die bij het landgoed van de jonker hoorde. Het grote witte huis stond dieper het bos in, midden in een park met een vijver, stenen beelden en een klein rosarium, omringd door een muur met een smal dakje van rode geglazuurde pannen. In de muur was een ijzeren hek met een ophaalbrug boven een gracht met karpers. Er hing een bordje: Verboden te vissen. De karpers waren zo tam, dat je ze misschien wel met je hand uit het water kon tillen. In het hek waren de vergulde cijfers van een jaartal.
Anton hoorde de mannen praten. Snel liep hij terug. Zij stonden met zijn allen in een hoek van de kuil. Er werd nu voorzichtiger gegraven. Kleine schepjes aarde vlogen omhoog, een toegift, een overwicht van de grond. Iets was zichtbaar geworden, lichter dan de aarde, glanzend in het maanlicht. Anton kon niet zien wat het was.
Hij ging naar zijn vader toe en legde zijn hand op de arm van zijn vader. Hij vroeg: – Vader, wat is dat?
Zijn vader antwoordde: – Het paard van de jonker.
Een van de mannen zei: – We zullen het voor je uitgraven, dan mag je er op rijden.
Anton had de jonker een enkele keer te paard gezien, in rijkleding, met leren beenkappen, het leidsel in de gehandschoende hand. Het paard was een jonge bruine hengst met een smalle kop en een zwarte staart. Het liep steigerend, met een vurig oog en schuimbellen in de mondhoeken. Het was een bijbels paard dat eindelijk moest sneven, zoals het in de psalmen was gezegd. Een van de bruine flanken was bloot gekomen, met aarde tussen de haren.
De mannen groeven het dier zorgvuldig uit, wekten het met hun scheppen uit zijn dodelijke slaap. Maar het wilde niet wakker worden. Het liet slechts zijn vorm voltooien. Het lag in een koel zwart bed zonder bloemen of bladeren, ontdaan van zijn tuig, in een glanzende naaktheid. Nu en dan stootte, met een dof geluid, een schep tegen het lichaam. De poten waren zo dicht mogelijk tegen het lichaam gedrukt. De smalle kop aan de lange sterke nek lag vrij. Het ene oog stond open. Het blonk tussen korrelige aarde, maar niet vurig. Anton had naderbij willen komen om naar de wimpers te zien. Hij zag de spitse oren, ontoegankelijk voor geluid. Lange zwarte manen dropen van de hals, prachtig verward haar als van een vrouw die op blote voeten in een nachtpon naar de eerste bezigheden van de dag tast.
Het stelde Anton teleur dat zijn vader, wiens zelfstandigheid zich thuis zo duidelijk onderscheidde, door zijn graven met de andere mannen onpersoonlijk werd. Zijn vaderschap verkruimelde. Hij werd een van de donkere figuren met een gezicht waarvan de uitdrukking niet te zien was onder de schaduw van de pet. Hij bewoog zijn handen en armen op dezelfde manier als de andere mannen en stond evenals zij met zijn voeten in de zwarte grond geplant. De kuil leek de opening van een veel groter gat in de aarde, een diepe wonde in het gras, door het paardenlichaam versperd. Anton voelde zich eenzaam. Hij had een neiging zich met het paard te vereenzelvigen. Voorlopig streed hij nog tegen die opwelling, met een slecht geweten naar beide kanten, naar de kant van zijn vader en naar die van het dier.
De man, die de zak had gedragen, schudde de inhoud in het gras: een zaag, een groot hakmes, een bijl en enkele opgerolde zakken. Het was een lange man, ouder dan de anderen, pezig en sterk, een zwijgzame aanvoerder. Anton voelde angst voor hem, met eerbied gemengd. De man nam zijn pet af om beter te kunnen nadenken. Hij ontblootte een gladde kale schedel met een krans van zilverwit haar. Hij spuwde in het gras en zette de pet weer op. Hij trok zijn jasje uit en legde het tegen de stam van de kastanjeboom. Daarna stroopte hij de mouwen van zijn overhemd op en trok een mes uit zijn broekzak, dat hij openknipte. Het mes had een lang smal lemmet, reeds half versleten en ongetwijfeld vlijmscherp. De man knielde naast het paard neer en opende het de buik, terwijl de anderen toezagen. De stank drong onmiddellijk in hun neusgaten. Er vloeide vocht uit de buik, maar het leek niet op bloed. Darmen, een grote blaas, sponsachtige organen, waarvan de samenhang verbroken werd, puilden er uit. Het paard werd er volkomen door veranderd. Zijn weerloosheid, een ogenblik geleden nog lief en treurig als van een dood kind, ontwaakte in verschrikking.
De man greep in de buik, tussen de darmen. – Hij is best, zei hij.
De anderen richtten zich op uit de gebogen houding waarin zij hadden toegezien. Zij keken elkaar aan. De vloeker zei: -Het is me godverdomme een knaap. Anton had vergeten op zijn vloek te wachten.
Anton begreep wat er zou gebeuren toen de mannenhakmes, bijl en zaag uit het gras tilden. Zij stonden met zijn allen in de kuil, drukten hun voetstappen in de losse aarde en verdrongen elkaar, schuifelend, trappelend. Antons vader had de zaag gegrepen, maar voorlopig was er niets voor hem te doen. Eerst moesten de beenderen vrijgelegd, de pezen doorgesneden worden, waaraan mes en hakmes te pas kwamen. Daarna kon het eigenlijke hakken en het zagen beginnen, een versplintering van pezen en been, heel anders klinkend dan het zagen en hakken van hout, hoewel de mannen het paard tot in zijn wortels en stam vernielden. De aanvoerder moest zijn mes twee keer slijpen op een lange smalle steen die hij uit zijn jasje onder de kastanjeboom ging halen. Hij spuwde op de steen en trok het mes snel heen en weer. Hij was ervoor op de rand van de kuil gaan zitten, terwijl de anderen doorwerkten.
Anton had niet de kracht of de moed om tot het einde te blijven kijken. Hij verwijderde zich telkens, hoewel de nacht hem geen veiligheid en zelfs geen bestemming bood. De weide, klein, rechthoekig, met hoog gras waartussen margrieten, boterbloemen, witte dovenetels en enkele korenbloemen bloeiden, lag in het bos gevat als tussen donkere muren. Dauw schitterde in het maanlicht. Tussen de bomen piepte het nu en dan, maar de vogels sliepen nog. De eigenzinnigheid van deze kleine lichte opening in het bos werd door het werk van de mannen nauwelijks verstoord. Het paard was door zijn omgeving in de steek gelaten. Zijn schuilplaats in de grond was niet diep genoeg.
Langs het hek lopend ging Anton de weide rond. In de schaduw van de verste bomen bleef hij staan. Ook hier was hij bang. Hij had naar alle kanten willen kijken met een hoofd vol ogen. In zijn rug voelde hij de dreiging van het bos. Vóór hem lag de weide met in een hoek de mannen, half in de grond gezonken. Uit de verte leken hun gebaren pogingen om in het licht te komen. Waarom had zijn vader hem meegenomen? Werd je er groter door wanneer je dat had gezien? Was zijn vader zelf bang? De lange oude man leek een oppervader, van wie Anton door zijn eigen vader was gescheiden. Hij zou nooit iets tegen hem durven zeggen. Waarom was het paard van de jonker begraven?
Zij gingen dezelfde weg terug, eerst door het bos, daarna over de straat. De kuil was dichtgegooid en met plaggen bedekt. Alle mannen droegen nu, behalve de scheppen en het gereedschap, een zak met grote brokken vlees. Zij rookten en spraken met elkaar. Ook Anton ademde vrijer, maar hij schaamde zich voor het paard. Eerst was het gestorven en toen was het door zijn vader en de andere mannen vernield.
Vlak voor het dorp nam de man, die zich het laatst bij hen had gevoegd, afscheid. De anderen gaven hem de scheppen terug. Anton keek een paar maal achterom om te zien of het licht in het kleine huis aanging. De oude man liep het langst met Anton en zijn vader mee. Hij liep veerkrachtig en opstandig. Hij heette Vrolijk en had zonen en dochters die reeds getrouwd waren. Toen hij bij zijn huis was gekomen, groette hij, waarbij hij ook Anton aanzag. Anton antwoordde: -Dag Vrolijk.
Anton ging naast zijn vader lopen en vroeg: – Was het paard van de jonker ziek?
Zijn vader antwoordde: – Nee, het is gisteren verongelukt en de jonker wou het vlees niet vrijgeven.
Zij liepen langs de kerk en het kerkhof. De paden tussen de graven lagen verlaten in het maanlicht. Een paar kruizen staken omhoog. Er lagen twee of drie kinderen, enkele volwassenen en een oud echtpaar, die Anton had gekend. Zijn herinnering omvatte reeds doden. Een hoog traliehek sloot de kerk en het kerkhof van het dorp af, zonder iets van hun zichtbaarheid te verminderen. Anton besloot zijn moeder te vragen wat er met het paard was gebeurd.
Door de keukendeur traden zij hun huis binnen. Antons vader schudde de zak leeg in de gootsteen: ruwe stukken paardenvlees met het vel er nog aan, het bot er versplinterd in. Waren zij zo arm? Op het oliestel stond de koffie te pruttelen. Nadat hij zijn handen gewassen had, schonk Antons vader zichzelf in. De koffiegeur had zijn sterkte verloren.
Antons moeder kwam uit de voorkamer, waar het bed van zijn ouders stond. Zij geeuwde en rekte haar armen in de wijde mouwen van haar nachtpon. Warmte ging van haar uit. Zij balde haar witte vuisten van slaperigheid. – Ga gauw naar bed, zei zij tegen Anton.
Anton ging de trap op, voorzichtig, om zijn broertjes en zusjes niet te wekken. Op de zolder heerste dezelfde drukte, het driftige ademhalen van slapenden. Het jongste broertje probeerde nog altijd de anderen vooruit te komen.
Anton kleedde zich uit en ging onder het dakraampje op zijn tenen staan. Hij kon nu de maan zien, die al begon te verbleken. De grote wisseling van licht had ingezet. De bomen ruisten overvloediger. De eerste vogels zongen. Volgend jaar…
Anton moest door zijn moeder gewekt worden. Zij stond voor zijn bed, geheel gekleed, het donkere haar opgestoken, de witte handen vrij.