[Vervolg van Mijn dochter…]
mijn hart schreit met haar. En ik denk aan de benen van een meisje, waarom? En wie?’
‘Hortense,’ roept mamma vanuit de kamer. Papa schudt het hoofd en gaat naar binnen. Nee, het was Hortense niet. Het was Suzan.
‘Ik dacht dat ik Hortense hoorde,’ zegt mamma.
Papa staat nadenkend voor de open kast. Wat wou hij ook weer hebben? Ja, een stuk kaas of zo. Hij heeft Hortense niet gezien, neen; weet mamma dan niet waar ze is? Maar het is immers nog vroeg, nog geen half tien. Onderhand tobt papa over haar. Wat moet ze toch bij Pauline doen; wat heeft die nu weer met Pierre te maken? ‘Zie je niet wat ik aan heb?’ vraagt mamma. Ja papa ziet het. Iets nieuws, en iets geks dunkt hem.
‘Gekocht,’ zegt mamma ten overvloede.
‘Ik ook kaas. Pierre zit achter Pauline aan; en toen ben ik achter Pierre aangegaan.’
‘Godallemachtig.’ Papa is meer geschokt dan verschrikt.
‘Ja, niet voor mij hoor,’ zegt mamma preuts. ‘Hier poes jij ook kaas. Waar is tic dan. Is tie dan! Hee? Ja Henri wat dacht jij dan, dat ik dat goed zou vinden? Verloven met Hortense, flirten met Suzan en trouwen met een ander? Heb Pauline al zo lang niet vertrouwd, mij te stil tegenwoordig. Ik heb het Hortense ook gezegd. Suzan niet, die moet zich zelf maar redden. Had ze maar niet met hem moeten flirten.’
‘Drink eens een beetje water,’ mompelt papa, die zich afvraagt hoe mamma zo lang zonder adem kan. Hij overweegt in stilte dat ze wel ergens gelijk heeft. Suzan had niet met Pierre mogen flirten, hij was verloofd met haar zuster. Verder verlangt hij er naar om naar bed te gaan, alleen.
‘Ik heb hem geschaduwd,’ barst mamma los met nieuwe spirit. ‘Daarom heb ik dit gauw gekocht, begrijp je? Zou hij me niet zo gauw in de gaten hebben. Want is glad hoor. O, hij is uitgekookt. Wedden dat hij me toch nog door had? Ging expres een andere kant op, deed net of hij naar zijn eigen huis ging!’
‘En deed hij dat niet?’ informeert papa zachtzinnig.
Mamma slaat de ogen ten hemel. ‘Hoor hem, ach God hoor hem! Ging hij dat niet? Natuurlijk niet, hij deed alsof. Ik kon hem niet verder nagaan, het werd me daar te stil. Ik liep te veel in de gaten, ik zou opgevallen zijn.’
‘Dank zij je vermomming? Of ondanks je vermomming?’
Mama barst, als gewoonlijk volkomen onverwacht, in lachen uit. ‘Ja, wat zie ik er uit, hé?’ Ze werpt de kat haar hoed toe. ‘Hier poes, mag jij hebben. Ik heb hem toch niet meer nodig, ik weet al genoeg. Zoet spelen hoor, je vader en moeder moeten samen even praten.’
Papa kreunt. Hij leunt wat voorover, met de handen plat op de tafel. Hij vraagt zacht: ‘Weet je waar ik zin in zou hebben? Om een beetje om me heen te moorden. Eerst die kat. Dan Pierre. En dan…’ Hij kijkt in mamma’s opengesperde ogen en wendt zich moedeloos af, ‘dan ga ik nu maar.’
Mamma denkt dat papa beneden tussen zijn boeken zit, maar hij staat bij de rivier. Alleen maar even kijken, meer niet. Dat staan voor iemand die zo moe is, hij kon toch beter even gaan zitten? Maar papa staat, omdat hij vergeet te gaan zitten. Er gaat zo het een en ander door hem heen. Zijn boeken, zijn winkel, de hond die hij gehad heeft en die hij weg moest doen van mamma. Mamma. Hortense. Suzan. Pierre. Wat doet hij hier, aan de rivier? Ze volgen hem toch, ook wel tot aan de rivier. Tot aan, maar niet er in. Zo ver gaan ze zeker niet.
Papa doet een pas naar voren, dichter naar het water toe. Hij ruikt de rivier, hij heeft een scherpe reuk, altijd gehad. Is hij een aansteller, is hij een querulant? Neen. Maar een mens die zo moe is mag toch wel even alleen zijn aan de rivier, alleen maar even kijken? Klappertandend wendt hij zich van het water af. Hij gaat naar huis, al is hij dan ook nog zo moe. Nu schaamt hij zich een beetje. Hortense en Suzan, zij zullen ook moe zijn; en ze zijn nog zo jong. Mijn vermoeidheid, denkt hij, is niet tragisch immers. Hij loopt min of meer struikelend, dat doet hij anders nooit. Dronken ben ik niet, denkt papa. Of misschien toch? Hij houdt zich – zo op het oog onlogisch – onderweg bezig met de vraag of het kan, dat een mens op later leeftijd zijn gevoel voor humor verliest? Ja, want ergens moet een mens toch aan denken.
* * *
Mamma heeft de kat het hoedje weer afgenomen. Ze kan het nog best een beetje veranderen, en dan zet ze het weer op. Zondag, als ze met z’n allen uit eten gaan met Pierre, mijn aanstaande schoonzoon, u weet wel. Hij is gepromoveerd, hij heeft nu een titel. Mijn dochter doet het goed.
‘Laat die maar schuiven, Henri,’ heeft ze tegen papa gezegd. ‘Die komt er wel. Het is een gehaaide, die Pierre.’
Het spijt mamma wel dat Suzan nu niet mee wil zondag. ‘Het zou zo goed voor haar zijn, een beetje afleiding, wat jij Henri?’
En Pauline, mamma begrijpt niet wat die meisjes tegenwoordig bezielt, Pauline wil ook niet mee. Niehand heeft haar toch iets gedaan?
Maar Hortense zegt dat mamma Pauline alleen maar
heeft verweten dat ze ‘het met Pierre hield’, en of mamma dat niets noemt.
‘Dat noem ik een vergissing,’ zegt mamma. ‘Jullie blazen alles zo op altijd. Stel je voor, dat ik zo’n deining maakte van alles hier in huis. Laat er tenminste een zijn kalmte bewaren.’
Papa kijkt peinzend naar de rots in de branding, die voor de spiegel staat en het hoedje past. Het is nog steeds een vreemdsoortig ding, dat hoedje. Komaan, denkt hij. Ik had toch eens gevoel voor humor? Laat ik het zien te houden. Laat ik dat tenminste vasthouden. Is mamma niet grappig, met haar weergaloos-domme onbesuisdheid, met haar kat, met haar schoonzoon met titel, met alles, maar bovenal met haar hoedje dat op een mislukte taart lijkt? En is het niet grappig, dat we zondag de verloving van Hortense gaan vieren, terwijl we dat vier jaar geleden al gedaan hebben? En is het ook niet komisch, te bedenken dat de man die ik pas nog graag de nek had willen omdraaien, mijn schoonzoon gaat worden? Ik moet niet verder denken, aan alles wat zo gruwelijk grappig is. Ik mocht me eens doodlachen, en zou dat niet grappig zijn?
‘We moesten maar niet te laat gaan,’ zegt mamma, de zondag daarop. ‘Ik wil een tafel voor met ons viertjes, geen vreemden er bij. Dus Suzan gaat niet mee, blijft dat zo?’ vraagt Pierre. Neen, Suzan gaat niet mee; ze is naar bed, ze is niet lekker. En misschien heeft ze het land. Pierre wil nog even naar boven, naar haar toe. De kat heeft een strik om, zeker ter ere van het feest.
‘Moet die soms ook mee,’ vraagt papa, van harte bereid om het leuk te vinden.
Hortense lacht; haar vrolijkheid is niet echt, dat heeft papa allang gemerkt. Mamma roept: ‘Hier blijven!’ tegen Pierre, die even naar Suzan wil. Papa en Hortense staan in geforceerde vrolijkheid op de stoep als mama met haar schoonzoon – ietwat triomfantelijk, denkt papa – naar buiten komt. ‘We moeten opschieten,’ zegt hij. Hij mompelt er achteraan: ‘Voor het weer verandert. Je kunt immers niet weten.’
‘Zei je iets, Henri?’ vraagt mamma op zangerige uitgaanstoon.
‘Ja!’ brult papa. ‘Ik zei: zet die gekke hoed af, verdomme!’