[p. 160]
Verzet
Sumba
Ben ik een hond
die men roept en beveelt?
Ben ik een paard
dat men de oren snijdt
en een toom in de bek dwingt?
Ben ik een varken
die men de poten samenbindt
en aan een stok wegdraagt?
Ben ik een kalf
dat men de horens bindt
en leidt naar de slachtplaats?
Ben ik een hondevlo
of een menseluis
die men tussen de nagels doodknijpt?
Ben ik een aap,
gevangen in het bos,
die men de staart afhakt
en bindt aan een huispaal?
Ben ik een tortelduif
die men in een kooi zet,
hangend aan een boomtak?
Als ik zo was,
dan zou ik zwijgen
en mij onderwerpen.
Maar ik ben een zoon
van rode krokodillen,
met geen haak te vangen,
met geen touw te binden.
Ik ben een zoon der slangen
die kronkelend
[p. 161]
een varken vermorzelen.
Ik ben een zoon der buffels
die met scherpe horens
dreunend rennen
en alles verpletteren.
Ik ben een hengst van de vlakte
die de kudde bijeenhoudt,
die zijn merries verdedigt.
Ik ben een zoon van de stormwind
die klapperbomen breekt.
Ik ben een zoon van de regen
die watervloeden schept
en huizen meesleurt.
Zal ik dan buigen als een riet?
Zal ik dan wuiven als een palmblad?
Zal ik sidderen
als een opgeschrikt hert?
Zal ik angstig opzien
als een hond naar een opgeheven stok?
Zal ik tranen laten vloeien
als een geslagen kind?
Vader en Moeder Overzee
zijn machtig en sterk,
maar Vader en Moeder op het Land
zijn lang van haar
en volwassen van gezicht.
Zij zullen ons niet bevelen
en wij zullen hen niet volgen.
Hier is ónze gewoonte en óns land,
dáár is hun gebied en hun zede.
[p. 162]
Mannen van naam,
mannen van kracht,
zullen wij ons buigen
als slaven voor ‘s meesters woord?
Zullen wij gaan als slaven
op ‘s meesters stem?
Laat ons weigeren te antwoorden
en terugzenden het bericht.
Wie heeft te spreken met ons,
moet komen op het dorpsplein
voor het huis met de dodenboom.
Dan zullen wij onderzoeken de zaak
en antwoorden naar recht.
Maar gaan naar de kust,
gehoorzamend de stem
van de jongere broeder,
is ons geen gewoonte,
is ons geen zede.
Laat ons staan als mannen,
laten wij ons gedragen als dapperen.
*
Waarom zou ik,
Heer der vlakte,
getrokken worden met touwen
naar de verre havenplaats,
waarheen ik niet wil gaan?
Waarom zou ik als een paard
gesneden worden de oren
en getemd met harde toom,
om bereden te worden door een man?
Als een havik der luchten,
[p. 163]
als een krokodil der wateren,
als een hert der dalen,
heb ik steeds gezocht
mijn eigen weg,
ben ik steeds gegaan
mijn eigen pad.
Heb ik Vader en Moeder van Overzee
geroepen of bevelen gegeven?
Ik zal hen niet beoorlogen
als mensen van vijandelijke stam.
Maar waarom komen dan de soldaten
en schieten met ver dragend geweer?
Ik geef geen bevelen in hun dorpen
aan de overzijde der zee.
Waarom willen zij zich dan indringen
in onze dalen en op onze vlakten?
Zal ik buigen voor de Litina
met zijn harde blauwe ogen
en gehoorzamen zijn stem?
Neen, laat mij maar sterven,
eenzaam en verlaten.
Ik zal gaan naar de plaats
vanwaar niemand wederkeert
en daar spreken het woord:
‘Goden en zielen,
heb ik u niet trouw gediend?
Waarom hebt gij mij dan niet geholpen
in de strijd tegen de witte vreemdelingen?’