[p. 252]
Vier gedichten
Hanny Michaelis
In het holst van de nacht
rukt de wind met theatraal
gebaar het raam wijd open.
Op maanbeschenen daken
wiebelen onder aan flarden
gescheurde wolken metershoge
hoekige insecten zachtjes op
één poot. Merkwaardig detail
uit de waanvoorstelling
van het gigantische warhoofd
dat ook mij verzonnen heeft.
[p. 253]
Het is een gewone dag. De zon
schijnt op de gonzende stad.
Plotseling
als een schot valt de stilte.
Een zwerm projectielen
trekt over, geluidloos
ontploffend. Askleurig licht
daalt neer, dringt dodelijk
de huizen binnen. Niemand
probeert te vluchten: geen kans
op ontsnapping –
Bezweet wakker geworden
hoor ik dichtbij het koeren
van een duif. De zon schijnt
op de gonzende stad. Het is
een gewone dag.
[p. 254]
Onthutsend staaltje
van scheppingskracht:
een in de lucht hangend hoofd
vol wratten en korsten,
krioelend van moordlustig
ongedierte dat ondersteboven
in de ruimte hangt en denkt
dat het rechtop loopt.
[p. 255]
Driehoog in de Amsterdamse
binnenstad denk ik terug
aan de rots van Gibraltar,
een flonkerend speldekussen
door de zee omhoog getild
naar laag hangende sterren
terwijl ik terug dacht aan
het plaatje van een bult
die opstak uit een blauwe vlakte,
dikwijls bekeken door een kind
vol vage gedachten aan later
dat nu vroeger is.