[p. 269]
Vijf gedichten
Chr. J. van Geel
Gekapt perceel
Blauw licht daalt in de open
plek over puntige sporen
van het gekapte bos,
doopt ogen, wit, lidloos,
die met één bijlslag zijn geboren.
Wat starend op de bok
zijn hout de zaag aanbiedt
schoot kronkelend dooreen
in kronen en in stam,
de bomen van hun stuk gebracht.
[p. 270]
Nachtuil verlost
Zij tolden razend rond op asfalt,
ik stak een vinger uit, een klein
soort wesp, eerst niet te zien, die aan
haar vastgebeten zat, liet los,
stond als verdoofd, vloog toornend op,
verdween.
Ik stelde aan haar omvang vast,
geen beet, gestoken is zij niet.
Eén been verloor zij en een spriet.
Zij trilde zoals uilen trillen,
snel, schijnbaar zonder hoogtepunt.
[p. 271]
Fietsend
Laag licht, de velden worden donker,
de koeien bellen bij het grazen,
konsert van nieuwe muziek.
Ik fiets, ik zie de wolken drijven.
De wind heb ik mee,
ik denk in het vallende duister:
de wind is gaan liggen om niets.
[p. 272]
Bij het overvliegen van drie zwanen
Zwanen slaan onder een niet thuis
te brengen fluiten vinniger
dan wit een schaduw in het licht.
Ik kijk ze na
in de van korrels zand gesponnen
duinen bij deze waterplek
waar een dode pad ondiep begraven
in volle overgave aandacht
van azende donderkopjes trekt.
[p. 273]
XXX
Vandaag zag ik de zee
terug, de maan in rust.
Ik keek ernaar als naar
een stapel oude kranten
waarop een stoffer en
een blik.