Vincent Overeem
Nieuwkomers
We hielden ons schuil in de serre, tussen de rieten meubels en de kamerplanten, de schuifdeuren open naar het terras en de tuin. Ik draaide grammofoonplaten voor mijn broertje Thiemen waar hij met gesloten ogen naar lag te luisteren. De kamer leek een kas, er hing een vochtige, drukkende warmte, maar Thiemen wilde er zitten – het was zijn idee – en af en toe kroop hij voorzichtig naar het rooster van de vloerverwarming, telde de dode vliegen die ertussen waren gevallen en zei: ‘Weer eentje erbij.’
Onze ouders waren weg en Karlijn en ik moesten op Thiemen passen, maar mijn zus liet zich amper zien. Ik keek naar het huis van de achterburen en dacht na over hoe ze Kaspar moesten hebben gevonden, over hoe lang hij al in de vijver had gelegen voordat ze hem hadden ontdekt. Ik probeerde een manier te bedenken om het Thiemen te vertellen. Toen ik vanochtend de rouwkaart in de brievenbus vond, verstopte ik de envelop zonder hem te openen.
Ik dacht terug aan afgelopen zondag, drie dagen geleden, toen Thiemen en ik met Kaspar ‘s ochtends waren meegegaan om de zoetwaterkreeften te redden omdat de beek bij ons achter door de gemeente was drooggelegd. Thiemen had me toegefluisterd dat hij het joch een stomkop vond, dat hij niet mee wilde maar we waren toch gegaan. Onder de brug hadden we de meeste kreeften gevangen. Ik zag Kaspar voor me: zijn korte broek en de te grote plastic laarzen, die schevige gretige lach, zo opzichtig verrukt met ons samenzijn, almaar pratend, bang voor de stiltes die ons mogelijk zouden doen besluiten weg te gaan. En hoe hij de kreeften bij de rug beetpakte, in de emmer liet vallen en vervolgens naging of hij al zijn vingers nog had.
Kaspar. Aan het begin van de zomervakantie was hij achter ons komen wonen en ik had hem een paar keer door de kieren van de schutting zien gluren, heen en weer lopend als een roofdier achter tralies; een joch met spillenpoten, een groot hoofd en de krakende stem van een volwassene, op zoek naar een glimp van mijn broertje. En vervolgens de stem van zijn
vader of moeder die hem binnenriep, hoe hij dat nog even uitstelde en ten slotte gehoorzaamde. Thiemen deed of hij het niet merkte, hij wilde niets met het nieuwe buurjongetje te maken hebben. ‘Trek eens met hem op,’ zei ik. ‘Dan staat hij de eerste schooldag na de vakantie niet zo alleen, dan kan je hem helpen. Het is niet makkelijk als je nieuw bent.’
Maar Thiemen trok zijn neus op als Kaspar ter sprake kwam, hij verstopte zich als hij aanbelde en versnelde zijn pas als we zijn huis voorbijliepen.
In de serre zagen we nauwelijks iemand. Soms werden we opgeschrikt door het rinkelen van de telefoon, het waren mijn vrienden, ze vroegen waar ik bleef en of ik mee ging zwemmen in de rivier. Ik fluisterde in de hoorn ‘pas op voor het water, soms gebeuren er dingen waar je niet op rekent’, en dan werd het stil aan de andere kant van de lijn en hing ik op, en ten slotte belden zij niet meer.
Karlijn kwam uitsluitend op één tijdstip de kamer binnenlopen: ‘s avonds om iets voor zevenen ging ze naast de telefoon zitten wachten tot onze ouders volgens afspraak belden. Ze zei: ‘Ja mam, ze zijn lief voor me’ – ‘We hebben het leuk’ – ‘Ik leg Thiemen zo meteen in bed.’ Als ze had neergelegd bleef ze nog een ogenblik zitten, stak een sigaret op en bestudeerde haar gelakte teennagels, de sigaret tussen haar lippen. Mijn zus was knap, ze had een mooi gezicht, maar voor mij was het sinds kort een gezicht dat vermeed mij aan te kijken. Ik wilde naast haar gaan zitten, haar bestuderen zoals vroeger, zoals ze het toen toeliet, maar de dingen waren veranderd. Ik wilde met haar praten over Kaspar, over wat Thiemen tegen hem had gezegd bij de beek. En ik vroeg me af waarom zíj er niet over begon. Maar ze stond al op, zei ‘wat zitten jullie daar weer plaatjes te draaien’ en verdween naar boven om in bad te gaan.
Die ochtend had hij ineens achter ons gestaan. Thiemen zat op de schommel; terwijl hij heen en weer zweefde telde hij de ramen van ons huis. Ik lag in het gras en las een boekje. Het was stil en warm, alleen de grond, het gras voelde koel. Ik luisterde naar het kraken van de schommeltouwen, naar het tellen van Thiemen toen ik achter ons iemand hoorde kuchen. Daar stond hij: laarzen aan, een emmer in zijn hand. Thiemen sprong van het stoeltje. Ik vroeg me af hoe Kaspar de tuin in was gekomen. Over de schutting kon hij niet zijn geklommen, dat zouden wij hebben gehoord.
Hij deed een stap naar voren en even leek het of hij mij een hand wilde
geven. Voor het eerst zag ik hem van heel dichtbij: zijn gezicht gaf de indruk dat het onvoltooid zou blijven, een groei die zich fors had ingezet maar nu al was blijven steken; een grijze gerimpelde vrucht.
Hij zette de emmer neer, keek de tuin rond en begon te vertellen. ‘Jullie tuin is een stuk groter, jullie huis ook, maar dat van ons stond er eerder. Die eerst komt, eerst maalt, zegt mijn vader.’ En dat zij kippen hielden, in een kippenhok, achter de rododendrons. Prachtige witte kippen, waarvoor hij mocht zorgen, wat hij heel zorgvuldig deed en dat ze daarom gezond en vooral ook sterk waren, ze konden zo in één keer wegvliegen, met gemak naar verre landen, maar dat deden ze natuurlijk niet, ze waren niet gek want ze hadden het goed bij hem. Hij vertelde hoe warm het vandaag was, hoe warm gisteren, en hoe warm het morgen werd. Toen deed hij een stap in de richting van de schommel, tikte tegen een van de stangen en begon over die schommel in de tuin van hun vorige huis, eentje van hout, hij vertelde dat zijn vader die had gemaakt maar dat hij het ding nooit vertrouwd had.
Plotseling bukte hij zich naar iets wat voor zijn voeten lag; het plastic zwaard van Thiemen. Hij knikte bewonderend en gaf het ding aan mijn broertje, die het in zijn hand nam maar het stuk speelgoed meteen weer in het gras wierp. Kaspar deed of hij het niet zag en pakte de emmer op. ‘Gaan jullie mee? Er is geen water, daar kunnen ze niet tegen. We moeten ze redden.’ Hij liep naar de schutting en wees op een struik. ‘Hierachter is de schutting kapot, er is een opening. Jullie hebben het vast nooit gezien. Je kan er zo onderdoor kruipen. Kijk maar.’ En hij deed het ons giechelend voor.
We liepen langs bomen, langs struiken; hij voorop, daarna schoorvoetend mijn broertje, ten slotte ik. Met zorg hield Kaspar de takken tegen die Thiemen in het gezicht konden zwiepen en zocht met een beleefde glimlach zijn blik, ondertussen vertellend waar je de kreeften kon vinden. Onder keien, of gewoon diep weggekropen in de modder. Ze waren slim, zei hij; ze waren voorzichtig; ze waren angstig. Ze konden niet weten dat we ze niet kwaad wilden doen. Toen vertelde hij over zijn vader en moeder, en hij hield zijn pas in. ‘Ze zijn weg, de hele middag. Ik heb beloofd dat ik binnen zou blijven, maar ik ben bij jullie nu.’ Als hij straks thuiskwam zou hij zijn handen goed wassen, en zijn knieën, want die controleerden ze altijd goed. En dan zouden ze vragen wat hij gedaan had en hij zou vertellen over het boek dat hij las. Hij liep weer verder. ‘Ik heb het al uit, maar dat weten zíj niet, ze denken dat ik pas op de helft ben.’
Niet veel later stonden we onder de lage brug in de modder en gooiden
de kreeften een voor een in de emmer. Kaspar probeerde Thiemen bij het zoeken te betrekken. Zijn stem sloeg over van geestdrift. ‘Moet je kijken wat een joekels. Fantastisch. Het lijken monsters, maar wij weten beter, hè? Het zijn nuttige dieren, goede dieren, vind je niet? Waarom zouden ze anders op de wereld zijn?’
Thiemen bleef aan de kant van de beek zitten en zocht niet mee. Toen we geen kreeften meer vonden stond hij op, wierp een blik in de emmer en vroeg Kaspar wat hij met die beesten ging doen. Kaspar keek ons onzeker aan. Wij hadden een groot huis, dus wij hadden een ligbad, daar konden ze best een tijdje in. Thiemen begon te lachen en riep: ‘Dat kan niet, Karlijn gaat vaak in bad, die gaat gillen.’ Jawel, verweerde Kaspar zich, het kon best, het was maar voor even, in de beek kwam over een paar dagen weer water, dan konden ze weer terug. Thiemen schudde zijn hoofd en zei: ‘Je moet die beesten in de bosvijver gooien, die is hier niet ver vandaan.’ Kaspar begon angstig te kijken. ‘Deze dieren horen niet in de vijver, die is veel te diep.’
Ik probeerde hem gerust te stellen en zei dat ze het vast wel zouden overleven. ‘Nee,’ riep hij, ‘ze hóren daar niet.’ Er kwamen tranen in zijn ogen. Het waren lieve dieren, nuttige dieren, het was wreed ze zo te behandelen. ‘Die vijver is diep. En donker. Er zitten grote snoeken in, die kwaad willen.’ Hij zweeg even. ‘En ik mag er van mijn ouders niet komen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Thiemen, en Kaspar keek weg. ‘Omdat ik niet kan zwemmen.’ Mijn broertje lachte en begon zacht tegen hem te praten, fluisterend, dreigend, ik herkende hem niet. Die smerige kreeften kwamen ons huis niet in, dat kon hij vergeten. Hij moest zich niet zo aanstellen, ze konden heus in die vijver. ‘Het is nog geen tien minuten lopen. Het is je eigen stomme idee om ze te vangen, dus je moet het zelf maar doen.’
‘Ik mag daar niet komen,’ herhaalde Kaspar, en zei daarna zachtjes, meer voor zichzelf: ‘Ik wíl daar niet komen. Het is daar niet pluis.’
Thiemen draaide zich om en liep weg. ‘Zodra de vakantie voorbij is, vertel ik op school dat je een schijtzak bent.’
Ik stond naast hem, ik wist niks te zeggen. Kaspar probeerde te lachen en vroeg of ik zijn kippen nog wilde zien, ze waren zo mooi, maar hij schudde vervolgens zelf zijn hoofd. ‘Ik heb het verknoeid,’ zei hij, pakte de emmer op en liep weg. Ik hoorde hem driemaal dat woord herhalen. Schijtzak. Schijtzak. Schijtzak.
Het leek of het met de dag benauwder werd in de serre, maar ik zei er niets over. Ik negeerde het zweet dat onder mijn T-shirt langs mijn rug droop.
Ik dwong mezelf te luisteren naar de platen die ik opzette, ik luisterde met gesloten ogen en hield mijzelf voor dat het een doodgewone zomer was, zo bracht je nu eenmaal een zomer door, lezend in een boekje, luisterend naar platen, maar het duurde niet lang of het schoot weer door me heen: die middag waarop ik naar het dorp was gefietst. Ik was langs Kaspars huis gereden en had de voordeur open zien staan. Er stonden vreemd veel auto’s in de straat. Verderop, op de hoek, zat een meisje uit de buurt een stoeptekening te maken. Toen ik langsfietste keek ze op en trok een gek gezicht. Ik stopte. Ze vroeg of ik het al wist en ik schudde nee. ‘Hij is dood,’ zei ze, ‘verdronken.’ Opnieuw trok ze een gek gezicht. ‘De jongens die hem hebben gevonden zeiden dat hij helemaal blauw was. Maar dat kan niet, hè? Mensen zijn niet blauw.’ Ik antwoordde dat het misschien best kon en ze praatte over een verdronken hond die ze ooit had gezien en dat die opgeblazen was geweest, dat wel. ‘Net een groot, dik, zwart, glibberig schaap.’ Ze moest erom lachen. Ik wees naar haar tekening, zei dat hij mooi was, draaide mijn fiets om en reed snel naar huis.
Toen ik binnen kwam lag Thiemen op de grond in de serre een strip te lezen. Ik was over hem heen gestapt, had de gordijnen dichtgetrokken, was tegenover hem gaan zitten en hij had geknikt. ‘Zo doe je dat,’ had hij gezegd.
Ik wilde alle kamerplanten op het terras zetten, ik had het gevoel dat het kon helpen, dat het op een een of andere manier verkoeling bracht. Ik stelde het Thiemen voor, maar hij reageerde nerveus. Als ik dat deed zou hij ons nog zien. Dan stond ie opeens weer in de tuin.
Toen ik hem ‘s avonds naar bed bracht keek hij me vanonder de lakens heel scherp aan. Hij zei dat het slim was wat we deden, we waren slimmer dan hij: hij was een stomkop. Nog een paar dagen en dan konden we weer doen wat we wilden, dan zou hij begrijpen dat we hem niet moesten, dat ie onze vriend niet was. Hij richtte zich op en vroeg: ‘Je hebt het warm in de serre, hè?’ Ik wilde niet antwoorden, ik wilde hem zeggen wat ik zou móeten zeggen: dat hij Kaspar naar de vijver had gestuurd terwijl hij wist dat hij niet kon zwemmen, dat ik niets had gedaan om het te verhinderen en dat hij nu verdronken was. Maar in plaats daarvan boog ik me over Thiemen heen, gaf hem een nachtzoen en hoorde mijzelf zeggen: ja het was warm daar, maar dat was niet erg, we zaten daar goed, we hielden ons nog even koest. Ik stopte hem in en zei dat hij gelijk had gehad, daar bij de beek. De kreeften konden niet in het ligbad, dat was een stom idee geweest.
Later die avond, tegen middernacht, toen ik de serredeuren dichtdeed, klonken er geluiden vanuit de tuin. Ik hoopte heel erg dat het gewoon zomaar een geluid was, dat het misschien Karlijn was die nog een laatste sigaret bij de schommel zat te roken, maar toen ik ernaartoe liep was er niemand. Ik ging in het gras zitten. De geluiden leken van iets verder weg te komen, vanuit de tuin van de buren, maar ik probeerde er niet op te letten. Ik dacht aan mijn vrienden die inmiddels eindeloos ver weg leken, aan de dingen die zij deden, zij hadden plannen voor iedere dag. Ik dacht aan Karlijn en aan mijn ouders. Ik dacht aan die dingen toen ik opeens brandlucht rook; een schroeilucht. Ik stond op, liep naar de schutting en keek door een kier.
Het huis was massief, donker, een teruggetrokken gevaarte. Nergens scheen licht door de ramen, maar in de tuin achter de rododendrons flikkerde iets. Er klonk vuurgeknetter, een zacht gekakel, het geluid van fladderende vleugels; de schroeilucht werd sterker. Onwillekeurig kroop ik langs de struik door de opening van de schutting de tuin in. Voorzichtig sloop ik naar voren; er was geen andere dekking dan het donker.
In het flakkerend licht stond Kaspars vader, hij droeg alleen een broek, zijn bovenlijf was onbloot, bezweet. Hij liep op het kippenhok af, opende het deurtje, ging gebukt naar binnen, kwam met een kip in zijn handen weer naar buiten en ging dicht bij het vuur staan. Met zijn ene hand legde hij het dier op zijn dijbeen, met twee vingers van zijn andere hand omklemde hij de nek en wachtte even. Het dier sputterde niet tegen, kakelde alleen. Toen draaide hij de nek heel snel om; de kip begon stuiptrekkend met zijn vleugels te fladderen. Hij hield hem stevig vast en het fladderen stopte langzaam. Daarna wierp hij het dier in het vuur en bekeek hoe de veren vlam vatten – in het opflikkerende licht werd een tweede kippenlijk zichtbaar.
Opeens keek Kaspars vader me recht aan. Hij keek naar me alsof ik iemand was die niet bestond, die niet kón bestaan. Zijn lippen bewogen maar brachten geen geluid voort. Zonder me om te draaien liep ik naar achteren; hij deed niets om me tegen te houden. Ik kroop onder de schutting door en liep over het gras langs de schommel terug naar de achterdeur.
Ik legde mijn hand op de klink, keek ernaar en vroeg me af of ik Kaspar had aangeraakt. Of hij mij. Ik kon het me niet herinneren. Ik ging naar binnen. Hem wakker maken, dacht ik. Ik moet Thiemen wakker maken en hem alles vertellen. Aarzelend ging ik de trap op, mijn broertjes deur stond een eindje open. Ik stond daar lang, luisterend naar mijn eigen adem. Toen liep ik zo stil mogelijk mijn eigen kamer in.
De volgende ochtend legde ik het geld van onze ouders op de vloer van de serre en liet het Thiemen tellen. Hij deed er lang over en ik wachtte af, ik kon het nauwelijks aanzien. ‘Het is veel,’ zei hij toen hij klaar was. ‘Waar denk je aan?’
Ik haalde mijn schouders op en zei dat ik het niet wist, aan zomaar iets. Het leek of de schroeilucht van gisternacht in de serre was blijven hangen. Ik wist dat het onzin was, maar ik kon het niet van me af zetten. Ik had verschrikkelijke zin om Thiemen pijn te doen, hem een mep te geven, hem te knijpen, zijn vel om te draaien, en tegelijkertijd wilde ik hem omhelzen. Ik had genoeg van die vochtige schimmellucht die mijn poriën leek te doordringen en mijn hoofd zwaar maakte. Ik bekeek de rotzooi die om ons heen verspreid lag en zei: ‘Het is hier smerig.’ Thiemen grinnikte en gaf als antwoord dat dat nu juist de bedoeling was. Daar kwamen vliegen op af. Hij had het over een proef maar ik luisterde niet. Ik zei hem dat ik naar mijn vrienden wilde en dat dat idiote plan om een buurjongetje te ontlopen wat mij betreft gestolen kon worden, dat ik het vanaf het begin een achterlijk plan vond, dat het niet eens meer nodig was, dat dat joch…
Thiemen keek me aan met een bezorgd gezicht. Hij stelde voor een spelletje te doen, hij probeerde het op een vrolijke manier te brengen, maar ik raapte het geld bijeen, stopte het in de portemonnee en zei dat er boodschappen gedaan moesten worden. Terwijl ik naar de gang liep volgde hij mij en zei: ‘Ga door de voordeur naar buiten. Fiets niet langs zijn huis, straks verpest je het. Ik blijf hier, ik houd me stil, ik tel de vliegen.’
Ik pakte de boodschappentas uit de keuken, ging de voordeur uit en liep naar mijn fiets. Ik opende het slot maar vergrendelde het weer meteen. Trapte tegen het wiel en gooide de tas op de grond. Ik dacht eraan dat ik door mijn mond te houden liet zien wie ik was. Ik wist dat ik terug naar binnen zou moeten lopen maar ik deed het niet.
Ik stapte over het zijpad naar de achtertuin, langs de schommel, naar de schutting; kroop door de opening de tuin in en keek langs de struiken naar het huis – er was niemand. Ik liep naar de beek zoals we die middag waren gelopen en hoorde al snel het geluid van kabbelend water; de gemeente had de beek weer laten stromen. Kaspar had gelijk gehad, al na een paar dagen. De modderige geur die er had gehangen was verdwenen. Misschien werden alle sporen uitgewist. Ik hoopte dat het waar kon zijn en stelde me voor dat de kreeften weer gewoon over de bodem liepen, wankelend op hun korte stokkerige poten.
Aan de rand van het water bleef ik zitten. Ik dacht aan het plan dat ik een
paar weken terug had gehad. Bij de rivier waar ik altijd met mijn vrienden zwom had ik een bootje gezien, een kleine roeiboot, op het droge, in slechte staat. In het café een eindje verderop had ik gevraagd van wie hij was, en ze hadden me verteld dat het ding was afgeschreven, dat ze hem daar lieten liggen om weg te rotten, en dat ik hem zo mocht hebben. Ze hadden er hartelijk bij gelachen. Ik dacht eraan hem helemaal op te knappen, het zou een paar dagen in beslag nemen, of misschien een week, maar dan konden we varen. Ik sloot mijn ogen en zag mezelf op het water in het bootje zitten, kijkend op de blote rug van een van mijn vrienden. De zon zou loodrecht op ons staan en het zou warm zijn. Die vriend zou wat zeggen en ik zou iets antwoorden, we zouden zomaar ergens over praten. Een van ons zou de roeispanen weer oppakken, we zouden nog wat verder varen, ergens in het water duiken en dan watertrappelend ons bezit van een afstand bekijken. En ik zou gelukkig zijn met het feit dat ik was uitgelachen, het maakte alles alleen maar beter –
Plotseling hoorde ik het gekraak van een tak. Enkele meters verderop stond hij langs het water, de handen in zijn zakken. Kaspars vader. Hij bleef een tijdlang staan, keek mijn kant op maar groette niet. Toen liep hij langzaam op me af en terwijl hij naderde vroeg ik me af wat hij hier deed, bij de beek. De vijver lag verderop. Misschien durfde hij daar niet te komen.
Hij bleef staan en keek naar me. Hij was lang, mager, zijn kleurloze gezicht deed me in niets aan dat van Kaspar denken. Hij ging naast me zitten, pakte een takje en gooide het in het water. Hij rook naar zweet. Ik durfde me niet te bewegen.
Lang zat hij naast me zonder een woord te spreken, steeds haalde hij adem alsof hij iets ging zeggen, maar er kwam niets. Ik merkte dat hij me opnam, maar ik had niet de moed terug te kijken. Ineens vroeg hij waar Thiemen was en ik voelde dat mijn hart sneller begon te kloppen. Ik antwoordde niet, maar hij knikte. ‘Ik heb Thiemen niet meer in de tuin gezien. Ik snap het goed. Kas heeft veel over Thiemen gesproken. Ze zijn goeie vriendjes. Ik vond dat een prettig idee, zo snel al, we zijn hier net komen wonen. Het is…’ Hij zweeg en vanuit mijn ooghoek zag ik dat hij een zakdoek uit zijn broekzak pakte en ermee langs zijn gezicht wreef. Zijn handen trilden. Hij merkte op dat het warm was.
Hij vroeg hoe lang onze vakantie nog duurde. Ik dacht na en vertelde dat het nog maar twee weken was. Ik zei maar wat, ik wist het niet meer. Hij herhaalde het antwoord alsof ik iets heel bijzonders zei. Twee weken. Hij zuchtte. ‘Kaspar heeft, ik bedoel, hij zag in het begin heel erg tegen het
nieuwe schooljaar op. Het is lastig, je bent net verhuisd. Nieuw. Nieuw is niet leuk voor een kind.’ Nog eens wreef hij met zijn zakdoek over zijn gezicht en keek me vragend aan. Ik beaamde het, ik zei dat het normaal was en hij knikte instemmend. ‘Normaal, dat is het juiste woord, een kind wil normaal zijn. Maar hij leek… hij was ervan overtuigd dat het goed zou komen. Weet je wat hij steeds zei? “Het komt goed want Thiemen zal me helpen, dat heeft hij beloofd”.’ Hij keek in het water. ‘Je hebt een aardig broertje.’
Hij stond op. Ik moest hem later maar vertellen hoe aardig Thiemen was geweest. Niet nu. Hij bukte en legde een hand op mijn schouder. ‘Later,’ zei hij en liep weg.
Ik weet niet hoe lang ik daar zat, bewegingloos. Ik weet alleen nog dat ik het heel erg warm had, dat het zweet van mijn voorhoofd droop, langs mijn oren, in mijn nek, in mijn ogen, en dat ik opstond en Kaspar weer in de beek zag staan, met die laarzen, die spillenbenen en dat wankelende grote hoofd. En ik dacht dat ik hem hoorde giechelen, gevolgd door het geluid van een kreeft die met een doffe plof in de emmer viel.
‘s Avonds zaten we met zijn drieën in de keuken. Karlijn had gekookt, ze kwakte het eten op de borden en wierp voortdurend een blik op de klok. Ik bedacht dat zondag onze ouders terug zouden komen. Dat was over twee dagen. Ik keek naar Karlijn en vroeg me af wat zij in mijn geval gedaan zou hebben. Kauwend staarde ze voor zich uit. Wat deed ze de hele dag? Waar hing ze uit?
Ze keek op en vroeg waarom wij toch steeds in die serre zaten. ‘Wat doen jullie daar? Het is daar niet uit te houden zo warm.’ Thiemen proestte boven zijn bord. Hij nam een hap, grijnsde en vertelde met volle mond dat hij dode vliegen telde. ‘Het is een proef en er zullen nog veel meer proeven volgen.’ Hij slikte zijn eten door, roffelde met zijn vingers op tafel en keek Karlijn uitdagend aan. ‘En dat is het niks voor meisjes. En niks voor stomkoppen.’ Karlijn keek naar hem en vervolgens naar mij. Ze wilde iets zeggen maar ik schudde mijn hoofd. Ze nam een hap en stond toen op. Ze zei: ‘Ik heb gekookt, jullie wassen af.’ En zonder te groeten liep ze de deur uit.
Ik keek naar het aanrecht, we hadden al een tijdlang nauwelijks afgewassen, het was smerig. Ik moest de dingen op een rijtje krijgen. Er waren nu eenmaal regels, zelfs wanneer je ouders er niet waren, misschien wel júist wanneer je ouders er niet waren. Ik keek naar Thiemen en wist dat ik het hem moest vertellen. En dat ik Kaspars vader zou moeten zeggen wat Thiemen had gezegd. En Karlijn, en mijn ouders. Thiemen giechelde en zei: ‘Die
stomkop.’ Hij gaf me een knipoog; dat deed hij nooit. Ik stond op en zei ‘Hup’.
Ik bracht Thiemen naar zijn kamer. Terwijl we de trap op liepen hield hij mijn hand vast en kneep er in. De leuning plakte. Hij giechelde nog steeds en zei dat Karlijn het niet snapte. ‘Waar is zij toch de hele dag?’ vroeg hij.
Op zijn kamer, terwijl hij zijn pyjama aantrok, keek hij nadenkend en herhaalde dat het tellen van vliegen niks voor meisjes was. Hij had al wel vaker gemerkt dat meisjes en ook stomkoppen niks van die dingen begrepen. Hij vertelde hoe hij dacht over de eerste schooldag. Kaspar was er natuurlijk ook en die wilde vast met hem praten, doen alsof ze vrienden waren. Maar als hij dat probeerde dan was één woord genoeg. ‘Vijver’. Ik zei hem dat hij zijn mond moest houden, en hij schrok van me. Ik beet hem toe dat niet iedereen het zo goed had als hij. Dat als iemand spillenpoten had dat niet onmiddellijk betekende dat je maar van alles tegen hem kon zeggen. Dat je het soms voor iemand moest opnemen, dat je in zulke gevallen liet zien wie je was. Ik herhaalde dat. ‘Dan laat je zien wie je bent.’ Ik schreeuwde naar hem.
Thiemen ging met een kwaad gezicht in bed liggen. Hij zei: ‘Zo moet je niet tegen me praten’, en hij trok het laken over zijn gezicht. ‘Wie ik niet zie bestaat niet, die is dood,’ zei hij.
Ik liep naar het raam. Voordat ik de gordijnen dichttrok keek ik naar de tuin van de buren. Het schemerde al. Kaspars vader was bezig met het kippenhok, hij brak het af. Ik drukte mijn hoofd tegen het glas, bleef zo staan en zag vanuit mijn ooghoek dat Thiemen het laken wegtrok. Langzaam begon hij de scheuren in het plafond te tellen. Het waren er veertien, ik wist de uitkomst al, hij had ze tot nu toe iedere avond geteld. Ik deed de gordijnen dicht, liep naar de deur en vroeg of ik hem op een kier moest laten. Terwijl hij met zijn rug naar me toe lag snauwde hij ‘ja’. Het woord schijtzak lag op mijn lippen. ‘Morgen ruim je de serre op,’ zei ik maar hij reageerde niet. Lang bleef ik staan; toen liep ik naar beneden.
Met een hamer sloeg hij de planken los, wrikte en gooide ze op een stapel. Ik stapte op hem af en hij zag me direct. Hij knikte me toe en staakte zijn bezigheid, wachtte tot ik hem genaderd was. Ik wierp een blik op het huis, op het terras, op de deuren die wijdopen stonden. Binnen brandde geen licht, er brandde nergens licht in het huis.
Hij gooide de hamer in het gras en ik merkte dat hij wilde gaan zitten, maar hij deed het niet. Hij glimlachte om een een of andere reden. Hij wees naar het kippenhok en veegde zijn handen af aan zijn broek.
‘Ik breek het af,’ zei hij. Het was of hij zich verontschuldigde. ‘Mijn vrouw
wil, ze is…’ Hij vertelde dat ze lag te slapen. ‘Ze slaapt heel veel, ik breng haar zelfs eten op bed. Ik maak me zorgen, ze kijkt me voortdurend zo aan. “Kijk niet zo naar me,” zeg ik dan, maar het helpt niet. Ik wil weten wat ze denkt, ik stel mijzelf die vraag eindeloos.’
Hij ontweek mijn blik en mompelde. Misschien kwam ze uit bed als het af was, als dat kippenhok weg was, hij wist het niet, hij hoopte het gewoon. Ik knikte en zei dat ik het ook hoopte. Hij keek me aan. ‘Jullie zijn die dag…’ zijn stem trilde. Hij schudde zijn hoofd.
Toen zei ik het: ‘We zijn die dag kreeften gaan zoeken. Het was Kaspars idee. De beek lag droog, hij vond het zielig.’
Hij knikte en zei tot mijn verbazing dat hij dat wist.
‘We vroegen ons af wat we met die beesten moesten doen,’ ging ik verder. ‘We wisten het niet. Toen zei…’ ik draaide me een ogenblik om, keek naar het raam van Thiemens kamer, ‘we hebben gezegd, ik bedoel, Thiemen en ik, we dachten…’
Hij deed een stap naar voren en legde een hand op mijn schouder. ‘Ik weet het,’ zei hij nog eens. Hij wreef in zijn ogen. ‘Ik durf het mijn vrouw niet te vertellen. Ze vraagt steeds naar de vissen, ze vraagt steeds waar ze zijn.’ Hij zuchtte en vervolgens vertelde hij alles, op een merkwaardige manier heel beheerst en zonder onderbreken.
‘Toen ik thuiskwam trof ik hem aan in de kamer, huilend voor het aquarium. Hij zei dat hij het zo leuk met jullie had gehad, dat zei hij zonder ophouden. Hij wees huilend naar het aquarium: er was geen vis meer over. Allemaal opgegeten. Hij had de kreeften eringegooid, want hij had niks anders kunnen bedenken. Die krengen hebben er nog geen halve middag over gedaan. Allemaal dure tropische vissen. In een keer foetsie. Ik werd razend, ik gaf hem een mep. Ik zei dat hij die beesten terug in de beek moest gooien, maar hij begon te protesteren. Hij schreeuwde dat dat niet kon, dat ze dan dood zouden gaan. Ik antwoordde dat die vissen nu toch óók dood waren en eiste dat hij ze dan maar in de vijver moest gooien. In de vijver…’ Hij slikte. ‘Maar hij begon te stampvoeten, zei dat dat niet mocht. Ik vroeg van wie dat niet mocht. “Van Thiemen.” Hij schreeuwde dat hij ze eerst in de vijver had willen gooien maar dat Thiemen hem daarvan had afgebracht omdat hij niet kon zwemmen. “Die snapt dat.” Ik heb geëist dat hij het toch deed. Ik heb geëist dat hij die rotbeesten eigenhandig uit het aquarium zou halen en ze naar de vijver zou brengen.’ Hij begon te huilen. ‘Mijn vrouw heeft het door. Ze vraagt steeds waar mijn vissen zijn. Ik durf niet te antwoorden, ik krijg het niet over mijn lippen…’
Toen ik terug onze tuin in kwam zat Karlijn in de schemering op de schommel een sigaret te roken. Ik pakte haar van achteren bij haar schouders en ze schrok, maar niet erg. Ze lachte, zei ‘hee broer’ en keerde zich met stoeltje en al naar me toe; de touwen draaiden in elkaar. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wie het langst naar elkaar kan kijken,’ zei ze. We deden het spelletje en zij won. Ik zei dat ze vroeger ook altijd won en we lachten.
Ze vroeg of ik haar wilde duwen en ze draaide de schommel weer goed. Ik deed het en keek naar haar rug. Iedere keer als ze terugzwaaide rook ik de geur van haar haren. Ik vertelde haar alles en merkte dat ze heel aandachtig luisterde, ze onderbrak me geen enkele keer. Toen ik zweeg zei ze: ‘Ik had al gehoord dat hij verdronken was, maar ik wist niet hoe ik erover moest beginnen. Ik vond het zielig. Ook voor die vader en moeder.’
Ik vertelde over mijn plan met het bootje en vroeg of ze me morgen wilde helpen het op te knappen, maar ze schudde haar hoofd. ‘Morgen gaan we opruimen,’ antwoordde ze.
‘Dat is niet nodig,’ zei ik. ‘Vader en moeder moeten toch ergens boos over zijn, zoiets hoort.’ Daar moest ze om lachen. Ze liet haar voeten zakken, stond op en raapte iets op. Het was Thiemens plastic zwaard. ‘Kom,’ zei ze. En ze strekte haar andere hand uit om de mijne vast te pakken.