[p. 150]
Vladimir Majakovski
Een wolk in broek
Vierluik met poëtische held
III
Ach waartoe toch
vanwaar toch
in het blije en tere
die uithaal van drekkige vuisten.
Daar kwam
mijn hoofd met wanhoop stofferen
een denken aan gekkenhuizen.
En
zoals bij het vergaan van een duikboot
de bemanning zich stikkend een uitweg vloekt
naar het gapende luik omhoog
kroop verwilderd Boerljoek
door zijn ene
tot schreeuw verscheurd oog.
Riskeerde bij zijn wimpers een bloedbad
kroop er doorheen
rechtte zich op de voet
en
met een zachtheid die je niet in zo’n dikkerd vermoed had
sprak hij in het gaan
‘Het is goed.’
[p. 151]
Goed is het de ziel in saffraangeel jak
te hullen
tegen juridische schouw.
Goed is het
om in het gebit van ‘t schavot gekwakt
te brullen
‘drinkt van Houtens cacao!’
En dat ogenblik, onevenaarbaar
luid
en bengaals
daar ruilde ik niets voor
niets voor…
Maar uit de dwalm van sigaren
rekte
schraal
als een fluit
zijn verzopen tronie Severjanin, Igor.
Dichter noemt zich dat – zo’n zoetevooizer
durft lamlendig kwetteren als merel.
Zich inwendig
te tailleren
tot ploertendojer
vergt de wereld.
[p. 152]
u
wiens denken tobt rond één teneur
‘hoe exquis is dan mijn dans welt’ –
kijk
hoe ik mij verstrooi
pleinsouteneur
tricheur van het kansspel
Van u
verliefdheidsdoorweekten
wier traan
geen millenium droogt
ga ik vandaan
en als monocle steek ik
de zon in mijn wijdgespalkt oog.
In een ongeloofwaardige opschik
de aarde rond
brandend aandacht te trekken
loop ik
met voor mij uit aan de lijn
Napoleon als tekkel.
Als een vrouw die zich wil laten pakken
zal met lillend vlees zich gans de aarde strekken;
leven gaan de dingen
met de lippen smakken
van ‘lekka lekka’.
[p. 153]
Plots maakten
wolken
en dampig enzovoorts
en aan de lucht een ongehoorde troep van
alsof zich witte arbeiders verstoord
verspreiden
die zojuist de hemel
een woeste staking hébben uitgeroepen.
Kroop de donder driftig uit de wolken
snoot zijn kolossale kokkerd dierlijk
en even trok des hemels aanschijn de verbolgen
tronie van een ijzeren Bismarck.
En verstrikt in wolkenketens
strekte zeker iemand
zijn hand naar het café uit –
vrouwehjk haast
haast teder
haast kanonsaffuit.
U dacht?
De zon komt guitig aaien
de koontjes van ‘t café?
Weermaals muiters neer te maaien
naakt
le général Galiffet!
Onledigen! de handen uit de broek!
Grijpt klinker, mes of bom beet
en zijn iemands handen zoek
dan vecht-ie met z’n romp mee.
[p. 154]
Hela!
Windeneters
dagloonzweters
strik-me-de-veters
verzumd in vlooienketen!
Kom op!
Wij verven dinsdag woensdag
om tot feestdag met de bloedkwast!
Laat de aaide maar bedenken
wie zij dacht te txivialiseien
als ons dolkmes in haai schoot trilt!
Deze aaide
vet gemakt en welig als een deern
onder de douceuitjes van haar Rothschild!
Dundoek klappei als een kooits van kogels
als bij elk fatsoenlijk volksvertier.
Hijsen maar, lantarenpalen, hoger
het bebloed karkas der kruideniers!
Heb ze stijf gevloekt
geflikflooid
ik
de bekkensnijjer
vloog ze grommend
in hun donder
Aan de trans ging, rode Marseillaise,
de zon kiepeiend in haai krampen onder.
Gekkenhuis.
[p. 155]
Alles verkeken.
Komt de nacht –
proever eerst
dan vraat.
Ziet u wel? –
weer bedrijft de hemel Judasstreken
met een handvol ster bezoedeld door verraad.
Houdt
gekomen
zijn Mamajbanket
met z’n achterst op de stad.
Op deze nacht, zwart als Azéf,
hebben de ogen geen vat.
Verstoten egel in de uithoek van de kroeg
drenk ik met wijn en ziel en tafelkleed
en zie
hoe – ogen rond – vanuit haar hoek
de Moeder Gods zich naar mijn hart toevreet.
Waartoe een aureool voor bargespuis
volgens gekladschilderd sjabloon?
Kijk maar – weer
kiest het voor Barrabas
tegen de bespuwde Mensenzoon.
[p. 156]
Met opzet ben ik van gezicht
wellicht de meest gewone
in deze mensenzooi.
Wellicht
van al uw zonen
ben ik het allermooist.
Doe hen
die in genoegens zijn bemost
een xasse dood erlangen
opdat het wassend kroost
van knaap tot vader wordt –
de meisjes zwanger.
En geef de nieuwgeborenen als dracht
‘t aartsvaderlijk en vorsend grijs der sterken.
En komen zullen zij
en straks hun nageslacht
vernoemen naar de namen mijner werken.
Van machine en Engeland minstreel
ben ik wellicht zonder dollen
in een allerplatst evangelie
de dertiende apostel.
En wanneer uur aan uur
een etmaal lang mijn stem
met scherp obsceen blijft schieten
snuift Jezus Christus van mijn ziel
wel de vergeetmijnieten.
Vertaling: Marko Fondse