[Tirade maart 1967]
Vleugels voor een rat
A. Koolhaas
We vragen niet, waar hij vandaan komt: de rat W. Raudt. Hij loopt langs de weg en natuurlijk komt hij ergens vandaan. Maar hij is niet door honger verdreven. Hij schiet door het gras opzij van de weg; een hele smalle zandweg eigenlijk, met wat steen en gruis. Hij kent dit terrein niet. Er is niets dat hem verschrikt, want het is doodstil. En, waarachtig hij weet niet waarheen hij op weg is. Hij is de rat W. Raudt, dat weet hij en hij voelt iets machtigs. Niet in zijn buik. Ook niet in zijn kop. Het zit ergens in zijn borst, daar waar zijn voorpoten aansluiten. Hij is gezond.
Hij zit nu op de stenen rand van een primitieve brug. Hij zit rechtop en hij kijkt rond. Onder de brug is snel water van een beek. Het is zo snel, omdat de stroom zich onder die brug vernauwt. Vlak vóór de brug loopt het langzaam en daar is de beek veel breder. Aan de ene kant is bos, aan de andere kant, flink wat hoger een plateau met weiland, waar drie kalveren staan. Bruin en onnozel, te midden van ontzettend veel koeienvla’s, wat er op wijst dat er kort geleden heel wat meer koeien gelopen moeten hebben. De beek vertakt zich daar en er staat een groen huisje. Langs de dakrand zitten allemaal grote vergeelde snoekenkoppen gespijkerd. Het huisje zal wel gebruikt worden door hengelaars, die er hun boel in opslaan. Er naast is een soort waterval. Een stuk boom houdt hier het water tegen. Het valt ongeveer anderhalve meter omlaag en komt dan in een brede bedding, vlak voor het groene huisje. Dat ziet de rat natuurlijk niet allemaal. Maar hij ziet en hoort wel het water en hij hoort dat het snel is onder de brug en dat het voor de brug rustig is en goed.
Nog wat verder staat een boerderij. Een hele oude. Kort achter de boerderij gaat het terrein vlug omhoog. Rots steekt door het groen door en er is een wijngaard. De boerderij ligt mooi besloten, met dat weitje en die kalveren er in, als een entree. Opzij van de heuvel verliest het landschap wijd en schitterend zich in de verte.
De rat weet dat deze middag, deze middag is.
Hij loopt van de stenen rand af en gaat dan in een gleuf, waar de rand zich weer aansluit op de weg in de zon zitten. Af en toe buigt hij zich, zittend op
zijn achterpoten naar voren en zweeft dan zo’n beetje boven de glooiing naar het water, die zo scherp omlaag loopt, dat de rat ook een beetje boven het water zweeft met zijn borst en zijn kop. Hij snuift fel, hij kijkt niet minder fel; het is of hij de hele situatie voor en beneden zich bezweert, W. Raudt.
Deze middag, inderdaad! Waarom deze middag?
Uit de deur van de boerderij komt een oude man. De boer. Boer? Hij is bijna tachtig. Hij is een kluizende weduwnaar. Zes kinderen heeft hij, maar hij is een kluizende weduwnaar. Vier zoons, twee dochters. De zoons zijn allemaal elders. Ze hebben geleerd, ze werken in de stad. De dochters zijn met stadsmensen getrouwd. Zijn vrouw is al elf jaar dood en elf jaar zit hij hier in zijn eentje. Ophouden wilde hij niet; verder gaan kan hij eigenlijk allang niet meer. Soms komt er een kind op bezoek en dat doet dan een dag lang net of het hem een beetje helpt; maar ze proberen hem voornamelijk te bepraten om er mee op te houden en in een tehuis te gaan. Het kan allemaal al lang niet meer zo. De boel is schromelijk verwaarloosd. De schuur… De stallen… Onvoorstelbare rotzooi.
De laatste keer heeft een zoon hem bewogen de koeien te verkopen, want sommige dagen was de boer te zwak om ze te melken, of vergat hij hen. Vandaar al die koeienflappen op dat weitje en die drie onnozele kalveren, die zijn overgebleven. De kippen zijn ook weg. Iedere keer als er een kind of een kleinkind kwam, draaide hij een kip de nek om, zodat ze toch wat mee konden krijgen naar huis. De haan was de laatste. Verval, verval…, dat is wat men zegt.
De oude man staat met een snoeischaar in zijn handen, toch nog beteuterd in de felle zon van deze zomer. Hij heeft een blauwe kiel aan. Zijn ogen tranen. Wat wou hij ook weer gaan doen? Hij kijkt dromerig rond, heel lang. Langs de stallen, de schuur, de binnenhof. Dat kent hij allemaal. Hij kent het zo goed, dat hij niet eens zou weten of het binnenin zijn kop is, of er buiten, nu hij er naar kijkt. Er beweegt niets, nu de kippen er niet meer zijn. Een enkele rat misschien, maar daar zat zijn hondje altijd goed achteraan. Zijn hondje? Het is binnen. Jawel. Te oud. Hij ziet dat hij een snoeischaar in zijn handen heeft. In zijn twee handen, alsof hij al aan het knippen was. Hij probeert het en hij voelt dat hij de twee benen van de schaar nauwelijks uit elkaar kan krijgen. Hij probeert het lang en dan lukt het toch. En nu doet hij ze weer tegen elkaar aan ook. Hij zou naar de wijngaard gaan, om de heg te snoeien. Wijngaard? Nou ja. Net voor eigen gebruik. Meer niet. Net voor eigen gebruik en helemaal geen goeie, want als hij behalve de kip ook een fles wijn wilde meegeven, zeiden ze altijd: ‘neen vader, die is voor eigen gebruik’. Schraal is die wijn, die hijzelf gebruikt. Heel weinig ervan, overigens.
Hij begint te lopen, de binnenhof af, het hek door en dan moeizaam naar
boven langs een kort stuk holle weg, overwoekerd door bramen. Hij staat even stil. Daar hadden op zekere dag picknickers gezeten. ‘Een mooie plek,’ hadden die geroepen, toen hij er aan kwam.
Toen was hij ook op weg om te gaan snoeien. Hij had nog een hele tijd met ze staan praten en hij was niet uitgeleuterd geraakt over zijn wijngaard voor eigen gebruik, tot ze hun picnickzakken hadden ingepakt en luid groetend verdwenen waren. Er hadden nog tijden lang papieren gelegen en witte bekertjes, tot ze weggegroeid waren door de bramen.
Toen hij de plaats voorbij was waar ze destijds zaten, voelde de boer ineens dat ze er nu weer zaten. Hij had ze zeker niet opgemerkt. Maar hij keerde niet terug. Hij keek zelfs niet om. Hij had destijds toch wel begrepen dat hij ze verjaagd had met zijn gezeur over dat kleine wijngaardje voor eigen gebruik alleen. Hij stond er nu voor.
Snoeien.
Hij probeerde opnieuw de schaar te openen. Maar het lukt hem nu niet. Hij zonk na een tijd in zijn knieën en probeerde het opnieuw. Hij was eigenlijk helemaal in het groen verdwenen nu. Hij trok zo hard als hij kon. De picknickers zouden wel kijken. Zijn kinderen waren trouwens ook in de tuin. Veel kleiner nog. Hij trok zo hard aan de schaar, dat alles in zijn kop verschraalde. Hij lachte een beetje om die schaar. Dat was geen goeie meer. Dat zei hij nu ook: ‘Jij bent geen goeie meer.’ De schaar ging open. De boer hijgde ervan. Hij wilde weer opstaan en zich met de schaar wat afzetten, maar de punten gingen de grond in en eerst moest hij hem er dus uittrekken en toen zat er aarde aan, die hij er met zijn handen afhaalde. Hij keek naar die handen en hij vroeg zich af, of het de zijne waren. Hij vroeg zich af of hij hier wel was en niet meer voor de deur stond en naar de schuur keek en naar de stallen. En dat kon hij zich ook heel goed afvragen, want die waren echt in zijn kop. Hij kon eigenlijk best heel vredig gaan liggen en zich bij wat in zijn kop was neerleggen. Hij keek op de grond, vlak naast zich. Daar kon hij toch niet gaan liggen. Dan kwamen de picknickers hier om luid afscheid te nemen; of zijn kinderen ineens. Dan zou hij van de grond af tegen ze opkijken. Vader?
Hij stond op. Vader? ‘Ik weet het niet hoor,’ zou hij dan misschien wel moeten giechelen. Met de open schaar deed hij een paar passen naar het groen voor zich. Knippen, snoeien. De picknickers en zijn kinderen werden nu drukker en ook de kerkklokken begonnen ongewoon hard te luiden. Hij zou eens om moeten kijken, wat dat allemaal te betekenen had, maar het was beter om het uit te stellen en het straks te doen.
Zijn kamer was nu ook in zijn kop, en zijn bed. Hij lachte nog eens tegen de schaar, want die moest nu dicht. Hij zonk weer in zijn knieën, want zojuist had hij hem op die manier open gekregen. Maar eigenlijk was hier geen ruimte om op de knieën te liggen, want hij zat nu met zijn gezicht tegen het groen
aan. De twijgen, de bladeren en hij bezeerde zich een beetje aan de braam. Op die manier kon hij de schaar niet dicht krijgen. Hij moest een beetje naar achteren. Naar de kant van de anderen, die daar waren en dat wilde hij eigenlijk niet. Nog niet althans. Er moest eerst iets gebeuren. Wat dan wel? Dat wist hij ook niet. Een verrassing, mogelijk. Een blijde, lieve verrassing.
En ineens is alles dan goed. Dat is mij eigenlijk nooit overkomen, had hij kunnen denken en dat was dan ook zo. Hij had er nooit over nagedacht, wat er dan ineens allemaal goed zou kunnen zijn. Wat dat eigenlijk is. Maar hier, voorover geleund in het groen en met de braamdoorns nog steeds in zijn gezicht, was het in ieder geval helemaal niet goed. En de schaar was nog niet dicht. Hij giechelde opnieuw, maar tegelijkertijd begonnen er tranen over zijn gezicht te lopen. Dat gebeurde de laatste jaren wel meer. Vooral ‘s avonds, als hij alleen bij de lamp zat en naar bed ging. Men kan rustig zeggen: op bed kroop. Als hij dan op zijn knieën en zijn handen op het bed zat en trillend van inspanning probeerde onder de dekens te belanden, had hij dat ook. De hond, dacht hij dan wel. Maar die sliep al lang en zag het niet.
De stemmen waren zachter geworden. Vrediger. Er werd wel gelachen en geroepen, als vroeger, maar vager. Hij wilde zich opnieuw opzetten aan de schaar en opnieuw verdween die met zijn punten in de grond. Hij schudde het hoofd, trok hem er uit en maakte het ijzer met zijn hand schoon. Hij had nog minder met zijn handen te maken, dan zojuist… Hij keek naar de langzame bewegingen over het ijzer en de kluitjes aarde. Hij kwam nu overeind en bezeerde de binnenkant van zijn vingers van zijn rechterhand aan de schaar. Het bloedde in zijn hand. Ook daar keek hij een hele tijd naar. Hij deed een paar pasjes achteruit en hield zijn rechterhand van zich af. Hij knikte naar dat oude bloed. Gezelschap!
Toen zette hij de schaar aan het groen en probeerde te knippen. De stemmen waren weg. De kerkklokken waren niet te horen. Het was koud geworden. Voor eigen gebruik, dacht hij. Waarom? Hij kreeg de schaar dicht en een paar twijgen bleven er tussen geklemd, maar waren niet echt doorgesneden.
Hij. Waarom hij? Hij zou zijn neus maar eens snuiten en dan teruggaan. Naar de stallen en de schuur. Binnen eender als buiten. Dat was vrede.
Maar met zijn bebloede hand wilde hij zijn zakdoek niet pakken, want dan kwam er bloed aan zijn broek. ‘Oooo,’ zei hij ineens. Waarom niet? Waarom de vrede niet? En waarom geen vrede zonder gesnoten neus? Waarom die onbereikbare zakdoek tussen hem en zijn vrede van de stallen en de schuur? Hij gaf een schreeuwtje en zonk opnieuw in de knieën en nu expres flink naar voren, met zijn hoofd in het groen en de havenende braam tegen zijn gezicht.
Toen zijn hoofd tussen de twijgen kwam, dacht hij ineens aan een uil die hij als kind eens had gezien en die ziek was denkelijk en met zijn kop omlaag op de grond lag en zich met zijn vleugels tussen het groen probeerde te roeien
en toen langzaam over de kop ging en daarna alleen nog af en toe iets bewoog. Een uil. Overdag. Je ziet ze nooit sterven.
De boer boog zich expres dieper in het groen.
En zo leegde hij zich van leven.
De volgende dag vond een buurman hem, die melk kwam brengen.
Op de middag, toen de rat W. Raudt in de gleuf achter de stenen rand van de brug zat, stierf dus de boer. En nadat de rat daar een hele tijd had gezeten, haalde hij diep adem, ging terug over de rand en het weiland in met de vele koeienflappen en liep daar tussendoor, tot hij opnieuw voor water stond. De waterval. En ook daar liep hij onderdoor en nu belandde hij bij het groene huisje met de vergeelde en uitgedorde snoekenkoppen en daar schoot hij onder.
En hoewel het daar, om te voorkomen dat er ratten zouden komen, vol lag met vergif, bleef hij een tijd zitten zonder iets te eten. Toen rook hij aan enkele van de vergiftigde boterhammen, die hengelaars, die van het huisje gebruik maakten (en het al min of meer als hun eigendom beschouwden, omdat de oude boer er toch niet meer naar omkeek; ze hadden het zelfs nieuw geschilderd) er hadden neergelegd en hij begreep dat hij daar af moest blijven.
Hij begreep dat zo triomfantelijk, dat hij ineens recht overeind ging zitten en flink zijn kop stootte tegen de vloer van het huisje; maar dat gaf niets en vervolgens kwam hij er weer onderuit en draafde hij een paar keer heen en terug onder de waterval door, om dat pad goed te kennen en toen kwam hij, tegen het einde van de middag voor het eerst terecht aan de rand van de binnenhof van de boerderij. Bij de schuur en de stallen en de rommel en de gele wanden van het huis en de open deur van het huis, die de gestorven boer in zijn kop had en hij liep snel langs de wand van de schuur, van ongelijkvormig gestapelde stenen en toen, terwijl de schemering begon te vallen, binnen in de schuur.
En hij liep langs alles wat daar was opgestapeld aan nog wel binnengehaalde, maar nooit meer verkochte oogst en hij liep er nog weer eens langs en opnieuw en toen definitief liep hij er langs, snuivend en al snuivend werd hij groter en een vos met vossenbont en toen een vorst met een bontmuts van vossenbont en tenslotte werd hij de overdaad zelf, die zijn poten sterker maakte om die te dragen, méér bij iedere meter dat hij er langs liep en aan het einde van de schuur was hij de haver en had hij belletjes aan. ‘Ik ben de haver en ik heb belletjes aan,’ zou hij kunnen zingen, maar W. Raudt zong nooit. Hij was een rat. Een glanzende weliswaar; een goed doorvoede, een bedreven rat, een waar men mee op moet passen; een die goed was om de baas te zijn.
Hij had natuurlijk meteen in de schuur kunnen blijven. Hij vrat zich vol en ging toen terug. Donker was het al. Hij liep onder de waterval door en wilde de
oversteek maken door het gras naar het groene huis, toen hij ineens – godgloeiendeverdommenis – in het kleine stukje tussen het water en het donker onder het huisje, toen hij ineens – godgloeiendheteverdommenis – opgeborgen werd in een paar vleugels, die het donker maakten onder de uil die toegreep.
Eerst ruiste het wief, wief, wief van de vleugelpunten; toen ineens werd het wiefwiefwief, heel snel en hij voelde de klauwen van de uil.
En daarmee een allerplotselingste nieuwe eenheid klemmen: W. Raudt met enorme vleugels. Nu pas gereed! En machtig genoeg om de duisternis in te vliegen en de geweldige overdaad van zijn nieuwe leven ook ruisend in die vleugels te horen verkondigen.
Geen bange reactie. Geen schrikreactie zelfs van vluchten. Als hij die had gehad, zou hij ineens ingehouden hebben, of een bocht gemaakt. In beide gevallen zouden de klauwen van de uil in die rat gespietst zijn. Makkelijk. En hij zou opgetild zijn op een manier, die niets meer zou hebben van de plotselinge nieuwe eenheid die hij had gevoeld van W. Raudt met schaduwgrote vleugels. Geen schrikreactie. Hij zette integendeel juist zijn achterpoten schrap en boog zich naar de grond en dook over zijn kop en ontglipte en werkte zich half op zijn zijkant bliksemsnel liggend terug, tot onder het water van de waterval. Wiefwief, wiefwief, hoorde hij zelfs nog door het geluid van het water heen, zo scherp zwiepte die uil met zijn vleugels. Maar Raudt zat goed. Raudt zat best. En hij wist nu wat hier dus dreigde.
Hij had schik in het lawaai van het water. De uil zou wel in de buurt blijven, die lust mij wel, dacht Raudt. Toen wou hij onder dat groene huisje zien te komen. Het was een kleine afstand.
Maar hij moest wachten en terwijl hij wachtte, dacht hij na over dat gevoel vleugels te hebben en dacht hij aan het suizen en de geweldige schaduwen, ook in het donker. Hij begreep heel goed, dat hij er bijna bij was geweest. Maar…, die macht in zijn borst, die geweldige macht die hem vandaag ineens de weg op had getrokken, hier naartoe.
Nadat hij enige uren zich helemaal koest had gehouden, kwam hij tevoorschijn en hij glipte onder het huisje. Er lagen wat netten. Daar kroop hij tussen en toen het licht begon te worden sliep hij.
De dode boer lag nog net zo voorover in het groen. De kalveren keken in het beginnend licht onnozel en stapten daarna, niet helemaal gelukkig ermee, tussen al die stront en aten wat en wachtten op het aanwarmen van de zon. Het oude hondje kwam even naar buiten om een paar rukkerige straaltjes los te laten en ging toen hoofdschuddend weer in de mand, nadat het even bij het lege bed had gekeken. De buurman die later op de dag melk zal komen brengen en dan de oude boer zal vinden, zit verderop in een wei met veel rots tussen het gras door een koe te melken en kijkt in de verte. Ja, die verte… Men zou
zich kunnen voorstellen, dat enige dames en heren, in tamelijk losse gewaden en met een soort dansachtige passen, de handen ineen gevat in een rij achter elkaar, precies hier de behoefte van de mens om ‘het azuur’ te roepen, of ‘oh, het azuur’ zouden uitleven. Het landschap was wonderbaarlijk mooi, zoals het zich in de verte in nevels die het blauw van de lucht samensmolten met het lichte groen van de velden en de heuvels, verloor. Er was een adembenemende vrede. De bruingele huizen en schuren, die hier en daar stonden, deden die vrede nog toenemen. Er zijn mensen op de wereld. En er staan hier en daar koeien, die in de loop van de dag grazend door die velden zullen schuiven; heen en weer. En er is een spoorlijn en een paar keer per dag gaat er een rood treintje over, met een tevreden toeter, om geruststellend en kalmerend zijn aanwezigheid te verkondigen. Niet een aanwezigheid in verband met dienstregelingen en uitkijken bij overwegen, maar zijn eigen kleine rode, door alle andere kleuren gewilde aanwezigheid in dit landschap. Superbe.
En ‘superbe’ kunnen ook de roepers van ‘het azuur’ of ‘oh, het azuur’ proevend stamelen. ‘O Machteld,’ zegt een man tegen een van de dames. ‘Zie je het, zie je het…’
‘Superbe,’ antwoordt Machteld en haar passen worden danseriger. De kleine rij van opgetogenen gaat verder. De schoonheid lijkt nog wel verrukkelijker te worden. Af en toe staan zij stil om met wijd gespreide armen zich volledig over te geven van wat daar in hun ogen opbloeit aan azuur.
Toen W. Raudt wakker werd kwam dat, doordat hij geritsel hoorde. Hij bleef waar hij was, maar hij opende wel zijn ogen. Een andere rat. Een vrouwtje. De opgetogenheid die zij in hem opriep, kwam niet alleen omdat hij haar ontwaarde, maar ook omdat voortging was gisteren begonnen was.
‘Die middag’ is er gezegd, juist die middag waarop hij hier aankwam. Het vrouwtje was prima. Ze zat doodstil onder de andere helft van het huisje en Raudt kwam tevoorschijn en liep snel een keer over het gras aan de kant, waar zij op uitkeek. En toen liep hij even snel terug en vervolgens zeer snel nog eens heen. Halverwege deze passage hield hij met een ruk stil, draaide zich om en snelde toen weer weg. Gauw kwam hij er weer aan, hield opnieuw halverwege stil en zette zich nu op zijn achterpoten, waarbij hij zich voorover boog, juist als gistermiddag boven het water en wederom enigermate bezwerend heen en weer deinde. Vervolgens nam hij een sprongetje en snelde weg. Het vrouwtje dat doodstil had zitten kijken, kwam iets verder tevoorschijn. Maar ze bleef stil zitten, al snuffelde ze onrustiger. Dat duurde zo tot ze eindelijk dicht bij elkaar waren. En eens langs elkaar schoven. Zodat zij hun vel langs het andere voelden gaan. Twee ratten en de ene was W. Raudt.
Er was in de loop van de dag nog iets met een andere rat, die eveneens onder het huisje bleek te huizen. Toch ook geen debiel, want hij bleef even secuur
van het vergiftigde brood af. Maar W. Raudt verdreef hem moeiteloos en zat hem na tot onder de waterval en toen hij terugkwam, zat het vrouwtje waar het zat. Raudt draafde nog een paar keer langs haar en gaf ook zijn buigingen nog eens ten beste, maar eigenlijk hoefde het al niet meer, want er was er maar een zoals hij, althans naar het vrouwtje zou weten. ‘Dan zullen we maar eens kijken of we er bij kennen klimmen!’ zij die ene nu, vermakelijk wervend en hij besteeg haar en stootte enige keren stevig toe en trok zich toen snel terug, min of meer als een bakker dat zijn plank doet, als hij het deeg in de oven zet. In de loop van de dag werd deze tederheid nog enige keren vertoond.
In de loop van de dag vond de buurman de oude boer. Hij was gaan zoeken en zag hem nog niet eens zo gauw, omdat hij nog wat verder in het groen verzakt was geraakt. Hij stond er een tijdje bij te kijken. De oude was dood, daar was geen twijfel aan. De snoeischaar zat nog in de ene hand, de andere lag opzij. Het bloed erop, was niet meer rood. Het leek de buurman beter om maar eerst nòg iemand er bij te halen en een kruiwagen of zo en eventueel de pastoor. Dus liet hij de boer zoals hij daar voorover met zijn gezicht in de bramen zat, als een ding eigenlijk, waar al het waas van het al lang niet meer gebruikte overheen was gekomen en ging hij eerst maar naar zijn huis.
Hij werd daar plotseling erg actief. Telefoneerde de dokter en de pastoor, die allebei thuis waren en nu opeens ook nog maar een paar andere buren (want hoe lang waren ze dat al?) en toen nam hij zijn grote kruiwagen en zijn vrouw en zijn zoon gingen ook mee en ook nog een knecht en op de binnenplaats van de oude boerderij wachtten ze nog even en lieten roepend van verbazing tot zich doordringen, hoe erg verwaarloosd alles eigenlijk wel was. Dat wisten ze natuurlijk al wel, maar nu was alles ook nog aangetikt door de dood en de jammerlijke rommel was nu voorgoed.
Definitief vastgelegd en onherstelbaar. Onverplaatsbaar zelfs, want wie zou er op de boerderij komen, met bijna geen grond meer en in alles verouderd en verwaarloosd? Het beloofde land van W. Raudt. Dat wist niemand natuurlijk, alhoewel…, voor ratten, dat kon je wel denken.
Er kwamen enige buren, die vroegen of hij al binnen was; maar de eerste buurman zei dat hij daar nog lag en hij wees naar de wijngaard en stelde voor om op de dokter te wachten, teneinde hem op de kruiwagen te krijgen, want er zou wel niet veel meer aan te verbuigen zijn. De dokter kwam en zei dat die oude anders van ijzer was en de pastoor had er ook toch nog van opgekeken en toen gingen ze naar de gaard en even later stonden ze achter hem en de dokter knielde bij hem neer en vlak daarop lag de oude op zijn rug, met zijn knieën hoog opgetrokken. Enfin, ze kregen hem op de kar en het was nog een heel stoetje, dat hem thuisbracht, waar intussen de dorpsverpleegster ook was gearriveerd, die samen met de dokter het lijk nog wat probeerde te fatsoeneren;
waarbij na enig wachten ook twee buurvrouwen toch maar gingen helpen, voor de herinnering en de verpleegster.
Pas de volgende morgen konden er twee van de zoons zijn, wist de pastoor te melden, die voor de sacramenten wel had willen aannemen dat de boer nog maar net dood was, maar dat was niet zo volgens de dokter.
De andere boeren stonden in de deur van de schuur en keken er weer in en de een schudde nog harder met zijn hoofd dan de ander en ze vonden dat ze eigenlijk wel eens hadden kunnen helpen, maar ja, wat zal je als de kinderen er al niets aan doen. En bovendien had hij nooit van hulp willen weten, zeiden ze, wat waar was. Maar aangedrongen hadden ze ook niet bepaald. Maar nou was hij dood. Toch nog onverwacht, zei iedereen nog eens en voor de man zelf was het een uitkomst, dat het zo ineens gekomen was: midden in zijn werk. Dat was dan misschien ook wel niet zo, maar in zekere zin toch weer wel. De volgende dagen kwamen de kinderen en de ochtend van de begrafenis ook nog kleinkinderen en toen verscheen de pastoor weer en misdienaars en de malle pompeuze koets van het dorp en het iele kistje werd er ingeschoven en iedereen ging mee naar de kerk en op de gele begraafplaats zakte de kist met nauwelijks wat er in, de gele aarde in, waar de vrouw al begraven was en toen waggelden ze weer naar het hek in het muurtje en bij de buurman was het begrafenismaal, want ze hadden nog wel overwogen om het op de oude boerderij zelf te doen, maar dat ging toch werkelijk niet. De oudste zoon sloot daar op het einde van de middag de deur af; de jongste zoon en diens vrouw en de kinderen namen de oude hond mee, in zijn mand en ze praatten nu ineens tegen hem, of opa in dat dier was gevaren en of er nog van alles te vertroetelen viel. Maar die hond met zijn bolle blindemansogen reageerde nauwelijks; het kwispelen werkte niet meer.
Toen de oudste zoon de sleutel in zijn zak stak en wegliep, had hij helemaal niet het gevoel dat hij definitief afscheid nam van zijn jeugd, zoals bij dergelijke gelegenheden passend is. Hij keek eigenlijk op noch om, maar hij voelde de rommel die de oude man naliet als een geweldige last op zich drukken. Eens zou die rotzooi geliquideerd moeten worden. Door hem waarschijnlijk.
Hij had er nog over gedacht iets mee te nemen van de inboedel. Er stond een oude bretonse klok; er waren wat kopjes, glazen. Brieven van de kinderen. Hij had in een paar laden gekeken en gebladerd. Er was nog wat geld op de bank, juist vermeerderd, had hij gezien, met de opbrengst van zes koeien. Het was door een andere hand in het boekje bijgeschreven; zeker toch iemand die zijn vader geholpen had.
En dan die bende in de schuur en de stallen. ‘U neemt er maar van wat u nog gebruiken kunt,’ had hij heel chique tegen de buurman gezegd, maar die had heel raar gelachen.
‘Dood, godverdomme,’ zei hij ineens. Dat was het dan: die deur op slot. Hij startte zijn auto en reed naar de buurman om zijn vrouw en zijn kinderen op te halen. Niemand zei er verder iets over toen ze wegreden.
Van de weg af zagen ze de waterval en het vishuisje. ‘We kunnen er toch nog wel eens naar toe gaan,’ zei zijn dochtertje. ‘Je kunt er zo heerlijk zwemmen en als je in die waterval ging zitten, prikkelde het zo lekker op je huid.’
‘Ja, het is goed voor je huid,’ zei zijn vrouw. ‘Het houdt hem jong.’ ‘Nou, wie weet,’ zei de zoon. In de verte toeterde het treintje. ‘Die gekke trein, hier!’ zei zijn vrouw. ‘Vroeger wachtte opa wel op het station, maar hij zei bijna nooit iets, als we aankwamen.’
‘Ja, we hebben ook mooie herinneringen aan hem,’ zei de zoon en hij ging recht achter het stuur zitten voor de ruk naar huis.
De drukte van de begrafenis had W. Raudt wat uit de buurt gehouden van de boerderij, maar al kort nadat de oudste zoon vertrokken was verscheen hij. Het is natuurlijk niet zo, dat hij als de nieuwe heerser zijn goed ging verkennen. Hij ging op precies dezelfde plaats als de eerste keer de schuur binnen en op bijna dezelfde plek begon hij te vreten. Het vrouwtje volgde op enige afstand en zat naast hem toen hij al een tijdje bezig was. Ze keek af en toe eens naar hem. Ze was hier nog nooit geweest. Ze had bijna altijd in de buurt van het groene huisje rondgelopen waar ook wel eten te vinden was. Maar hier…! Ik ben de haver en ik heb belletjes aan had W. Raudt kunnen zingen, de eerste keer. Maar zij voelde nog veel meer. De geur van de schuur verzadigde al. Ze keek weer naar die rat en ging tegen hem aan zitten eten. Hij stond het toe. Hij kauwde met grote bewegingen en vrat secuur en voelde al vretend hoe hij zou toenemen. Toenemen in wat? In omvang? In macht? Dat wist hij niet. Hij dacht aan de vleugels van de uil, die een ogenblik zijn vleugels waren geweest. ‘Godgloeiendheteverdommenis’, had hij vlak van tevoren gedacht, toen hij meende dat hij er aan ging. Maar hij leefde. Hij was een bron.
Het was doodstil in de schuur. Doodstil daarbuiten, op de binnenplaats, langs het huis; in het huis. De zoon had met overleg de staande bretonse klok stilgezet. Hij had een ogenblik gedacht om hem maar te laten lopen, tot het gewicht op de grond zou rusten, maar ook dat was verval, stelde hij toen vast. Als hij hem stil zette was dat zorg. Piëteit. Dus in het huis was het nu ook helemaal stil. En toen Raudt genoeg gegeten had en het vrouwtje ook, glipten ze onder de deur door van het huis, naar binnen en belandden ze in de stille kamer, die nog wel geuren had, van de hond bijvoorbeeld. Maar er bewoog niets. Onder in de klok was het hout zo gebarsten dat Raudt er door kon. Het was een van de eerste dingen die hij deed: daar even inglippen. Hij snuffelde en draaide zich twee keer rond. Het was er een vreemd donker. Een gespannen
duisternis. Hij wilde er later terugkeren. Toen glipte hij er weer uit en met het wijfje achter zich aan, draafde hij terug naar het groene huisje.
Het aantal ratten in de stal en de schuren was eigenlijk gek klein. Het was wel zo, dat vroeger, toen het hondje nog fiks was, iedere dag en ook ‘s nachts nog wel, de ratten die er waren zonder uitzondering voor hun leven moesten rennen en dat een heleboel dat vergeefs hadden gedaan; maar de overdaad van de schuur was belachelijk. Overigens is het wel eens zo, dat leven zich moeizaam in stand houdt, vlak naast onafzienbare reservoirs van leefkost. Er is best eens een drinker gevonden, die zich uit ellende van niets meer te drinken te hebben, ophing in een donkere schuur vol drank, die hij zag noch rook.
Maar W. Raudt zag en rook alles in deze schuur. Hij deed zijn dingen zeer verstandig. Het vrouwtje van de eerste dag werd naar behoren zwanger en in de loop van de volgende weken wist hij nog enige vrouwtjes aan te treffen, die hem in dat donker onder het vishuisje volgden en die er na verloop van wat tijd even secuur een nest begonnen te maken als het eerste vrouwtje, om daar hun jongen in te bergen.
W. Raudt had het terrein intussen heel goed verkend, maar hij gebruikte altijd het pad onder de kleine waterval door naar de boerderij en de schuur. En toen de jonge ratten, althans de eerste lichting, zo ver waren, dat ze hun moeder konden volgen naar de schuur, leerden ook zij als enige mogelijkheid om daar te belanden het pad onder de waterval kennen.
Die stroom van jongen werd een ononderbroken stroom. De ratten vermenigvuldigden zich voortdurend, doch bedaard. W. Raudt gaf met grote regelmaat zijn: ‘Nou zullen we es zien of we er bij kennen klimmen’ ten beste; de vrouwtjes ontvingen hem met half gesloten ogen, ze vormden de clan van de zaligheid en door het zeer grote verstand van W. Raudt hadden ze weinig last van de hengelaars, want de ratten kwamen door zijn beleid altijd alleen maar achter het vishuisje tevoorschijn en ze liepen met een grote boog naar de waterval. De hengelaars vergiftigden nog wel eens brood, maar daar werd nooit van gevreten, dus…
Natuurlijk mocht niet de hele nakomelingschap onder het vishuisje blijven huizen. Daar zat alleen Raudt met zijn vrouwtjes.
Soms kwam er een nieuw bij, soms viel er een af. De andere ratten huisden rondom de boerderij en de stallen. Niet in de schuur. Als Raudt daar iets zag van een nest, verstoorde hij het en de vrouwtjes in de buurt beet hij zo ongenadig, dat ze het begrepen.
Het krioelde er na een tijd van de ratten. En de overdaad verminderde niet. Hij vermeerderde eerder, want achter alle weggevreten partijen, bleken nieuwe te liggen. Wel gebeurde het een enkele keer dat Raudt, als hij van het vishuisje naar de schuur liep, precies onder de waterval een rat zag, op weg in de andere richting. Zo een hield hij dan tegen. Niet dat hij er echt iets voor moest doen.
Hij bleef alleen maar stil zitten en keek. Dan draaiden ze om. En wel gebeurde het ook een enkele keer, dat er een wijfje niet terugkeerde, zonder dat hij het verstoten had, door haar weg te bijten als ze niets vermoedend kwam slapen.
De uilen? Of de uil?
Hoewel Raudt alle reden had om vaak aan de uil te denken, want hij kwam iedere nacht van de schuur naar het vishuisje, wilde hij volstrekt niet aannemen dat zo’n onvrijwillig wegblijvend vrouwtje het wiefwiefwief van de vleugel gehoord had. Zelf had hij het na die eerste keer ook niet meer vernomen, hoewel hij er iedere nacht gespannen op wachtte. Het liefst zou hij het opnieuw zo hard horen, dat het geluid door dat van de waterval heen zou dringen.
Ratten die ‘s nacht buiten lopen kijken niet naar de sterrenhemel. Als ze al omhoog kijken, is het half. Dáár is ook wel iets, maar het is veel te groot en te open om zich af te vragen wat. Er zijn vleugels. Dat wist Raudt omdat hij het na kon vertellen. Maar hij zou dat nooit doen. Het was voor hem.
De buurman kwam een heel enkele keer en dan doorgaans tegen het vallen van de avond, als hij klaar was met zijn werk, nog wel eens op de verlaten boerderij. Verlaten boerderij is goed… Iedere keer, dat hij er kwam zag hij er meer ratten. Zoveel dat hij ervan begon te huiveren.
Hij schreef wel eens aan de oudste zoon. Of die er niet iets aan kon doen, want op een gegeven ogenblik zou het zelfs in die schuur op zijn en dan kon men aannemen dat de ratten zich zouden verspreiden en dit diende tot iedere prijs voorkomen te worden, schreef hij in de eerste brief; gewoon. En in de latere, onderstreept. Zijn brieven werden niet met vreugde ontvangen. Zo dood als de oude boer was, toch kregen zijn kinderen hoe langer hoe meer de pest aan hem, want de oudste zoon informeerde de anderen ook, in de hoop dat er ooit eens een zo gek zou zijn om te zeggen: dan ga ik er maar eens op af.
En de buren van de oude boer konden die dode kerel ook wel verwensen. Ze hadden de laatste jaren allemaal gedaan of het alleen maar een beetje zielig was; maar dat eigenwijze oude kreng dat niet in een tehuis wilde, was met al zijn nalatigheid, door die ratten van nu een actiever aanwezigheid dan hij levend ooit was geweest. Zijn turen langs de stallen en de schuur, dat suffe niets ziende turen was veranderd in legers van vitale ratten, allemaal met twee verdomd goede ogen.
Eens op een avond was de buurman weer gaan kijken en toen met de sleutel die de oudste zoon bij hem had achtergelaten, ook in het huis gegaan, waar alles nog net zo stond als op de dag van de begrafenis. De ratten die ook daar wel kwamen, waren door zijn lawaai weggevlucht, maar toen de buurman rond stond te kijken hoorde hij ineens iets in de staande klok. Dat was hem te grijs. Zat er nou ook nog een rat in die klok? Hij schopte er tegen. Niets. Hij schopte
er nog eens tegen. Niets. Toen maakte hij, en hij kreeg kippevel, het deurtje open en daar glipte tussen de planken onder in de klok een rat weg, zo groot als hij er nog nooit een had gezien: W. Raudt.
De buurman schrok zich het bloed uit zijn baan. Het verbitterde hem totaal. Toen hij thuis kwam en het zijn vrouw en zijn kinderen vertelde, kon hij nog niet uit zijn woorden komen. Hij wees een ongehoorde afmeting aan tussen zijn handen en zei alleen: ‘Rat! In klok! Rat!!’
De volgende dag spraken ze er met een paar buren over en ze besloten gemeenschappelijk een brief aan de oudste zoon te schrijven, met de eis dat hij nu de ratten zou verdelgen, want dat ze anders de schuur in brand zouden steken. Toen de buurman ‘s avonds langs het kerkhof reed, om de brief naar het postkantoor te brengen, lag daar geen enkele andere dode meer, dan die godvergeten oude buurman van hem; dat lijk dat ze uit de struiken hadden getrokken, die beweger van de rattentroep, onder de stenen deksel van zijn graf, waar zijn nalatigheid onderuit walmde.
Er kwam een koele, op tamelijk hoge toon geschreven brief terug, dat er wat zou gebeuren.
Het was wel een toeval dat de buurman Raudt in de klok had aangetroffen. Hij was die middag naar de schuur gegaan, al vrij vroeg. Hij had onder de waterval een stuk of drie ratten aangetroffen, op weg naar het groene huisje, die niet op een blik van hem waren omgedraaid, doch die hij had moeten wegbijten.
En op de binnenhof zag hij dat er een rat voor hem uitging, die niet gewoon rechtuit liep, maar die onophoudelijk naar links ging. Het dier had een kop, die aan één kant met inbegrip van het oog, helemaal gedeformeerd was; opgezwollen. En het liep zo, dat duidelijk was, dat het heel ergens anders belandde, dan waar het heen wilde. Het liep steeds naar links, tot het tegen een muur stuitte, liep dan langs die muur wel recht, behalve wanneer er een opening was in de stenen, of een uitsparing, waar het zich dan in vastwerkte. Dan draaide het om en stak vervolgens weer de hele binnenhof over, tot het daar weer tegen een muur kwam, of een ander obstakel.
Als het op die manier voortbewegend, ooit eens door iets eetbaars niet verder kon, vrat het.
Raudt keek daar met nauwkeurigheid naar. Hij rook ook aan het beest en wist dat hij er al meer gezien had.
En trouwens andere verontrustende dingen. Verhongerende jonge ratten, zo maar ergens op de grond en niet in een nest; vrouwtjes met een hele troep mannetjesratten achter zich aan en door allen besprongen. Rotzooi.
Raudt was onrustig geworden en teruggegaan naar zijn hol. Toen hij daar aankwam, stoven er een paar mannetjes onder het vishuisje vandaan. Raudt
ging ze niet na. Hij holde achter een wijfje aan en zonder het guitige ‘of we erbij kennen klimme,’ paarde hij.
Toen ging hij weer terug, maar tussen het huisje en de waterval talmde hij en hij keek omhoog.
Het was nog niet donker.
Hij ging onder het water door naar de schuur en at daar, verbeten. En beet iedereen die in zijn buurt kwam weg en toen ging hij onder de deur van het woonhuis door en glipte hij in de klok en hij zat in het donker onderin die klok en keek opnieuw omhoog om na te gaan of het nog diezelfde eigenaardige spanning had. Zijn haren stonden overeind en hij zat doodstil op het vloertje van de klok; stilgezet op de dag van de begrafenis. Hij dacht niets. Soms schudde zijn kop even, zodat men zou kunnen denken dat hij wel dacht. Het was stil. Het was donker. Het was gespannen. Verontrustend. Iets tegen de macht van W. Raudt.
Buiten was de schemering begonnen. Het was er, nu de zon juist was ondergegaan wonderbaarlijk vredig en stil. De dames en heren die hand in hand in de vroege morgen, met welhaast dansende passen zich uiten; ‘het azuur’ roepen en ‘superbe’, komen terug van hun dag in de zon. Ze zijn stil. Wel lopen ze waarschijnlijk hand in hand. Misschien zouden ze wel iets willen roepen van ‘Oh stilte’, of ‘oh weldadig’, maar zodra ze dat deden zou die stilte verbroken zijn en dat is juist wat ze niet wagen; want hij is te gaaf om te breken. Soms kijken ze om naar elkaar en dan knikken ze. Jazeker de andere ervaart het ook: de stilte. De weldadige.
Boven de kop van Raudt is het dan ineens even niet stil. Dat komt omdat een andere rat, die omhoog geklommen was en in de ketting zit die het gewicht van de klok draagt, zich even beweegt. Raudt kijkt omhoog, maar ziet niets. Dit is het hele andere. Dit is het donker dat geen schaduwen kent – het zwart. En daarin is geritsel, dor geritsel.
Leven dus, en ook. Maar… Leven van een rat, dat ruikt hij. Een rat. Nu denkt hij wel, maar exact. Als hij straks naar boven klimt, zal hij in het zwart boven hem, voor de eerste maal een andere rat echt doodbijten. Hij proeft het bloed. Hij wìl het doen en hij zal het doen. Moorden, vanwege dit zwart. Vanwege dit geluid van indringen; in hem, in het merg van zijn bestaan.
Maar toen kwam de buurman binnen, die tegen de klok schopte en de rat op het gewicht naar boven deed klimmen tot in het snijdend uurwerk en Raudt deed vluchten. Hij vluchtte het huis uit en naar de waterval; tenminste, dat wilde hij. Maar op de binnenhof waren zoveel ratten, die wild door elkaar lopend en zonder zin in alle mogelijke hoeken kwasi naar eten zochten, dat W. Raudt opnieuw bleef zitten kijken naar de eigenaardige gang van zaken. Een wijfjesrat met een stuk of drie mannetjes achter zich aan ging voor Raudt zitten en zei: ‘Lekker naaien?’ en draafde wiebelend weg in de kennelijke ver-
wachting dat hij er opgetogen achteraan zou komen rennen. De drie anderen deden dat wel. Daarna, toen hij langzaam langs het muurtje van de schuur liep, ontdekte hij ook weer een paar half dode jongen. En toen hij de oversteek naar de waterval maakte, waren er opnieuw twee vrouwtjes die voor hem liepen en af en toe even bleven zitten, of hij soms geen zin kreeg. En onder het water ontmoette hij weer een paar mannetjes, die naar hij moest aannemen van de andere kant vandaan kwamen. Hij trapte naar ze en jaagde ze weg, de kant van de boerderij op en toen bleef hij zelf doodstil zitten. Hij had ze willen doden, voelde hij nu opeens. Net als die ander in de klok. Wat moest hij? Ze allemaal doden? Ze allemaal de strot afbijten en ze leeg van leven neerleggen? Het zou hem voldoening schenken, zo’n dooie. Ze waren het leven niet waard.
Vleugels?
Hij luisterde. De schemering was voltooid. Het water maakte zijn geluid. Het geluid dat niet ophield, dat grijs en wit was als het water, dat niet ophoudt zich te verplaatsen. Maar een gerucht waar een ander geluid doorheen kon dringen. Van vleugels.
Hij luisterde. Hij hoorde niets. Het water. Hij luisterde, hij draaide de oren, hij luisterde, hij werd oor.
Toen kwam hij eronder vandaan en zat in het gras, niet meer afgeschermd door water, niet meer beschermd. W. Raudt, een rat op de aarde. Als de uil zou komen en wiefwiefwiefwief boven en op hem zou zijn, was het niet zeker, dat hij opnieuw over zijn kop zou duiken om zich te bevrijden. Van de eenheid. Van vleugels.
Hij was droevig. Het moest komen. Hij wilde nagaan wat het zwaarste zou tellen en wat er met hem was. Zou hij opnieuw duiken, vluchten dus en blijven leven, dan won iets anders. Iets minders?
Vleugels.
De dames en heren van het azuur zijn hier niet. De avond is wat kil. Misschien liggen ze wel in bed; mogelijk twee aan twee, en roepen ze nu: ‘Oh liefde, godsgeschenk. Genadig naakt!’ Ze zien die rat niet en nog minder zijn verlangen.
Raudt zat tevergeefs onbeschermd. Er was niets te horen. Alles was dof. De grond heerste. En in plaats van het ruime, eeuwige donker vol adem van de open hemel, kwam het zwarte donker van de klok over hem heen staan.
Het donker waarin gehaat dient. Gedood.
De dood van de ander verminkt de moordenaar, de bedrijver, degeen die doet; zonder te weten waarom. Omdat het ineens moet uit wraak, omdat er ander leven bestaat. Eender leven, waarvan men het eendere niet kennen wil.
Vleugels!
Toen er niets gebeurde, liep hij door naar het vishuisje. Van verschillende
kanten vlogen er mannetjes onderuit. Mannetjes! Hij ging naar het nest van visnetten. Er lag veel meer vergiftigd brood dan anders. Dat kwam omdat de ratten die er binnen begonnen te dringen, niet het pad van Raudt volgden, maar regelrecht van de waterval naar het huisje liepen en door de vissers werden opgemerkt. ‘Het miegelt hier tegenwoordig van de ratten,’ zeiden die. Nou, dat was zo.
Er waren verscheidene nesten met jongen van W. Raudt onder het huisje. Een ervan was verlaten. De moeder was weg, mee met anderen.
Toen Raudt tussen de netten lag, hoorde hij geritsel en gedoe. Er waren andere mannetjes, klaarblijkelijk. Hij klom op de netten en luisterde. Hij zette zijn haren op. Hij was ongelukkig. Hij liep langzaam in de richting van het gekroel en hoorde er twee wegvluchten. En toen, en toen hoorde hij wief, wief, wief. Even sneller toen de vleugels, en vervolgens een schreeuw. De uil had er een!
Niet hem!
Niet hem.
Het gebeuren was geweest. Zijn gebeuren.
Na de brief van de oudste zoon kwam er opnieuw niemand en de buren besloten om zelf wat te doen. Ze kwamen nu niet telkens kijken om na te gaan hoeveel ratten er wel waren, maar om te zien hoe gek het wel was met die ratten. ‘Het neemt niet toe, volgens mij,’ zei de buurman die het had ontdekt, ‘maar ze worden wel steeds wilder.’ Dat was ook zo. Het was niet alleen een rattenplaag als lava van krioelend vreten, het was een plaag van te opzichtig te verloederd, te weerzinwekkend leven geworden.
‘s Avonds zaten ze plannen te beramen, wat ze er tegen doen moesten. Vergif had geen zin; honden en katten zouden het onderspit delven; zelf hadden de boeren geen zin om de schuur dicht te benaderen zelfs. Laat staan er binnen te gaan. Voor schieten met hagel waren er genoeg, maar de kans dat de schutters elkaar zouden raken op dit nauwe terrein, was te groot. Bovendien – en dat krijg je van zo’n houding als die van de kinderen van de oude boer, die er zelf niet voor op wensten te draaien – bovendien zouden zij dan uiteindelijk alleen maar de zaak voor anderen redderen.
Het plan dat de meest aantrekkelijke kanten had, was om de schuur in brand te steken. Dat moest dan echter een fik zijn, die in een oogwenk de hele schuur brandend moest zien en niet een langzaam op gang komen, met pas het loeien, als alle ratten de benen hadden kunnen nemen; want dan zaten de buren met de vluchtelingen.
‘In één klap vernietigen,’ zei een van de buren en hij gaf zo’n dreun op de tafel, dat ze allemaal ook naar zijn gezicht keken.
In één klap, welja. Dan zou men benzine of petroleum op ruime schaal door de hele schuur moeten uitgieten. Bijvoorbeeld. De ratten zouden dan nòg weg
kunnen komen, althans de meesten. En heel wat van die beesten zouden door de stank van benzine of petroleum al wat je noemt onraad ruiken en hem smeren.
Men kwam tot het volgende. Een goot graven om de schuur heen en die vullen met petroleum, dan fakkels in de schuur gooien en de kant waarin de fakkeldragers de schuur binnen waren gegaan en hopelijk ook weer uitkwamen, onder schot houden met een paar jachtgeweren met hagel.
Er werden kleine glaasjes bij gedronken en de operatie werd met opgetogenheid begroet. Vooral ook, omdat een totaal verbrande schuur achter zou blijven, zodat de kinderen van de boer het maar eens zagen…
Het huis zou men sparen.
Niet alleen omdat de omtrek van de goot anders te groot zou worden, maar ook omdat het niet absoluut noodzakelijk was; en dat toonde dan weer overleg bij de plannenmakers en piëteit voor de oude boer. Die daar maar overrustig met gevouwen handen in zijn graf ligt en de anderen laat redderen. Het werd een heerlijke avond voor de buren. Ze stapten naar huis. Ze hadden iets opgelost; ze hadden een plan waarvan de uitvoering het genot van het plannen-maken nog zou gaan overtreffen.
In de middag komt W. Raudt weer tevoorschijn. Hij zit onder het vishuisje over het gras te loeren. Er zijn hengelaars en er zijn op het gras tussen hem en de vissers, ratten. Het verlaten nest van een van zijn vrouwtjes ligt vol piepende, hongerige jongen, die zich telkens met twee voorpootjes tegelijk langs de hoog opstekende bolle ogen wrijven en die niets te eten krijgen. De hengelaars hebben een tijd bij het huisje gestaan en met grote gretigheid gezien, dat er van enkele van de boterhammen met vergif is gegeten. Raudt loopt achterom, snel onder de waterval door. De ratten die hij tegemoet komt, laat hij met rust. Hij kijkt niet eens.
In de schuur eet hij snel. Er zijn meer van de links afdwalende ratten op de binnenhof. Er liggen overal dode jonge ratten. Aan de achterwand van de schuur is het onveilig. Mannen zijn daar aan het graven. Raudt glipt het huis binnen. Op een stoel van de oude boer zit een rat. Raudt klimt erbij en de andere rat die gewoontegetrouw wil doen, of hij het andere mannetje niet opmerkt, bezuurt dat. Met een ruk is zijn strot door en hij ligt stuiptrekkend op de vloer. Jawel.
De overige ratten die in het huis waren, gingen er ook aan. Heel snel. Een paar dachten dat ze nog wel de kans kregen om weg te komen; maar die Raudt was snel! Hij liep nog eens een keer de kamer rond tussen die neergelegde doden en verdween toen zonder enig gerucht te maken in de klok.
Hij hijgde een beetje en hij stonk wat van die anderen. Naar bloed, als je dat stinken wilt noemen. Toen hij een tijdje in de klok zat, kromp hij plotseling
in elkaar. Hij luisterde scherp en probeerde ook te ruiken, maar doordat hij zelf een lucht aan zich had van het bloed van de twee ratten, die zich nog even verzet hadden, nam zijn neus niet zo scherp waar. Wat hij wilde waarnemen was: of die rat boven in de klok er weer zat. Hij hoorde in ieder geval niets. Het ging ook niet, zelfs niet vluchtig door hem heen, dat de ander die er geweest was, mogelijk om iets eenders in de klok kroop als hij. Ook voor dat diepe zwart en de vreemde stilte, van ver gedragen en opgeborgen in de vier houten wanden, met hun geur van gestorven, maar nog steeds wild naar vroeger leven ruikende planken.
W. Raudt zat niet lekker in de klok. Hij was gemelijk en onrustig. Hij had een gevoel van boosaardigheid in zijn nek, waarin de haren gealarmeerd overeind stonden. De weldadigheid van zijn leven, de overdaad, de lichtheid, de scherts van kijken of we er bij kennen, de reiniging van het lopen door het stuk van waterval naar groene huisje: alles was voorbij.
Hij kwam er uit en wilde onder de buitendeur door naar de binnenhof. Hij schrok terug. Er waren daar teveel mensen. En de mensen die er waren hadden het heel goed bekeken, om met zo velen te komen en allemaal tegelijk te graven aan de geul; want bijna alle ratten zaten stil in de schuur, of in hun nesten of zo maar tussen het stroo en de rommel en ze konden eigenlijk geen kant uit. Ze hielden zich onbewegelijk, maar ze waren in alarm en zenuwachtig. Een paar verschenen wel buiten, een paar die niet rechtuit konden lopen en naar links of rechts, en sommigen zelfs in vrij kleine kringen, afweken. Die werden met de schoppen waarmee gegraven werd dood geslagen, aan hun staart opgetild en met weerzin tegen de schuur gesmeten. Maar verder zagen de gravers geen ratten. Soms hoorden ze wel schreeuwen, als binnen een paar elkaar te pakken had, want sommigen begonnen ineens bij het leven te vechten, als ze gauw eventjes paren wilden op het moment dat een ander ook juist dat vrouwtje wilde bespringen. Die vrouwtjes schoven van de een naar de ander, de kop tegen de grond gedrukt. Ze wilden. Ze wilden allemaal wel. Alarm.
Raudt was weer teruggegaan in de boerderij en in de kamer en hij liep opnieuw snuffelend langs de doden en kwam de klok in en er weer uit en toen ineens er in.
Een paar jongens die eerst mee hadden gegraven en het nu wel geloofden, tot straks de petroleum in de goot gedaan zou worden, bonkten de deur van het boerderijtje open en gingen de kamer binnen. ‘Hier liggen ook dode ratten,’ riepen ze naar buiten en een paar vaders kwamen ook eens kijken en namen die oude kamer op en zagen dat die klok nog wel wat was, tussen alles dat alleen nog maar goed was voor de vuilstort. En ze zagen de dode ratten liggen en ze vroegen aan anderen of die nou begrepen waar die vandaan kwamen.
De kinderen droegen de lijken aan de staart uit het huis en gooiden ze tegen de schuur. Ze maakten al niet eens aanstalten meer om de boerderij weer
binnen te gaan, toen een van de boeren de anderen vroeg of die klok nog zou lopen, want hij had gedacht: verdomd, ik vraag of ze goed vinden dat ik die klok meeneem. De kinderen van de oude boer komen er toch niet om.
Hij ging naar binnen en opende de deur van de klok. Hij schrok op hetzelfde ogenblik terug, want tegen de ketting aan, boven op het gewicht zat een kanjer van een rat. Een oude al, of misschien een zieke, want het beest zat er met half dichte ogen. Het was dezelfde rat die W. Raudt boven zich gehoord had en die hem op de gedachte had gebracht om naar boven te klimmen en snel te doden. Raudt had hem nooit gezien; de ander in de ketting had Raudt evenmin gezien.
De boer pakte een oude snoeischaar die op de tafel in de kamer lag en sloeg ermee naar de rat. Hij raakte hem niet, maar de rat was klaarblijkelijk niet ziek of oud, of half dood en zag er ineens, met een af en toe opensperrende bek, zo inmens gevaarlijk uit, in die spelonk van een klok, dat de boer de moed niet meer had om nog eens toe te slaan met die schaar. Want hij had het gevoel, dat de rat over de schaar naar zijn arm zou vliegen, over zijn arm op zijn schouder zou komen en bij zijn gezicht en zijn keel zou kunnen komen en hem havenen en vergiftigen en in eeuwige kronkelingen van walging en ellende zou laten stikken. Hij smeet de snoeischaar in de spelonk. Wat hij zag was, dat de rat omhoog kroop en dat het gewicht van de ketting viel.
En toen hoorde hij onder uit de klok óók nog een schreeuw, als van een kind dat helemaal aan het begin van het leven en niet wetend van angst, de verschrikkelijke klap krijgt die alles beëindigt. De doodschreeuw waarin geen begrijpen is en waarin geen verzet is; alleen maar gillen is naar iets. Naar wie? Naar wat? Naar vleugels misschien, om te ontstijgen aan de schokkende belemmering, die lijfelijk leven is.
De boer zou voor geen geld die klok nog willen hebben met die verschrikkelijke schreeuw erin.
Toen het begon te schemeren en het rode treintje van 19 u. 38 zijn vriendelijke, wat verbaasde, misschien ook wel wat behaagzieke, maar in ieder geval ontzettend tevreden getoeter van zich gaf, vloeide uit twee vaten de petroleum in de goot. Ontbrandden de kletsnat van benzine druipende fakkels en ging de brand in de schuur met zijn omringende krans van ineens geel opbrandende en walmende petroleumvlammen. De jongens die huiverend de fakkels hadden gegooid en allemaal een paar glaasjes op hadden en die nu gierend van lol, half doodsbenauwd dat ze er net niet op tijd uit zouden komen, bonkend naar buiten kwamen springen, werden tot vermeerdering van de pret begroet met een schot uit een jachtgeweer. En toen ging iedereen, de meesten met een glas in de hand, kijken wat er uit het vuur zou komen in de richting van de geweren. Het waren er nog heel wat, zoals het er heel wat waren die op
andere plaatsen uit de schuur schoten en de weg versperd zagen door de vlammen in de goot en weer terug vluchtten.
De jachtgeweren knalden, de opwinding onder de boeren werd groter en groter, het werd een feest nog, een geknal en een gedonder.
Maar de overdaad van de schuur was zo enorm, dat na een tijdje niemand het meer uit kon houden van de hitte. En binnenin bleken ook nog raadselachtige vaten olie en benzine te staan en godallemachtig, die oude op het kerkhof spookte wel.
De vlammen loeiden, er kwam een zinderen in de lucht, waar je het niet bij uit kon houden. De boeren en hun jongens kregen gloeiend hete gezichten; ze bedachten dat hun kleren nog wel in brand konden raken ook; er waren ontploffingen met steekvlammen; de vlammen van de schuur waren zo fel, dat de brandende petroleum rondom eigenlijk een soort van donkere ring werd, die trouwens hoe langer hoe meer doofde.
De boeren moesten meer en meer retireren. Er werd niet meer geschoten.
Ze werden onthutst, ze raakten in paniek toen ook de boerderij zelf, lachwekkend vanzelfsprekend, in brand ging. In het dorp begon men klokken te luiden. Sommige boeren bedachten ineens, dat ze bij de brandweer hoorden en eigenlijk langzamerhand eens moesten blussen. De ratten, daar dacht niemand meer aan. Die waren te verwaarlozen. Het was een brand, die wel het begin leek van de uiteindelijke brand, die alles, de velden, de huizen in bezit zou gaan nemen; zo heet was het en de toeschouwers stonden op het laatst een gek eind uit de buurt; god wat een brand was het. In de beek is water, bij de waterval. De brandspuit. Brandspuit om te gieren! Hoe krijg je dit ooit uit.
En toen begon het te minderen. Waarachtig, het begon te minderen, het rijk dat W. Raudt had ontdekt, het begon te minderen. De hitte, de krankzinnige kracht van het vuur, die nu en dan zo sterk was, dat je doodgewoon aan een vulkaan had moeten denken; je weet wel, het vuur uit het binnenste van onze aarde, dat er toch maar zit!!
Toen het helemaal begon te doven, daverde het van het krakend krimpen van alles; van alles. De stenen muren die de houten tussenstukken gedragen hadden puilden uit. Het dak was natuurlijk weg. Binnenin lag een laag. Een brandende laag. Waar mocht die wel uit zijn samengesteld?
In ieder geval ook veel dode ratten. Honderden.
De ratten die voor de ingang en in de buurt daarvan doodgeschoten waren, daar was ook geen spoor van te zien. De grond was wit van as. As.
In het laatste licht van de gloed zagen degenen die het langst bleven, omdat ze eenvoudig niet weg konden komen van het erf, waar zojuist de aarde was opengebarsten om het vuur door te laten, in het laatste licht van de smeulende gloed zagen ze wat nachtvogels boven de schuur en hoorden ze wiefwiefwiefwief, heel snel van een paar uilen.
‘Nee, jongens, niks meer te vinden,’ zei er een.
Van de boerderij was ook niets meer over. Niets.
En wie hier ‘niets’ zegt moet het direkt zelf nog eens beamen. ‘Niets!’
Drie ratten ontkwamen.
G. Raudt, R. Raudt en W. Raudt, maar niet de oorspronkelijke. Ze kwamen in de loop van de nacht alle drie over de primitieve brug met de stenen rand. Ze hoorden het water. Water… en ze schoten verschillende kanten op, het veld in aan de overkant.
De dames en heren van het azuur zullen misschien wel wakker geworden zijn van de brand. En als ze in het vroege ochtendlicht over de brug komen en overwegen of het bij de wijngaard daarginds mogelijk een goed plekje is voor een picknick, zeggen ze misschien: ‘Dat oude boerderijtje, hoe dóód zonde. Maar God wat kan het mooi zijn, zo’n ruïne.’
Vleugels!