[Tirade mei 1960]
Tijdgenoten
Voltaire
(1694-1778)
Brieven
Aan de heer J.J. Rousseau,
Parijs, 30 augustus 1755.
Ik heb, mijnheer, Uw laatstverschenen boek tegen de mensheid ontvangen, waarvoor ik U mijn dank betuig. U zult bij de mensen in de smaak vallen, want U zegt hun de waarheid, maar U zult hen niet verbeteren. U had geen schrillere kleuren kunnen vinden, om de gruwelen van de menselijke samenleving af te schilderen, waarvan onze onwetendheid en onze zwakheid zoveel steun verwachten. Nog nooit heeft iemand zoveel intelligente overtuigingskracht gebruikt, om ons tot wilde beesten te maken. Men voelt bij het lezen van Uw werk de lust bij zich opkomen, weer op handen en voeten te gaan lopen. Maar, omdat ik al meer dan zestig jaar niet meer gewend ben, me aldus voort te bewegen, voel ik met spijt dat het me onmogelijk zal zijn de oude gewoonte weer op te nemen en dus laat ik die manier van lopen maar over aan hen, die er meer toe geroepen zijn dan U en ik. Ook kan ik niet scheep gaan om onder de inboorlingen in Canada te leven; ten eerste, omdat de ziekten, waaronder ik gebukt ga, mij dwingen in de buurt te blijven van de knapste dokter van Europa en ik zijn hulp bij de Missouris zou moeten ontberen; ten tweede, omdat de oorlog in die landen woedt en omdat het voorbeeld van onze volkeren die inboorlingen bijna net zo slecht gemaakt heeft als wij zelf zijn. Ik beperk mij er toe een vreedzaam inboorling te zijn in de eenzaamheid, die ik verkozen heb, dicht bij Uw vaderland, waar U eigenlijk zou moeten wonen.
Ik ben het met U eens, dat de letteren en de wetenschappen soms veel kwaad hebben gesticht. De vijanden van Tasso maakten zijn leven tot een aaneenschakeling van rampen. Galilei zuchtte door toedoen van zijn vijanden op zeventigjarige leeftijd in de gevangenis, omdat hij ontdekt had, dat de aarde bewoog en wat nog het schandelijkst is, ze dwongen hem zijn ontdekking te herroepen. Zodra Uw vrienden waren begonnen aan het ‘Philosophisch woordenboek’ werden zij door hen, die de moed hadden zich met de samenstellers op een lijn te stellen, uitgemaakt voor deïsten, atheïsten of zelfs jansenisten.
Als ik de moed had mij te rekenen tot hen, wier werken slechts beloond werden met vervolging, dan zou ik U lieden kunnen noemen die hardnekkig trachten mij ten val te brengen sinds de dag, dat ik de tragedie van Oedipous publiceerde. Ik zou U een bibliotheek vol lachwekkende laster kunnen laten zien, die tegen mij in druk verscheen; ik zou U een gewezen jezuitenpater noemen, die ik van de dood gered had, maar die mij met smaadschriften beloonde voor de dienst, die ik hem bewees. Een ander nog minderwaardiger sujet, dat mijn eigen werk over de eeuw van Lodewijk XIV liet drukken, voorzien van aantekeningen, waarin de stuitendste domheid de schandelijkste leugens uitbraakte. Nog een ander, die aan een boekhandelaar een paar hoofdstukken van een zogenaamde Algemene geschiedenis verkocht, onder mijn naam;
de boekhandelaar was inhalig genoeg om dat maakwerk te publiceren, dat misvormd was door flaters, foutieve data, feiten en verminkte namen en tenslotte zou ik U de mensen kunnen noemen, die laf en boosaardig genoeg waren om de publicatie van dat mengelmoes aan mij toe te schrijven. Ik zou U kunnen aantonen, dat de samenleving bedorven wordt door dat soort mensen, dat in de gehele oudheid onbekend was en die, omdat ze geen eerbaar beroep kunnen uitoefenen, hetzij als dagloner, hetzij als bediende, maar ongelukkigerwijze wel kunnen lezen en schrijven, makelaars in literaire goederen worden, van ons werk leven, manuscripten stelen, deze verminken en verkopen. Ik zou hieraan kunnen toevoegen dat men onlangs een gedeelte van het materiaal gestolen heeft, dat ik uit de openbare archieven bijeengebracht had om als grondslag te dienen voor ‘De geschiedenis van de oorlog van 1741’, toen ik geschiedschrijver van Frankrijk was; dat men de vruchten van mijn werk aan een Parijse boekhandelaar verkocht heeft, dat men zich mijn bezit toeëigende, alsof ik al dood was en dat men de strekking ervan verdraait om het bij opbod te verkopen. Ik zou U kunnen vertellen hoe ik door ondankbaarheid, bedrog en roof sedert veertig jaar tot aan de voet van de Alpen, tot aan de rand van mijn graf vervolgd word. Maar wat moet ik uit al die tegenspoed concluderen?
Dat ik geen reden heb tot klagen; dat Pope, Descartes en Bayle en honderd anderen hetzelfde en groter onrecht verduurd hebben; dat zulk een lot beschoren is aan bijna allen, die al te zeer door de liefde voor de wetenschappen gegrepen zijn.
U zult moeten toegeven, mijnheer, dat dat eigenlijk kleine persoonlijke tegenvallers zijn, waar de samenleving nauwelijks bij stilstaat. Wat kan het de mensheid schelen, dat een paar horzels de honing van enkele bijen roven? De geleerden maken geweldig misbaar over al die kleine onenigheden, de rest van de mensheid weet er niet van of lacht erom.
Van alle bittere ervaringen, die tot het menselijk leven behoren, zijn dat nog de minst verderfelijke. De doornen, die onafscheidelijk verbonden zijn met literatuur en een weinig roem, zijn bloemen, vergeleken bij andere rampen, die, te allen tijde, zich over de aarde uitgestort hebben. U zult mij moeten toegeven, dat noch Cicero, noch Varro, noch Lucretius, Virgilius of Horatius ook maar enige schuld dragen aan terdoodveroordelingen zonder proces. Marius was een domoor; de barbaar Sylla, de liederlijke Antonius, de imbeciel Lepidus lazen weinig Plato en Sophokles. En wat die laffe tyran Octavianus betreft, die de schijnheilige bijnaam Augustus kreeg, hij werd pas een gemene moordenaar toen hij geen contact meer met geleerden had.
U zult mij moeten toegeven dat Petrarca en Boccacio niet de onlusten in Italië veroorzaakten, en dat de tragedie de ‘Cid’ geen aanleiding gaf tot de opstand tegen Mazarin. De grote misdaden zijn bijna zonder uitzondering gepleegd door beroemde domkoppen. Wat deze wereld altijd tot een tranendal heeft gemaakt en zal maken, dat is onstilbare hebzucht en onuitblusbare hoogmoed van de mensen, vanaf Thamas Kouli-kan, die niet kon lezen, tot aan de douaneambtenaar, die alleen maar kan nummeren. De wetenschappen voeden, corrigeren en steunen de geest, de wetenschappen, mijnheer, dienen U, terwijl U ze aanklaagt; U bent gelijk Achilleus, die tegen de roem te keer gaat en gelijk vader Malebranche wiens schitterende verbeeldingskracht hem juist tegen de verbeeldingskracht deed schrijven. Als er iemand is, die zich over de letteren moet beklagen, dan ben ik het, aangezien zij mij overal en altijd slechts aan vervolging hebben blootgesteld. Maar toch moet men ze liefhebben, ondanks het misbruik, dat men er van gemaakt heeft, zoals men eveneens de samenleving moet liefhebben, waarvan zovele boosaardige lieden de genietingen bederven. Zoals men eveneens van zijn land moet houden, wat voor onrecht men er ook verduren moet, zoals men ook het opperwezen moet dienen en liefhebben, ondanks het bijgeloof en het fanatisme, die zo vaak zijn eredienst ontwijden.
De heer Chappuis vertelt me, dat Uw gezondheid zeer zwak is; U zou hierheen moeten komen om in de lucht van Uw vaderland weer aan te sterken, te genieten van de vrijheid, met mij de melk van onze koeien te drinken en onze groenten te eten.
Ik ben met de beminnelijkste hoogachting etc.
V.
Lausanne, 8 januari 1758.
Aan de heer d’Alembert,
Men verklaart in Genève met voldoening, dat U verplicht bent het werk aan de Encyclopedie te staken, niet alleen wegens het artikel over Genève, maar ook om andere redenen, waarover de predikanten het stilzwijgen bewaren. Als U een zekere afkeer voelt, mijn beste filosoof, mijn dierbare vriend, dan bezweer ik U, dit gevoel van walging te onderdrukken. Ik zou willen, dat U en de heer Diderot en al Uw medewerkers verklaarden, dat zij metterdaad het werk zullen staken als zij niet vrij zijn, als ze niet beschermd worden tegen laster en als men lasteraars in de trant van de jezuiet Garasse niet het zwijgen oplegt. Maar dat U als enige dat belangrijke werk neerlegt, terwijl de anderen ermee doorgaan, dat U Uw onwaardige tegenstanders zulk een beschamende overwinning bezorgt, dat U de indruk wekt onder dwang heen te gaan, dat is iets, dat ik nooit zal verdragen en ik bezweer U dringend de moed niet te verliezen.
Ik weet wel, dat dat grootse werk in een vrij land verricht en gedrukt zou moeten worden, of onder de ogen van een vorst, die tevens filosoof is. Maar, zoals het werk nu is, heeft het toch eigenschappen, waarvoor de mensen die hun verstand kunnen gebruiken U eeuwig dankbaar zullen zijn.
Wat bedoelen toch de lieden, die U verwijten dat U het geheim van Genève verraden hebt? Is het soms een geheim dat Vernet, die onlangs een commissie van geestelijken tegen U in het leven heeft geroepen, heeft geschreven dat de openbaring ‘nuttig is’? Is het soms een geheim dat het woord ‘dieëenheid’ geen enkele keer in zijn catechismus voorkomt?
Is het soms een geheim, dat onverdraagzame Hollandse geestelijken hem hebben willen verdoemen? U hebt alleen maar gezegd wat alle protestante gemeenschappen weten; Uw boek is een publiek register van publieke opinies. Herroept U nooit wat U geschre-
ven hebt en wekt U niet de indruk, dat U aan die ellendelingen toegeeft door af te zien van verdere medewerking aan de Encyclopedie. U zoudt geen ongelukkiger stap kunnen doen, en ik ben er zeker van dat U er niet toe zult overgaan. Men zal U een honingzoete brief sturen; laat U niet vangen, van welke kant die brief ook komt. Men zal aan de heer Malesherbes schrijven; hij moet U steunen maar U hebt niemands steun nodig.
Kortom, in naam van de wetenschappen en Uw roem, weest vastbesloten en werkt U verder aan de Encyclopedie. Goedenacht; schrijft U mij, alstublieft over al Uw plannen en weest verzekerd dat U geen groter bewonderaar noch toegewijder vriend hebt dan
de oude Zwitser Voltaire.
Januari 1758.
Aan de heer Diderot,
Is het waar mijnheer, dat, terwijl U de mensheid een dienst bewijst door haar voor te lichten, de mensen, die menen, dat ze geboren zijn om haar te verblinden, ongestraft een geschrift kunnen laten verschijnen tegen U en tegen hen, die net zo denken als U?
Enkele predikanten in Genève hebben onlangs, door fanatisme gedreven, de gerechtelijke moord op Servet willen rechtvaardigen. De overheid heeft hun het zwijgen opgelegd; de verstandigste predikanten hebben gebloosd van schaamte om hun collega’s, die op hun nummer gezet werden. En dan zou het aan een paar jezuïtische betweters geoorloofd zijn hun meerderen te beledigen?
Komt U niet in de verleiding te verklaren, dat U het werk aan de Encyclopedie zult staken, totdat men U recht gedaan heeft? De oude lasteraars zijn opgehangen, maar de nieuwe moeten aan de schandpaal. Geeft U mij de namen van die lammelingen. In de nieuwe uitgave van mijn Algemene Geschiedenis, die in voorbereiding is, zal ik hen behandelen, zoals ze verdienen. Ik beklaag U, dat U niet in een vrij land aan de Encyclopedie werkt. Dat ontbreekt er nog aan, dat een dictionnaire, die honderd maal nuttiger is dan die van Bayle, in zijn ontstaan belemmerd wordt door het bijgeloof, dat hij juist moet bestrijden; dat men schurken ontziet, die zelf niemand ontzien; dat de vijanden van de rede, de vervolgers van de filosofie, de moordenaars van onze koningen, nog hun mond durven open te doen in een eeuw als de onze!
Men zegt dat die schurken in het gevlei willen komen door te beweren dat zij door middel van smaadschriften het geloof willen verdedigen, dat echter helemaal niet belaagd wordt. Hun geschriften zouden eigenlijk moeten dienen om de brandstapels aan te steken van hun ontaarde priesters, als onze verdraagzaamheid niet zo groot was als hun bezetenheid.
Ik blijf uw bewonderaar en uw aanhanger tot in het graf.
V.
Ferney, 19 maart 1761.
Aan de heer d’Alembert,
Waardige en standvastige denker, ware geleerde, onontbeerlijk voor onze eeuw, U zult in mijn brief aan Mevrouw Denis een gedeelte van de antwoorden op Uw energieke brief aantreffen.
Mijn beminde aartsdiaken en aartsvervelende Trublet is dus lid van de Academie geworden! Voor de menselijke natuur is het om wanhopig te worden. Die Trublet is net zo’n atheïst als de kardinaal de Tencin. Die lammeling heeft meegewerkt aan het Christelijk tijdschrift om in de Academie te komen onder protectie van de koningin. De filosofen zijn niet eensgezind; ze vreten elkaar op, hoewel ze toch al gering in aantal zijn en dan komen de wolven en verslinden de rest. Op die Jean-Jacques Rousseau van U ben ik het meest gebeten. Die aartsgevaarlijke gek, die werkelijk wel iets had kunnen worden, als hij zich door U had laten leiden, heeft het besluit genomen om zich van onze groep af te zonderen. Hij schrijft tegen het toneel, na zelf een slecht blijspel te hebben geschreven, hij schrijft tegen Frankrijk, dat hem voedt; hij vindt vier of vijf vermolmde planken van de ton van Diogenes, gaat er in zitten en begint te blaffen; hij laat zijn vrienden in de steek. Hij schrijft mij de meest impertinente brief, die ooit door een fanaticus neergekrabbeld is. Hij zegt me letterlijk: ‘U hebt de geest van Genève bedorven als beloning voor het asiel, dat deze stad U verleend heeft.’ Alsof ik er belang bij heb de zeden van Genève te verzachten, alsof ik een asiel nodig had, alsof ik mij gevestigd had in die stad van oerchristelijke predikanten, alsof ik die stad iets schuldig was. Ik heb zijn brief niet beantwoord. Ik heb geantwoord onder het pseudonym Ximenès en van zijn jammerlijke roman geen stukje heel gelaten. Als Rousseau een redelijk man geweest was, aan wie men slechts het verwijt kan maken, een miserabel boek te hebben geschreven, dan had ik hem niet op die manier behandeld.
Mijn waarde filosoof, wat zal er van de waarheid worden? Wat staat de filosofie te wachten? Als de wijzen standvastig willen blijven, als ze hardnekkig zijn, als ze verbonden blijven, dan is al mijn toewijding voor hen. Maar als zij verdeeld zijn, als ze de gemeenschappelijke zaak verraden, dan denk ik alleen nog maar aan mijn wagen, mijn koeien en mijn schapen. Maar terwijl ik de aarde bewerk zal ik God bidden, dat U haar verlicht, en dat U mijn lezers zult vervangen.
V.
Ferney, 26 februari 1768.
Aan de heer Hénault,
Ik moet mij bij U beklagen. Hoe hebt U, in de nieuwe uitgave van Uw werk, in het artikel over Servet, de goedheid en zachtmoedigheid van Uw karakter kunnen verloochenen? Het lijkt wel, of U Calvijn en alle vervolgers wilt rechtvaardigen. U brandmerkt de toegevendheid, de verdraagzaamheid als ‘tolerantisme’, alsof het een ketterij was, alsof U sprak over arianisme of jansenisme. U zult toch wel weten, dat de moord op Servet een misdadige schending van de menselijke rechten betekent, een doodgewone, ceremonieel gepleegde moord, waarvoor de moordenaars de zwaarste straf hadden verdiend? Ik geloof, dat als het woord arianisme Karel de Vijfde niet weerhouden had, of liever, als hij niet toen reeds tot die trieste geesstelijke staat vervallen was, die hij spoedig daarna aan de ogen van de wereld zou onttrekken in de eenzaamheid van Saint Juste, hij de wijze, waarop Spanje in Genève gehoond werd, streng zou hebben gestraft. Het was een ongelofelijk vergrijp om zonder enig voorwendsel een onderdaan van Karel de Vijfde te arresteren, die, vertrouwend op de onschendbaarheid
van verdragen en van een geldig paspoort voorzien, een reis maakte. Servet wilde op zijn doorreis naar Duitsland slechts één nacht in Genève doorbrengen. Calvijn, die daarvan op de hoogte was, liet hem arresteren, toen hij zijn hotel verliet. Men ontstal hem 97 goudstukken, een gouden ketting en zes ringen.
U weet welke dood op die roofoverval volgde. Calvijn, die zelf in Frankrijk verbrand zou zijn, als men hem te pakken had kunnen krijgen, dwong de laffe raad van Genève Servet te verbranden door middel van een klein vuurtje met jong hout. Hij zelf genoot van het schouwspel. Er is in de hele Bartholomeüsnacht geen wredere moord gepleegd. Geloof mij, mijn beste en beroemde collega, de verdraagzaamheid spreekt overtuigender dan alle beulen.
U haalt het voorbeeld van Socrates aan: het schijnt, dat U zijn dood beschouwt als een bewijs van de onverdraagzaamheid der Atheners. Als men U hoort spreken, zou men zeggen, dat de wetten van Athene iedereen ter dood brachten, die de spot dreef met de uil van Minerva. U bent toch te goed thuis in de oudheid om niet te weten, dat de dood van Socrates het gevolg was van misdadige kuiperijen en een voorbijgaand fanatisme, ongeveer in de trant van de gerechtelijke moord op Calas in Toulouse.
Ik verzoek U te bedenken, dat de Atheners het gekonkel dat tot de gifmoord op Socrates leidde, straften, dat ze de voornaamste rechters ter dood veroordeelden en dat ze voor Socrates niet alleen een standbeeld, maar zelfs een tempel oprichtten. Kortom, de Atheners gaven nooit van groter ontzag voor de filosofie, noch van een grotere afschuw voor de vervolgers blijk.
De Romeinen, aan wie U Uw wetten te danken hebt, zijn verdraagzaam geweest sinds Romulus tot aan de bestraffing van de Centurio Marcellus, die, in het jaar 298, zijn veldheersstaf aan het hoofd van zijn troepen brak omdat, naar hij verklaarde, men de keizers niet meer moest dienen, daar zij geen Christenen waren. Vóór Marcellus werden er weleens Christenen vervolgd, maar, zoals Origines zegt, met grote tussenpozen en hun aantal bleef gering. Het zou gemakkelijk zijn om aan te tonen, dat ze slechts gestraft werden als oproermakers, aangezien Origines en de driftige Tertullianus in hun bed stierven en geen enkele priester terecht gesteld werd, zelfs niet Sint Petrus, van wie het zogenaamde verblijf in Rome een dwaas fabeltje is.
Neen, gedurende meer dan achthonderd jaar was er in Rome geen mens, die om zijn meningen vervolgd werd. Hoe kunt U beweren, dat als er geen vervolging bestond, dat moest worden toegeschreven aan het feit, dat iedereen het er over eens was hoe de goden vereerd moesten worden? Wat nu? Verwierpen le Stoïcijnen en Epicuristen niet krachtig de hele Griekse en Romeinse theologie? Konden die uitgebreide secten er niet openlijk de spot mee drijven? Heeft Cicero zelf er niet met de grootste minachting over gesproken? Heeft Lucretius niet het bijgeloof uit alle weldenkende huizen verdreven? Heeft hij het niet toegewezen aan de grauwe massa, ouwe wijfjes en verwijfde mannen?
Welke censor, welke tribuun, welke praetor heeft ooit Lucretius een proces aangedaan?
De verdraagzaamheid is altijd een fundamentele wet van de Romeinse republiek geweest, een wet, die weliswaar niet op de Twaalf Tafelen stond, maar wel in alle hoofden en alle harten. Dat is de waarheid, zoals het ook waar is, dat Hendrik de Vierde uitsluitend door de onverdraagzaamheid vermoord is. Zelfs Isis, hoewel de godin van een overwonnen en veracht volk, had ten tijde van Augustus een tempel in de voorstad van Rome.
De Joden, de fanatiekste mensen, die er zijn, hadden in Rome een synagoge. Waar vond U ooit een groter verscheidenheid van eredienst en een grotere verdraagzaamheid?
Mijn beste collega, wat een ogenblik zoekt U uit om een deugd, die de mensheid zo nodig heeft, te brandmerken. Juist op het ogenblik, dat de algemene verdraagzaamheid in een groot deel van Europa een kans van leven krijgt. Op het moment, dat de verdraagzaamheid in Duitsland sinds de vrede van Munster het bloed stelpt, dat het monster der onverdraagzaamheid gedurende twee eeuwen heeft doen vloeien. Op het moment, dat de Keizerin van Rusland in de grote zaal van haar paleis zelfs mohammedanen, aanbidders van de grote Lama en heidenen verzamelt, om het wetboek samen te stellen, dat ze aan een uitgestrekter rijk dan het Romeinse rijk zal schenken.
U kunt nauwelijks vermoeden hoeveel mensen van beschaving mij hun smart hebben betuigd, zich bij mij, als Uw oude vriend, beklaagd hebben. Ik ben niet zo ontdaan als zij over Uw heilloze artikel. Het zal een kwaad stichten, dat U niet gewild hebt. U drukt de fanatici wapens in de handen. Is het mogelijk, dat die wapens gescherpt zijn door de zachtmoedigste en beminnelijkste man, die ik ken? Ik heb er U niet minder lief om; maar mijn verdriet is even oprecht, als de gevoelens, die ik tot aan mijn dood voor U zal koesteren.
V.
Ferney, 9 mei 1777.
Aan de heer d’Alembert,
Met Uw maag en Uw achterste, mijn beste vriend en filosoof, kan het niet slechter gesteld zijn, dan met mijn hoofd. Mijn kleine beroerte, op de leeftijd van drieëntachtig jaar, is net zo erg als Uw stoelgang op de leeftijd van zestig. Laten we ze allebei in een schaal gooien, mijn hersenvlies en Uw ingewanden, en zo aan de filosofie aanbieden.
Ik sterf, overweldigd door de natuur, die me van boven aanvalt, terwijl ze U van onderen kwelt. Ik sterf, gekweld door het lot, dat mij in mijn kolonie lelijk in de steek gelaten heeft. Ik sterf, aangeblaft door de honden, die net de filosoof Delisle verscheurd hebben. Ik weet dat ik tot het wild behoor, dat hun als prooi toegewezen is, en dat ze mij dus ook zullen verscheuren. Maar het zal hun slecht bekomen.
Ik ben een oud hert met een stevig gewei, en ik zal raak stoten, voordat ik onder hun tanden de laatste adem uitblaas. Terwijl ik U schrijf, suizen mijn hersens zo erg, dat ik mijn secretaris niet eens meer versta. Mijn hart is nog gezond. Het zal bij U zijn tot mijn laatste snik.
Adieu, mijn beste, adieu. Adieu, beste d’Alembert, vergeet Voltaire niet.
V.