Vonne van der Meer
Het zingen, het water, de peen
Mijn zoon Tom gelooft. Om precies te zijn: hij gelooft nog in Sinterklaas. Laat ik voorop stellen dat er niets mis is met mijn zoon. Hij is niet wereldvreemd, hij heeft vrienden, volgt een opleiding, woont sinds een jaar op kamers. Het enige eigenaardige aan hem is zijn onwrikbare geloof in Sinterklaas. Jaren achtereen verwachtten wij – zijn vader en ik, en Toms broers – dat dit nu definitief het laatste jaar zou zijn dat Tom in Sinterklaas geloofde. Wij hebben de hoop inmiddels opgegeven.
De oudste was zoals de meeste kinderen rond zijn zevende van zijn geloof gevallen. Bij hem gebeurde het op de avond van de vijfde december toen hij in de Sint die ons huis aandeed zijn oom Ernst herkende. Toen ik naar de keuken liep om bisschopswijn in te schenken, kwam hij me achterna en fluisterde dat Sint Ernst was. Ik aarzelde: hij zag rood van opwinding, zijn ogen glommen. Hij stamelde dat hij het zeker wist: het was Ernst want hetzelfde ronde brilmontuur en dezelfde bruine gaatjesschoenen. Ik aarzelde niet langer. Hij had een ontdekking gedaan, een belangrijke ontdekking, helemaal alleen. Het leek me funest voor zijn ontwikkeling, en in tegenspraak met alles wat we hem probeerden bij te brengen – vertrouwen op eigen zintuigen – als we nu over hulpsinterklazen zouden beginnen. Ik knikte en bracht, met een knikje naar de jongere kinderen in de kamer, mijn vinger aan mijn lippen: hij had veel plezier aan zijn geloof beleefd, maar nu was het voorbij. Vanaf nu hoorde hij bij de ingewijden, mocht hij meehelpen het geloof van zijn jongere broers in stand te houden. Vanaf volgend jaar mocht hij met een zwart-leren handschoen op de achterdeur bonzen en strooigoed naar binnen werpen; zo vaak hij wilde roepen dat hij een Piet op straat had gezien; de winterpenen uit de schoenen halen en in de groentela terugleggen, de kom met water legen zodat het zou lijken alsof de schimmel alles opgegeten en gedronken had.
Mijn middelste zoon verging het een paar jaar later niet veel anders. Zijn wantrouwen kwam niet voort uit een directe waarneming, maar uit vragen die hij ‘s avonds voor het slapen stelde, vragen die te maken hadden
met massa, afstand, tijd. Hoe kon een paard over een dak lopen? Hoe kon een volwassen Piet zich door een schoorsteen laten zakken zonder bekneld te raken? En dat dikke rode boek waar het allemaal in stond, alles wat je gedaan had, het hele jaar door – hoe kon een oude man die helemaal in Spanje woonde zoveel kinderen tegelijk in de gaten houden? Als zijn knechten dat voor hem deden, hoe kon het dan dat je die voor eind november nooit zag? Hoe was het mogelijk dat Sinterklaas die al sinds mensenheugenis bestond nooit dood ging?
Hoe moeilijker de vraag, des te groter de uitdaging een bevredigend antwoord te verzinnen. De mythe werd van steeds langere voetnoten voorzien: het ambt van Sint Nicolaas was erfelijk, de huidige Sint was de zoon van de Sint uit de jeugd van onze ouders. Na ieder antwoord leek mijn middelste zoon even van zijn twijfel verlost, maar nooit voor lang. Vanzelfsprekend was zijn geloof niet meer, zijn verstand maakte het hem steeds moeilijker zonder reserve te geloven. Toen hij op een dag met de mededeling uit school kwam dat Sinterklaas niet bestond, en dat de staf niet van goud was en de baard niet echt en de cadeaus evenmin – althans niet door Sint zelf uitgezocht en betaald – brachten wij daar niets tegenin. Wij eisten van hem geen sacrificium intellectus, wij wilden niet dat hij tegen beter weten in bleef geloven. Ook hij had veel plezier aan zijn geloof beleefd, maar nu was het voorbij. Ook hij mocht nu meehelpen zijn jongere broertje om de tuin te leiden.
Met zijn vieren spanden we ons in de kleine Tom, de Benjamin van ons gezin, voor het geloof te behouden. Als een van ons zich in zijn bijzijn versprak, werd de verspreking door een acute afleidingsmanoeuvre, een stortvloed van elkaar kruisende woordenstromen uitgewist. Ligt daar de kern van het probleem? Is iedere twijfel nog voor hij zelfs maar in Tom kon ontkiemen toen voorgoed gesmoord? Waren de krachten te groot? We logen en bedrogen of er ik weet niet wat op het spel stond. Misschien was dat ook wel zo. Soms denk ik wel eens dat de geestdrift waarmee Frank en ik ons in de drie weken durende fabel stortten alles te maken had met de twijfel aan onszelf, als paar, maar daar wil ik het nu niet over hebben, dat is een ander verhaal.
Tom was ruim negen en geloofde nog steeds. Vanaf de tweede week in november, de dag dat Sinterklaas in Amsterdam voet aan wal had gezet, mocht hij van ons twee keer per week, op zaterdag en op woensdagavond, zijn schoen zetten. Toen hij merkte dat zijn broers alleen nog maar om het snoep meededen en steeds slordiger met het ritueel omsprongen, nam hij
het op zich de schoenen op een rij te zetten, de penen in de leesten te steken, de kom met water te vullen. Hij voerde die handelingen aandachtig uit, toegewijd en ook aan het zingen kon je zien dat het geloof hem nog volledig ernst was. Hij keek niet beschaamd om zich heen, hing niet onderuitgezakt met een computerspelletje op de bank zoals zijn broers. Hij stond, zo dicht mogelijk bij de haard, en hield zijn hoofd schuin terwijl hij zong zodat zijn stemgeluid in een rechte lijn zonder ruis, via het rookkanaal van de schoorsteen het dak zou bereiken. Omdat hij er toch aan twijfelde of Sinterklaas hem had gehoord, moest het over maar nu op het hoogste punt van het huis, vlak onder het dak op zijn zolderkamer.
Die avond, toen ik het tuimelraam opende en de koude herfstlucht op mijn gezicht voelde en met Tom ‘Sinterklaasje bonne, bonne, bonne’ inzette, wist ik zeker dat dit het laatste jaar was dat Tom geloofde. Het zingen voelde al bijna als een herinnering, een herinnering aan een laatste keer. ‘Dit is vast voor het laatst,’ fluisterde ik de volgende ochtend tegen Frank, toen Tom onze slaapkamer binnenrende. ‘Er zit een pakje chocoladesigaretten in mijn schoen.’ De laatste keer dat Frank zei: ‘Wat dacht je dan, dat Sinterklaas jou zou overslaan?’ De laatste keer dat Tom riep: ‘Het kón toch! Het kón toch dat hij me niet gehoord had.’ De laatste keer zonder ironie.
In de loop van die dag raakte ik er meer en meer van overtuigd dat dit – hoe dan ook – de laatste winter moest zijn dat Tom geloofde. Door de spanning had hij slecht geslapen, hij bleef de hele dag onrustig, prikkelbaar. Hij leek me niet gelukkig, niet gelukkig door een teveel, zoals in het begin van een verliefdheid wanneer die hand in hand gaat met grote verwachtingen. Of rook hij bedrog? Had hij de geamuseerde glimlach gezien die Frank en ik elkaar toewierpen iedere keer wanneer Sinterklaas ter sprake kwam; iedere keer wanneer iemand beweerde een Piet gezien te hebben?
‘s Avonds verzon hij excuus op excuus om niet alleen over straat te hoeven; hoewel het zijn beurt was de zondagavond-patat te halen, ging ik met hem mee. ‘Goed opletten,’ zei hij steeds, ‘wie weet zien we een Piet. Zie jij hem al?’ Ik gaf geen antwoord, overwoog wat het beste moment was om het hem te vertellen: voor vijf december, of erna? Ieder moment leek me ongeschikt. Tom bleef maar aan mijn arm trekken, bleef maar vragen of ik al een Piet zag. Om van het gezeur af te zijn, tilde ik hem op, zodat hij over de struiken kon kijken die het kerkplein omheinden. ‘Daar staat een Piet,’ zei ik.
‘Waar?’
Ik wees naar een zwarte schaduw op de bakstenen muur van de kerk. Tom slaakte een kreet en geschrokken zette ik hem weer neer. Zijn verontwaardiging was niets bij het verwijt dat ik mezelf maakte. Ik tilde hem nog eens op om hem uit te leggen dat die schaduw veroorzaakt werd door de felle schijnwerper, die niet alleen de kerk aanlichtte maar ook het standbeeld van Comenius dat nog niet zo lang geleden op het kerkplein was geplaatst. Terwijl ik dit deed wist ik dat het alleen maar leek alsof ik iets ophelderde. Tom zag wat ik wilde dat hij zag. Hoe hoog ik hem ook optilde, al zette ik hem op mijn schouders, hij bleef met banden aan hals, handen en voeten verstrikt in een illusie, als een gevangene in Plato’s grot.
Vanavond of morgenochtend, of ‘s middags na school zodra zich een geschikt moment voordeed zou ik hem vertellen dat niet alleen de schaduw niet was waarvoor hij hem in een flits had gehouden, maar dat alle Sinten en Pieten die hij tot nu toe had gezien en nog te zien zou krijgen, niet waren wie ze hem toeschenen.
Hij vond mijn onthulling ongeloofwaardiger dan het fenomeen zelf. Hij nam mijn wangen tussen duim en wijsvinger en trok ze uit elkaar om me het spreken te beletten: hoe durfde ik te beweren dat Sinterklaas niet bestond. Tom reageerde zoals sommige orthodox gelovigen wanneer ze horen dat de aarde al miljarden jaren bestaat – veel langer dan zij met de bijbel in de hand, via Jezus terug naar David, terug de stamvaders langs tot Adam, de eerste mens in het paradijs, berekend hebben. Welke feiten ze ook onder ogen krijgen ze blijven erbij dat de aarde drie, vierduizend jaar geleden in zeven dagen door God geschapen is. Fossielen zijn voor hen geen bewijs van het tegendeel. Die heeft de schepper zelf tussen de aardlagen geschoffeld, met opzet, om de mensen te misleiden en hun geloof op de proef te stellen.
‘Wie koopt al die cadeaus dan?’
‘Wij.’
‘Vast. Jullie zijn toch niet geschift of zo?’
‘Ja, niet voor heel Nederland, alleen voor jullie.’
Tom wilde bewijzen zien. Ik moest maar eens proberen aan te tonen dat Sinterklaas niet bestond. Hij wilde zien dat ik de cadeaus kocht, er bij zijn wanneer ik ze inpakte, surprises maakte, gedichten schreef, zien ook waar ik alles verstopte – dan pas zou hij me geloven. De kracht waarmee we hem al die jaren misleid hadden, keerde zich nu tegen me. Tom kwam met reeksen voorbeelden om mijn stelling te weerleggen. Weet je nog dat
slordig geschreven gedicht van Piet, met al die spelfouten? Weet je nog dat hij een keer zo brutaal was ‘s nachts Papa’s werkkamer in te sluipen om een gedicht op de computer te schrijven? En dat ie toen zo’n rommel heeft gemaakt? Weet je nog hoe kwaad je was? Zelf – heb je die kamer zelf overhoop gehaald? – je denkt toch niet dat ik daar intuin.
Terwijl ik knikte was ik me ervan bewust hoe ongerijmd de werkelijkheid was die zich voor hem ontvouwde. De ene ongrijpbare macht werd vervangen door de andere. Alsof ik God had vervangen door duivel. Ik betreurde het dat ik hem geen jongere broer te bieden had, dat ik hem niet in een complot kon betrekken om de leegte op te vullen die Sint had achtergelaten door niet meer te bestaan.
De daaropvolgende dagen was Tom beurtelings opgelucht, dan weer teleurgesteld. ‘Het blijft een prachtig feest,’ probeerde ik steeds, ‘ook als je niet meer gelooft.’ Maar dan schudde hij zijn hoofd: nee, nu was er niets meer aan. In de klas ontdekte hij lotgenoten, ingewijden die hem een lied leerden, een geuzenlied. Tom kwam er zingend mee thuis. Terwijl hij zijn rugzakje in een hoek smeet, nog voor hij me gedag zei zong hij schel: Sinterklaas is jarig, trek hem aan zijn baard, valt ie in de modder, valt ie van zijn paard… Hij keek daarbij brutaal om zich heen, verbeten brutaal alsof hij zichzelf minachtte om zijn vroegere goedgelovigheid, aanhankelijkheid, angst. Zo nu en dan riep hij zonder enige aanleiding: ‘Klote Klaas.’
Maar in de loop van de weken nam de baldadigheid al weer af. Hij zong geen provocerende liedjes meer, hij zong helemaal niet meer. Zette hij zijn schoen, dan deed hij dat zo zakelijk mogelijk, zonder eerbetoon of plichtplegingen, zoals je een kaartje in een geldautomaat steekt. Toch was het hem niet uitsluitend om chocolade of marsepein te doen. Nu hij wist hoe alles in zijn werk ging, nu hij in dit opzicht onze gelijke geworden was, eiste hij zijn rechten op. Hij wilde dat wij – zijn vader en moeder – ook onze schoen zetten. Van zijn zakgeld kocht hij bij de bazaar in de buurt stenen beeldjes, die hij ‘s ochtends in alle vroegte in onze schoen deed. Hij genoot als een verliefde minnaar van het effect dat hij op ons had.
Tom was zoekende, zoveel was mij wel duidelijk, hij wilde het ritueel nog niet loslaten. Bij de andere kinderen was me al opgevallen dat ze – ieder jaar weer – naarmate er meer pakjes het huis in werden gesmokkeld, meer geroep klonk om schaar en plakband, toch weer in de ban van Sinterklaas raakten. Niet alleen van het feest, ook van de persoon. Zodra er op de deur gebonsd werd, durfde niemand – hoe verlicht of stoer ook –
nog een sceptische opmerking te maken. Wanneer Sint het huis betrad, bukkend vanwege zijn mijter, leken ze weer helemaal in hem te geloven. Het was me zelf rond mijn dertigste nog overkomen toen ik in het huis van buren bij Sinterklaas geroepen werd, een Sint nota bene met wie ik goed bevriend was. Een paar uur tevoren had ik het pak voor hem gehuurd dat hij nu droeg, hem het briefje overhandigd waarop suggesties stonden waarover tegen welk kind te beginnen. Toen het mijn beurt was, en hij me bij zich riep en me vriendelijk peinzend vroeg wat of ik nu eigenlijk met mijn leven van plan was, kon ik geen woord uitbrengen. Ik was diep onder de indruk, het was de Sint die tot mij sprak. Ik voelde een mengeling van vrees en dankbaarheid in me opkomen, een oeroud respect.
Ik vond het dan ook niet verontrustend dat Tom zich op de avond van de vijfde december gedroeg alsof hij nog van niets wist. We vierden het dat jaar bij vrienden met kinderen van dezelfde leeftijd; we hadden geen Sinterklaas maar wel een grote, zwarte vuilniszak met cadeautjes. Een van de vaders had hem aan een lang wit koord aan het balkon gebonden. Vlak nadat de andere vader ruw aanbelde, trokken de moeders de gordijnen open en daar hing, in de omlijsting van het raam, de zak. Het schijnsel van een gevellantaarn weerkaatste in het glimmende plastic; de wind bewoog de uitpuilende zak zachtjes heen en weer, waardoor hij leek te ademen, een lichaam.
Ik zag dat Tom stil, met grote ogen naar de zak opkeek, hij scheen niet gemerkt te hebben dat zijn vader verdwenen was, zich in het tumult weer bij ons gevoegd had, en nog nahijgend opzichtig verbaasd naar de zak wees. Toen een van de grote kinderen later zei dat het jammer was, erg jammer, dat Sint niet in eigen persoon langsgekomen was, knikte Tom ernstig, de spot leek hem te ontgaan. Bij het lied dat wij na het uitpakken van de cadeaus aanhieven omdat niemand bedanken, niet zingen zo kaal was, zong Tom voluit mee en hij keek daarbij uit het raam naar het schijnsel waarin een uur geleden de zak uit het niets was opgedoemd. Die avond koesterde ik nog geen argwaan. Ik had geen idee wat er in hem omging.
De eerste zaterdag na vijf december wilde Tom zijn schoen weer zetten.
‘Zelfs als je nog geloofde, mocht het niet.’
‘Ik geloof weer.’
‘Als je nog geloofde, zou ik je nu zeggen dat Sint al weer in Spanje zit, en jouw schoen dus onmogelijk kan vullen.’
‘Ik wil mijn schoen zetten.’
‘Ik heb niets om erin te doen.’
‘Dat geeft niet.’ Hij had zijn schoen al uitgetrokken, een peen uit de groentela gehaald, een kom met water gevuld. Bij het zingen nam hij zijn oude positie bij de haard weer in. Hij zong, zong vol overgave met gekanteld hoofd zijn dankbare strofen naar boven, naar het dak.
Ik wist niet wat ik ervan moest denken, vergeleek het met een afscheid van iemand met wie je niet meer leven wil: soms is de laatste avond de herinnering aan de eerste zo sterk dat je naarmate de uren verstrijken niet meer begrijpt waarom dit het afscheid zou moeten zijn.
‘Dit is dan de laatste keer,’ zei ik, en ik betreurde het dat Frank weer niet thuis was om beamend te knikken. Steeds vaker plakte hij een paar dagen aan zijn buitenlandse reizen vast. Dat had hij nodig, zei hij. Hij moest zo nu en dan een dag of wat alleen zijn.
‘Echt de allerlaatste keer,’ zei ik.
Tom gaf geen antwoord.
‘En als er iets in zit, moet je het met je broers delen.’
Tom knikte en ik kon mezelf geruststellen dat hij nu begrepen had dat dit de laatste keer was, de allerlaatste keer. Toen hij naar bed was, haalde ik een zak Engelse drop uit de kast en wikkelde er een stuk gebruikt Sinterklaaspapier omheen, van een boek dat ik van Frank had gekregen, maar moest ruilen omdat ik het al kende. Ik leegde de kom met water, zette het bakje weer op zijn oude plek terug, haalde de peen uit Toms schoen en legde het pakje erin. Peinzend knaagde ik aan de peen: ik kon niet ontkennen dat ook ik gehecht was aan het ritueel. Ik zou het missen.
De zaterdag daarop zei Tom, vlak na het ontbijt, zodat ik er met boodschappen doen rekening mee kon houden, dat hij die avond zijn schoen zou zetten.
‘Je doet maar.’
‘Ik weet zeker dat je er niets in krijgt,’ zei een van de oudere kinderen.
‘Dat geeft niet,’ zei Tom. ‘Dat het niet zeker is of Sint je heeft gehoord, maakt het juist spannend.’
‘Hou op over Sint. Die bestaat niet.’
Tom zweeg.
‘Luister eens goed, Tom. Aan de ene kant waarschuw je me dat je je schoen gaat zetten. Geef je me opdracht wortels te kopen en iets voor in je schoen, aan de andere kant doe je alsof je nog gelooft.’
‘Ja, ja,’ zei Tom met een glimlach alsof het hem zelf ook verbaasde.
‘Je weet nu inmiddels hoe het zit? Ik heb het je toch wel goed uitgelegd allemaal? In mei word je tien. In de klas gelooft toch ook niemand meer?’
‘Het is gewoon leuker als hij wel bestaat.’
‘Wij, de grote mensen hebben hem bedacht. Het is een afspraak. Voor de kleine kinderen doen we alsof.’
‘Waarom?’
‘Dat is zo ontstaan.’
Misschien had mijn uitleg niet genoeg gezag, moest hij het zwart op wit zien. Ik sprong op om de encyclopedie erbij te halen. ‘Nicolaas van Myra,’ las ik hardop.
‘Is dat dezelfde als de onze?’
Tom wees enthousiast naar de gravure onderaan de bladzijde, en begon me op een toon alsof hij míj iets ging bewijzen voor te lezen: ‘“Een der legenden over Nicolaas van Myra verhaalt hoe deze heilige drie jongemannen die door een gewetenloze waard waren vermoord, in stukken gesneden en in een vat gepekeld, door zijn gebed tot leven wekte.” Zie je wel. Jullie hebben hem niet bedacht, hij bestaat echt. Ze hebben hem zelfs nagetekend.’
Ik haalde diep adem, ik had het gevoel dat wat ik nu ging zeggen bepalend was voor het verloop van ons gesprek, dat ieder verkeerd gekozen woord tegen me gebruikt zou kunnen worden: ‘Iemand met de naam Sint Nicolaas heeft ooit bestaan, maar niet alles wat er over hem beweerd wordt is waar.’ Zorgvuldig mijn woorden kiezend legde ik hem uit wat legende betekende.
‘“Drie kinderen die tijdens een hongersnood waren omgekomen, wekte hij weer tot leven,”’ las Tom en hij trok het boek op zijn schoot. ‘“De heilige van de onverhoopte goede gaven”, Wat betekent dat?’
‘Dat hij je dingen geeft waarop je niet had durven hopen.’
‘Precies,’ zei Tom, en hij klapte het boek dicht en liep ermee naar zijn kamer.
Misschien had ik langer op hem moeten inpraten, maar ik had andere dingen aan mijn hoofd. De rest van de ochtend deed ik boodschappen, ‘s middags ging ik met mijn middelste zoon naar een voorlichtingsdag van een lyceum. Bij alles wat ik deed – terwijl ik naar een rector luisterde die zijn school aanprees alsof hij een mixer probeerde te slijten, terwijl ik kookte, met de kinderen at, de oudste twee naar een klassefeest bracht, met Tom naar een film keek over een hond die Belle heette – vroeg ik me af
waarom Frank er niet was. Vroeger kwam hij zo snel mogelijk van zijn reizen terug, zorgde hij er waar hij ook was altijd voor zaterdag weer thuis te zijn. Drie weken geleden had hij me vanuit Zürich gebeld om te zeggen dat hij een auto had gehuurd en nog een dag of twee ging skiën. Gisteren belde hij vanuit Antwerpen om te vragen of het goed was dat hij doorreed naar Gent, waar vanavond een kaartje voor hem klaar lag voor een opera die hij al zijn hele leven wilde zien. ‘Natuurlijk,’ had ik gezegd, ‘Madama Butterfly, die kans moet je grijpen.’ Ik meende het, op het moment dat ik het zei meende ik het, waarom zou ik hem zoiets misgunnen? Maar nu, Belle was nog lang niet afgelopen, trof ik mezelf boven een oude agenda aan. Wrokkig bladerend. Ik vond het een kleinzielige bezigheid, maar kon het niet nalaten, ik bladerde door het laatste half jaar en telde de avonden dat Frank op het laatste moment niet was komen opdagen.
‘Wat doe je Mam?’ vroeg Tom. ‘Vind je het geen leuke film?’
Misschien had ik kordater moeten optreden, Toms schoen, de peen en het water moeten weghalen, maar ik vrees dat ik ze niet eens heb zien staan. Als hij die avond bij de schoorsteen heeft staan zingen, is dat niet tot me doorgedrongen. Eerlijk gezegd was ik vergeten dat hij aangekondigd had dat hij zijn schoen weer zou zetten – tot hij de volgende ochtend mijn slaapkamer binnenkwam, gelukzalig zwaaiend met een grote zak toffees: ‘Kijk eens Mam, kijk eens wat er in mijn schoen zat.’
‘Dat… dat kan niet.’
Tom scheurde het cellofaan met zijn tanden open en snoof de geur in de zak op. ‘En de peen was ook weg, en het water ook.’
‘Wie heeft dat gedaan?’
Glimlachend stopte Tom een toffee in zijn mond.
Ik sloot mijn ogen en sloeg met gebalde vuist op het lege kussen naast me.
‘Waar is Papa?’ vroeg Tom. ‘Hij zou toch thuis komen na de opera?’
‘Ja… misschien.’ Ik had tot half drie liggen luisteren. ‘Ga maar kijken of de auto er staat.’
‘Goed hè, dat ik toch weer iets van Sint heb gekregen.’
Pas toen Tom de kamer uit was, stond ik op. Gisteren was ik het bed weer vergeten te verschonen. Ik wilde niet dat hij de rode bloedvlekken op het onderlaken zag. Of was ik het niet vergeten? Kon dat bebloede laken me niets schelen, omdat ik wist dat Frank toch niet naast me zou komen liggen? Op het moment dat Tom riep dat de auto er stond, zag ik Franks kleren in de badkamer liggen. Een spijkerbroek met opgedroogde modder aan de pijpen, een geruit flanellen hemd, een trui, die ik hem niet zo lang
geleden had gegeven – geen kleren om in Gent naar de opera te gaan. Ik moest me beheersen de trui niet op te pakken en eraan te ruiken waar hij dan wel was geweest, en met wie – zonder dat ik iets rook was ik al misselijk. Ik haalde een koude, kletsnatte washand over mijn gezicht en liep door naar de logeerkamer.
‘Heb jij die toffees in Toms schoen gedaan?’
‘Ja.’
‘Hoe haal je het in je hoofd, het is bijna kerstmis.’
‘Ik vond het zo lief dat schoentje en ik had nog wat in mijn auto…’
‘Zo lief,’ schreeuwde ik. ‘Je hebt geen idee,’ ik dempte mijn stem omdat ik het geluid van Toms blote voeten op de trap hoorde. ‘Geen idee wat er met hem aan de hand is, omdat je er nooit bent.’ De rest van het verwijt moest ik door een huilbui heensleuren, die pas ophield toen ik merkte dat Tom in kleermakerszit, als een kleine boeddha op het voeteneind van het logeerbed zat.
‘Hoor eens, Tommie,’ zei Frank ernstig. ‘Wat hoor ik nou allemaal. Je begrijpt toch wel dat die toffees van mij komen, en niet van Sinterklaas. Dat fabeltje – daar geloof jij toch niet meer in.’
Tom knikte niet, noch schudde hij zijn hoofd. Hij keek naar Frank, en toen naar mij en sloeg zijn ogen neer.
Tom is niet meer opgehouden, een maal per week, zaterdagavonds zijn schoen te zetten. In het begin probeerde hij mij nog zover te krijgen er iets in te doen. Vervolgens kocht hij zijn broers om – wat tot nog meer ruzie leidde, niet tussen Tom en zijn broers maar tussen mij en mijn oudste zoon, die het grootste gedeelte van het geld dat Tom hem gegeven had in eigen zak stak, en Tom afscheepte met een armzalig rolletje rang. Met dat rolletje kwam Tom zo zielsgelukkig aanzetten, zo trots dat de tranen in mijn ogen schoten, maar misschien zegt dat niet veel, ik was in die tijd snel in tranen.
Ik verbood mijn beide zoons ooit nog een cent van Tom aan te pakken. ‘Laat hem maar. Laat hem zijn schoen maar zetten. Als hij een paar weken achter elkaar niets krijgt, gaat het vanzelf over.’ Frank hoefde ik niet te instrueren, die had gedaan wat hij al zo lang van plan was. Samen hadden we zijn koffer ingepakt. Het was niet voorgoed, zei hij steeds, en niet om iemand anders, maar hij moest een tijdje alleen wonen, ‘om na te denken.’
Ben ik niet duidelijk genoeg geweest? Hoe haalden ze het in hun hoofd? Wat was er zo uitdagend aan een lege kinderschoen maat vijfendertig? Wat bracht mijn oudste zoons ertoe de week daarop kattebrokjes in Toms
schoen te strooien? Tom was het me niet komen vertellen, maar toen ik de keuken binnenkwam om thee te zetten zag ik hem zijn rechterschoen leegkiepen boven de etensbak van de poezen.
‘Je wist dat je er niets in zou krijgen. Waarom zet je je schoen dan toch?’
‘Om het zingen, het water, de peen.’
‘Hoewel niemand het zingen hoort, het water opdrinkt, de peen eet?’
‘Dat water en die peen, daar gaat het niet om. Dat hoort er gewoon bij dat ik iets neerzet.’
‘Waar gaat het dan wel om? Om het zingen? Wil je op zangles?’ vroeg ik gretig. ‘Op een koor?’
‘Wat moet ik op zangles?’
‘Precies wat je zo leuk vindt: zingen. Maar dan met een heleboel kinderen samen. En soms treed je op, in een grote zaal, en dan kom ik kijken.’
Dat wilde hij niet. Het ging hem maar om een lied: Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne – daar kreeg hij een speciaal gevoel bij, als hij dat zong.
‘Wat voel je dan?’
‘Dat ik van iemand hou.’
‘Van wie?’
‘Van Sinterklaas. En het geeft niet dat hij niet bestaat, niet zoals ik vroeger dacht dat hij bestond. Hij heeft bestaan, en hij deed alles voor kinderen, hij hielp ze. Ik zing voor hem, en dan hoort hij me. Ik bedenk dat hij me hoort, en dan bestaat hij.’
‘Maar ik houd toch ook van je. En Papa ook. Ook al zien we hem niet zo vaak. En later ontmoet je een meisje dat ook van je houdt, en misschien krijg je wel kinderen.’
‘Weet ik.’ Hij keek me recht aan, zonder met zijn ogen te knipperen. Hij had me gehoord, mijn woorden waren niet langs hem heengegaan, tegelijkertijd was ik me scherp bewust dat hij aan ons niet genoeg had.
Ik had het hem moeten verbieden, toen al, na die pesterij met die kattebrokjes. Toms lege schoen dreigde het toch al wankele evenwicht in ons gezin volkomen te verstoren. Die lege schoen haalde het slechtste in mijn andere kinderen naar boven, was als een pasgewitte muur waar ze hun vuile handen op plantten, een glimlach die razend maakte.
De week daarop had een van hen, wie weet ik nog altijd niet, een klodder groene zeep in de punt van Toms schoen gedaan. Hij ontdekte het pas toen hij zijn hand in zijn schoen stak om zich ervan te vergewissen dat er echt niets in zat.
‘Het gaat wel over,’ zei Tom, terwijl hij zijn slijmerige vingers aan zijn pyjamabroek afveegde. ‘Als ik er niets van zeg, is het niet leuk voor ze en houden ze er vanzelf mee op.’
De beproevingen leken hem alleen maar in zijn geloof te sterken. Zou hij dan nooit gaan twijfelen?
‘Ik wil het niet meer,’ riep ik. ‘Ik wil niet dat je je iedere zaterdagavond voor niets verheugt.’
‘Ik verheugde me niet. Ik wist dat er niets in zou zitten.’
‘Waarom kijk je dan nog? Het is het eerste dat je iedere zondagochtend doet? Waarom voelde je in je schoen? Wat dacht je daar aan te treffen?’
Tom bloosde. ‘Ik weet dat het niet kan. Maar toch, soms…’
Ik wendde mijn blik af, dacht aan Frank en mij, aan alles wat niet meer mogelijk was, maar toch, soms…
‘Ik denk… dat we er een punt achter moeten zetten, Tom.’
Het bleef een tijdje stil, en toen vroeg hij: ‘Mag ik dan wel een plant, voor op mijn kamer?’
Ik was zo opgelucht over de verandering die zich in Tom had voltrokken, dat het me niet opviel dat hij meer aandacht besteedde aan het uitzoeken van een stenen bakje onder de plant, dan aan de plant zelf. Toen hij om een gieter vroeg, een eigen gieter voor op zijn kamer zodat hij niet steeds de trap op en neer hoefde lopen als hij water nodig had, vond ik dat meteen goed. Ook juichte ik het toe dat hij van de ene dag op de andere besloot zich op zijn kamer uit te kleden, en zijn kleren en schoenen niet langer in de gang liet slingeren. Ik vond het attent van hem dat hij een keer per week, meestal op vrijdag, mee boodschappen wilde doen. Ik had er geen erg in dat hij naast alle andere artikelen die hij ongevraagd in de kar gooide, koekjes, chocomelk, appels, ook vaak een winterpeen of een bos wortels aan de boodschappen toevoegde. Dat hij als enige van mijn drie kinderen nooit een weekeind bij zijn vader wilde logeren – wel doordeweek maar nooit in het weekeind – daar had ik allerlei verklaringen voor. Ik psychologiseerde wat af maar in niet één redenering kwam een lege schoen voor.
Maanden verstreken, en ik merkte niets. Het was voorbij dacht ik. Bracht ik hem naar bed dan stonden zijn schoenen altijd netjes naast elkaar onder de bureaustoel waarover hij zijn kleren had gehangen. De plant stond op het bureau; in het begin had ik nog wel eens gevoeld of Tom hem regelmatig water gaf, maar de aarde voelde altijd goed aan, niet te vochtig, niet te droog.
Op een nacht, het liep tegen pasen stormde het zo hevig dat ik er wakker van werd. De zolder was niet goed geïsoleerd, dus stond ik op om te controleren of Tom zich niet had losgewoeld. Eerst dacht ik dat ik het niet goed zag, de onnozelste vragen schoten door mijn hoofd: Wat steekt er uit zijn schoen? Tom heeft toch geen oranje sokken? Wat doet dat stenen bakje van de plant op de grond? Vragen die me moesten afleiden van wat ik al wist toen ik binnenkwam en in een baan licht, die van de ganglamp op de vloer van Toms kamer viel, een schoen zag, de peen, het water.
‘Wortels zijn goed voor je, Mam,’ hoorde ik Tom in gedachten zeggen. Niet zo lang geleden had hij dat gezegd, in de supermarkt, toen ik de wortels die hij in de kar had gegooid, wilde terugleggen. ‘Zo lang je zoveel rookt, moet je wortels eten.’ Ik herinnerde me hoe ontroerd ik was, en kwaad tegelijk, op mezelf, want Tom was mijn vader niet, niet mijn man, Tom was nog geen tien en hoorde zich helemaal geen zorgen over mij te maken. Ik had de wortels mee naar huis genomen, er gehoorzaam iedere dag een paar gegegeten. Ik had ze niet geteld.
Ik ging op de rand van Toms bed zitten en keek naar zijn gezicht, de tere dichte oogleden. Als hij sliep zag hij er nog jonger uit dan overdag, veel jonger. Het kostte me geen moeite me te herinneren hoe hij er als pasgeboren baby uitzag, me te herinneren wat ik dacht wanneer hij na het voeden in mijn armen in slaap viel: zo lang en intensief als ik nu naar jou kijk, zal er pas door een geliefde naar je gekeken worden. Mijn blik ging naar de schoen, de peen, het water. Het zag er vanzelfsprekend – een stilleven dat er altijd had gestaan, hier hoorde. Ik zag voor me hoe hij de schoen neerzette, de peen erin deed, de kom met water vulde. Handelingen die hem, door de toewijding waarmee hij ze uitvoerde, kalmer en kalmer maakten – tot zijn gemoed rimpelloos was als het water in de kom. Ik benijdde hem.
Waarom had ik hem dit verboden? – ik begreep het niet meer. Waarom zou ik hem dit willen ontzeggen? Omdat het belachelijk was op je tiende nog te geloven? Creo quia absurdum, ik geloof omdat het absurd is – dat had ik altijd een overtuigende zin gevonden, het zuiverste godsbewijs, voor zover je in verband met God over bewijs kon spreken. Waarom liet ik Tom niet geloven wat hij wilde geloven, liet ik hem niet met rust?
Ik werd wakker met een visioen van een met poep besmeurde schoen, een huis volgehangen met spotprenten van lege schoenen, een schoen die aan zijn eigen veters was opgehangen als aan een strop, een aan een palmpasenstok genageld kinderschoentje. Zodra Tom wakker was, riep ik hem bij
me. Of hij geen konijn wilde hebben, vroeg ik, een konijn voor hem alleen. ‘s Winters zou dat konijn op zijn kamer mogen, en kon hij hem water geven, wortels voeren.
Hij hoorde me geduldig aan, maar nam mijn aanbod geen moment in overweging. ‘Goed je hebt het dus ontdekt. Ga je het me nou weer verbieden?’ Ik aarzelde. Ik kon niets bedenken, vriendschappen, schoolwerk, dat onder zijn geloof leed. Tom was niet braver of angstiger dan andere kinderen, niet minder stout. Een verbod zou misschien tot fanatisme leiden, tot martelaarschap. ‘Ik houd niet van geheimen die de andere kinderen buitensluiten, maar dit moet tussen ons blijven,’ zei ik ten slotte. ‘Doe wat je wilt, maar zorg dat de anderen het niet merken. Niet te hard zingen.’
‘Ik zing altijd heel zacht. Als ik iemand naar boven hoor komen, neurie ik.’
‘Hoort Sint je dan nog wel?’
‘Hij hoort alles. Ook wat ik denk.’
‘Die Sint van jou, is die zo langzamerhand niet dezelfde als God?’
Tom haalde zijn schouders op, daar kon hij me toen nog geen antwoord op geven.
Hoe ouder hij werd des te duidelijker begon hij te formuleren waarom hij zijn schoen bleef zetten, wat het voor hem betekende. Van tijd tot tijd vroeg ik hem of hij er zeker van was dat hij niets verwachtte. ‘Je gelooft toch niet dat je gezang verhoord wordt. Weet je zeker dat je die wortels en dat water niet neerzet in de hoop iets terug te krijgen.’
‘Nee,’ zei hij beslist, ‘vroeger toen ik nog klein was wel’ – het klonk alsof hij het over een primitieve stam had – ‘maar nu niet meer. Nu gaat het daar niet meer om.’
Door Tom wilde ik erachter komen wat geloven was. Hij wakkerde een nieuwsgierigheid aan die er altijd al was geweest, maar die ik nooit had willen volgen. Ik kon het nu niet langer uitstellen, opschorten tot later, tot oud of ernstig ziek.
‘Als je niet meer in Sinterklaas gelooft, waarin dan wel?’ vroeg hij me, toen hij een jaar of veertien was. Waarin dan wel? – ik begon te stamelen, vluchtte naar de boekenkast, liet hem een zin van Canetti lezen: ‘…een levenslange zoektocht. Je komt niet op een constructie uit, op een leer, op een naam. De zoektocht zelf is het geloof.’ Ik wees hem op het uitroepteken in de kantlijn: zo dacht ik erover.
Tom nam met dit antwoord geen genoegen. Na enige aarzeling vertelde
ik hem een droom die ik had, een paar maanden nadat Frank en ik besloten uit elkaar te gaan, voorgoed. Het was in de tijd dat ik het altijd koud had en veel sliep om niet na te hoeven denken. In dat jaar toen er van mijn leven niet meer te zeggen viel dan dat ik het redde. Ik liep door een grauwe, betonnen, volkomen uitgestorven stad. Overal om me heen grijze muren, als kademuren maar dan veel hoger – nergens een raam of een deur – waar ik ook keek muren, die onmerkbaar overgingen in een al even grijze lucht.
Op een gegeven moment verscheen er in mijn droom een hand. Een hand zonder meer, er zat niemand aan vast. En die hand ging me voor, wees me op een trap in een van de muren. Ik volgde hem, liep de trap op, had geen idee waar ik naartoe werd geleid. Toen ik op de bovenste tree stond, ging er een schok door me heen: ik keek uit over een breed, geel, zonovergoten strand, daarachter was de zee, een glinsterend blauwe zee met een rustige witte branding. De stad achter me viel van me af, er was alleen nog maar dat uitzicht, die wijdsheid, en licht, veel, warm, gul licht.
‘Toen ik wakker werd wist ik: als ik me in een droom zo kan voelen, kan het in werkelijkheid ook. Mijn leven blijft niet altijd zoals het nu is.’
‘Van wie was die hand?’
‘Ik heb me er nooit een lichaam bij voorgesteld, of een gezicht. Ik heb er nooit een constructie omheen bedacht.’
‘Je hebt hem nooit een naam gegeven?’
‘Het enige wat ik weet is dat het vanaf dat moment niet meer zo zwaar was. Nooit lang, nooit maanden achtereen. Als ik wegzak, herinner ik me vroeg of laat die droom. Krijg ik weer hoop.’
Tom schudde zijn hoofd en zei toen heel beslist. ‘Alles moet een naam hebben. In mijn droom zou die hand een witte handschoen dragen.’
Onze gesprekken over het zingen, het water, de peen zijn nooit opgehouden. Rond vijf december voeren we ze bijna wekelijks. Ik kan me niet voorstellen dat Tom bij het zien van al die geschminkte Sinterklazen. de plastic penen in de etalages, de reuzeschoenen van papier-maché, de afgeladen winkels niet in een geloofscrisis komt. Tom beweert dat die weken hem er juist aan herinneren hoe het bij hem ooit begon. Het is de enige tijd van het jaar dat hij overal geloofsgenoten ziet, kinderen meest, maar ook grote mensen – hoewel die liever hun tong afbijten dan ervoor uitkomen. Het is voor hem de opwindendste tijd van het jaar. Ieder jaar weer raakt Tom rond Sinterklaas in een soort koorts.
Het verbaasde me niet dat hij in de Sinterklaastijd verliefd werd, ernstig verliefd. Het was voor het eerst dat hij vroeg of hij met een meisje kon blijven logeren. Laura was negentien, net als Tom, en ook zij studeerde geschiedenis. Ze had donkere ogen, een kort zwart paardestaartje, en ze sprak met een heel lichte zachte g. Door dat accent vond ik haar meteen sympathiek, hoewel ze niet veel meer tegen me gezegd had dan ‘dag mevrouw’ en ‘tot straks dan’.
Ze hadden hun tassen neergezet en waren het dorp ingegaan om naar de intocht te kijken. Ik kon me wel voorstellen dat Tom haar de intocht wilde laten zien, die is nergens zo mooi als bij ons. Langs de hele lengte van de kademuren van de Nieuwe Haven stonden aan weerszijden fakkels. Tientallen flakkerende fakkels, weerkaatst in het donkere water van de gracht. Later zouden de vlammen de zwart geteerde sleepboot, waarop Sinterklaas kwam aanvaren, in een gele gloed zetten – ik had het al zo vaak gezien dat ik er niet bij hoefde zijn om het mee te maken.
Nieuwsgierigheid en een vage onrust dreven me die middag de straat op, richting Nieuwe Haven. Zou Tom het al met Laura over Sinterklaas gehad hebben? Had hij haar al in vertrouwen genomen? Als hij verstandig was wachtte hij ermee tot ze elkaar beter kenden. Toen ik op balkon van vrienden de intocht afwachtte – hetzelfde balkon waarvanaf Tom zijn eerste Sinterklaas had gezien, hetzelfde balkon waaraan de zak met cadeaus had gehangen – zag ik Tom en Laura lopen. Hij had zijn arm om haar schouders geslagen, zij haar arm om zijn middel, haar hand diep weggestopt in de zak van zijn jas. Hij merkte niet dat ik hen gadesloeg. Zag hoe hij haar rode muts over haar oren trok, haar handen tussen de zijne nam, haar vingers warmblies.
In de verte klonk een fanfareorkest, even later kwam een dekschuit met gele koperblazers onder de brug doorgevaren. Sinterklaas kon nu ieder moment arriveren. Tom liet Laura’s handen los, keek om in de richting van het geluid, nam Laura bij de arm en wrong zich door de dichte menigte naar een betere plek. Daarna verloor ik hen uit het oog. Of Tom, toen Sinterklaas wuivend met zijn witte handschoen passeerde, Laura iets in het oor fluisterde, kon ik niet zien.
We gingen laat aan tafel. Laura had de intocht heel bijzonder gevonden, ‘ouderwets mooi’ zei ze. Ik keek haar onderzoekend aan, zo te zien wist ze nog van niets; vlug begon ik over iets anders. Waarschijnlijk praatte ik te veel, te druk, want ze zeiden amper iets terug. Stil van verliefdheid waren ze, twee schelpen die aan het ruisen van elkaar ademhaling genoeg hadden.
Na het eten vluchtte ik het huis uit, naar een film die ik nooit van plan was te gaan zien, maar die ik nu dringend wilde zien, meteen, vanavond.
Toen ik tegen twaalven thuiskwam, waren zij al naar boven. Ik hoorde kranen lopen, hun stemmen in de badkamer, gelach. Ik zette een plaat op, hard, om te laten merken dat ik – wat ze ook deden of van plan waren – niets hoorde. Ik weet niet hoe lang ik gapend over mijn krant gebogen zat, toen ik iemand naar beneden hoorde komen. Het was Laura, met losse haren, helemaal aangekleed, haar weekeindtas onder de arm.
‘Weet u of er nog een bus naar het station gaat?’
Ik slikte. ‘Wil je weg? Nu nog?’
‘Graag.’
Of ze ruzie hadden? Wat er gebeurd was? – natuurlijk heb ik dat allemaal gevraagd, heb ik doorgevraagd, ook toen ik allang wist wat zich daarboven op Toms zolderkamer had afgespeeld. Eerst dacht ze nog dat het een grap was, zei ze, ze had zelfs even meegezongen. Zo goed ik kon heb ik haar uitgelegd dat Tom niet als een zesjarige in Sinterklaas geloofde. Niet geloofde dat hij werkelijk iets zou krijgen in zijn tonne of in zijn laarsje. Niet geloofde in de verklede wethouder die vanmiddag op een boot de Nieuwe haven was binnengevaren, maar in iets anders: waar de figuur Sinterklaas voor stond, in een idee. Fel, alsof een hele meute dreigde hem voor zijn geloof op de brandstapel te zetten, begon ik hem te verdedigen. Ik legde meer uit dan Tom mij ooit had uitgelegd, sprak met grote stelligheid over dingen die ik maar half begreep.
Toen ik terugkwam van het station, zat Tom in een badjas op de bank.
‘Waarom word je niet gewoon katholiek? “Onze vader die in de hemelen zijt”, had haar misschien niet afgeschrikt. Het klinkt in ieder geval beter dan dat Sinterklaas kapoentje van jou.’
‘Dat zing ik niet. Ik zing: bonne, bonne, bonne.’
‘Had je niet kunnen wachten tot ze sliep.’
‘Ik heb niet gevraagd of ze meedeed. Ik heb haar niets opgedrongen.’
‘Had haar dan voorbereid.’
‘Dan was ze misschien niet meegekomen. Ik dacht: als ze het me ziet doen, snapt ze het. Of niet.’ Het was even stil, toen zei hij zacht voor zich uit: ‘Niet dus.’
Ik vermande me. ‘Als je dan zo’n behoefte hebt aan ritueel, als je wat je gelooft per se in een vorm moet gieten, word dan katholiek, of luthers of boeddhist. Boeddhisten hebben ook hele mooie gezangen, en ze doen van alles met schaaltjes, wierook en…’ ‘Of Moslim, Moslims trekken ook hun
schoenen uit’ – Tom legde het me voor de zoveelste keer vriendelijk uit: die rituelen zeiden hem niets, en zouden hem nooit iets gaan zeggen omdat hij er niet mee was opgegroeid. Ze waren niet in hem verankerd. Er was maar een ritueel dat hij overtuigd, volkomen vanzelfsprekend kon uitvoeren, en dat was het ritueel met de schoen.
‘Nu is ze weg. Is het je dat waard?’
Tom knikte. Hij zag wit van verdriet, maar hij knikte: ‘Als ik moet kiezen wel. Denk ik.’ Hij trok zijn knieën op de bank, dicht tegen zijn buik, de badjas vaster om zich heen. Ik wendde mijn blik af. ‘Doe alsjeblieft sokken aan. Ik krijg het al koud als ik naar je kijk.’
Ik ging eerst naar boven, Tom zou afsluiten, de lichten uitdoen. Toen ik in bed lag, hoorde ik hem de zoldertrap oplopen, zijn kamer binnengaan, waar het bed stond dat hij vanmiddag met Laura had opgemaakt, waar de schoen stond met de peen en het water, bonne, bonne, bonne. Ze had vast iets laten liggen, een hemdje, een haarspeld – iets waardoor hij zijn tranen niet zou kunnen bedwingen. Ik rolde me zo klein mogelijk op, trok de dekens over mijn oren. Ik wilde hem niet horen huilen, kon het niet verdragen hem te horen zingen.