Voor wie geeft de staat uit?
J.H.W. Veenstra
Totvoorkort was de Staatsuitgeverij, ci-devant Landsdrukkerij, een in het duister blijvend bedrijf achter allerlei voor de doorsnee burger niet bestemde uitgaven als de Staatscourant, het Staatsblad en ander officieel drukwerk dat als hand- en voetleiding voor de ingewijde onvermijdelijk onder diens ogen dient te komen. Een zinnig mens weet dat een dergelijk lichaam er nu eenmaal moet zijn en vraagt niet naar het hoe of wat van het bedrijfsbeleid.
In de laatste jaren is er iets veranderd. Bezig en bij als een partikuliere uitgeverij kan zijn, richt deze Staatsuitgeverij zich nu ook tot de gewone boekenkonsument. Tot mij bijvoorbeeld, die herhaaldelijk welverzorgde bestelkaarten in mijn brievenbus vind en zelfs aantrekkelijke stencils met een uitvoerige beschrijving van de inhoud, waarmee mij wordt te kennen gegeven wat Vadertje Staatsuitgever allemaal in boekvorm voor mij in petto heeft. Over Staatscourant en Staatsblad wordt er niet in gesproken, het Statisisch Zakboek en andere statistische naslagwerken komen er als een terzijde nog net aan bod, maar belangrijker specimina van het assortiment zijn, willekeurig geciteerd, De Jong’s Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Presser’s Ondergang, Van Raalte’s Parlement, Prehistorie van Nederland, Nederlandse Musea, Het Kasteel Duivenvoorde, Boost’s Dutch Films, Ronday’s Prent Praat, om het bij deze greep te laten.
Wat ik ervan bezit is voor geen aanmerking vatbaar, maar enkele opmerkingen moet ik wel aan het verschijnsel kwijt. Want dit is zo opvallend dat de belangstellende burger recht op uitleg heeft; en des te meer de burger die op dit moment hoogstbezorgd is voor de toekomst van de Nederlandse kultuur, speciaal wat de literaire facet ervan betreft. Wat is nu eigenlijk het kriterium voor het onderbrengen van een manuskript bij de Staatsuitgeverij? Kennelijk
niet de onmiskenbare onverkoopbaarheid en de weigering van alle andere uitgevers om een waardevol werk op de markt te brengen. Voor wat overduidelijk suksesboeken zijn en als zodanig al van tevoren te tippen, als de standaardwerken van De Jong en Presser, geldt het in elk geval niet. Is de uitgave dan alleen maar de officiële konsekratie van de overheid voor werken van onbetwist belang en erkende kwaliteit? Ten aanzien van de op zichzelf ongetwijfeld nuttige werkjes van Boost en van Ronday kan dit weer niet waar zijn. Zit er dan een gebaar achter dat in de sfeer van de nationale public relations te aanvaarden valt? Voor een werkje over het onder auspiciën van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gerestaureerde Kasteel Duivenvoorde zou ik het kunnen aannemen, maar de boeken van De Jong en Presser worden toch niet gepresenteerd vanwege Nederlands fraaiste gezicht. Kortom, enig voor de buitenstaander te herkennen kriterium zie ik niet en enige richtlijn voor de auteur die een uitgever voor zijn manuskript zoekt, is bij mijn weten nooit openbaar gemaakt.
Dit zijn dan vragen die ik hierbij graag endosseer aan het parlementslid met verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van ons kulturele beleid. Belangrijker vind ik de kwestie of uit deze opening naar de markt, die een staatsbedrijf op eigen initiatief en gelegenheid tot stand bracht, enkele konsekwenties zijn te trekken; en wel te beïnvloeden konsekwenties waarover de belanghebbenden dienen mee te praten.
Ik denk hierbij aan de recente ontwikkeling op de boekenmarkt, die ons weinig illusies overlaat over de toekomst van het literaire kunstwerk met een bescheiden kring van zowel geïnteresseerde als koopkrachtige lezers. De praktijk van samenwerking of komplete fusies van uitgevers, van een via kombinaties van uitgevers op de internationale markten uitbrengen van bestsellers, van het geraffineerd aan de man brengen van populaire reeksen die na een grondige marktresearch worden gelanceerd en op zijn minst hun enorme investeringskosten moeten opleveren, van de verfijnde metoden van kostenvaststelling en kostenbewaking in het aangepaste uitgeversbedrijf, dit alles en nog meer maakt dat het uitgeven al heel binnenkort een zaak van de computer gaat worden. Van een computer die geen kunstwaarde, geen eksperimentele ontdekking en geen
historisch belang registreert. Met het kleinbedrijf, de kleine winkelstand en de kleine boerenstand gaat de kleine uitgever verdwijnen, de man van smaak, van durf en soms van visie, die met risico’s en ook met stroppen een auteur ‘bracht’ en vaak een leven lang aan zich bond ook. Uitzonderingen en zonderlingen zullen er blijven, maar van hen kan een heel bestel niet afhangen.
Zoals nu al gebeurt, kan met overheidssubsidies het uitgeven van onrendabel werk worden gesteund, maar ook dat zal geen panacee zijn voor een kwaal, die een gevolg is van een op zichzelf toe te juichen marktontwikkeling en die als een prijs voor de massale welvaart geboekt moet worden. Wel een oplossing zal zijn de produktie van het literaire boek, van een fragment levende kultuur dus, radikaal uit de markt te tillen en binnen een eigen bestel met eigen kriteria te brengen. En hier zie ik een taak voor onze Staatsuitgeverij, die als een goed geoutilleerd apparaat al bestaat, maar die ook opereert volgens moeilijk te traceren en misschien nergens vastgelegde maatstaven.
Niet dat ik van het uitgeven van literair werk een staatszaak wil maken die door staatsambtenaren wordt afgewikkeld. Integendeel, een kulturele aangelegenheid hoort in handen van kultuurdragers te liggen. Wat ik beoog is een uitbreiding van het werk van het ook al bestaande en, naar ik als belanghebbende mag zeggen, niet onbevredigend funktionerende Fonds voor de Letteren. Dit fonds zal op korte termijn een speciaal budget moeten krijgen voor het doen uitgeven van literair en literair-historisch waardevol werk, waar voorlopig op de markt geen plaats voor is. Een instantie van het geheel autonoom te maken fonds is dan verantwoordelijk voor de selektie en besteedt het drukken en uitgeven op een normale kostenbasis uit aan de Staatsuitgeverij. De oplaag blijft beperkt en herdrukken zijn niet mogelijk. Heeft een dergelijke uitgave sukses, is er een gekonstateerde afzetmogelijkheid of een te vermoeden markt voor, dan wordt het werk overgedaan aan een partikuliere uitgever die er belang in stelt en met wie over de prijs wordt onderhandeld; uiteraard in overleg met de auteur. De bedongen prijs wordt in het fonds teruggestort, dat er te meer armslag door krijgt.
Het fonds werkt dus in dit opzicht uitsluitend op basis van de literaire waarde en het kulturele belang en blijft daarnaast ook stipen-
dia en werkbeurzen uitkeren voor werk van lange adem en voor studies die door een langdurige dokumentatie moeten worden voorbereid. Het fonds bekonkurreert de bestaande uitgeverijen niet, maar kan juist te hunnen gunste als startmotor voor bepaalde later wel renderende uitgaven fungeren. Op zijn beurt kan het fonds weer kontrakten van partikuliere uitgevers overnemen en zo voor heruitgaven van waardevolle boeken zorgen waar de gewone markt geen mogelijkheden voor biedt.
Ik zie dit als een gemakkelijk en snel te verwezenlijken oplossing voor een probleem dat eigenlijk allang slepend is, dat nu al ontmoedigend is voor auteurs in spe die van het marktschreeuwers-effekt à la Jan Cremer afkerig zijn en waarvoor van de uitgevers zelf de oplossing niet mag worden verlangd. Het is hoog tijd het onrendabele deel van de literaire boekenmarkt voor zover het artistiek waardevol is te laten funktioneren volgens de eigen normen en kriteria. Over de toepassing daarvan zal in bepaalde gevallen weer baarlijk worden getwist, maar dat geldt voor elke menselijke onderneming en het is hoofdstuk twee. Mijn oplossing brengt ook het voordeel mee dat schrijvers geen staatskunstenaars worden, wat onaangename en voor hun vrijheid gevaarlijke konsekwenties met zich mee kan brengen. De schrijver blijft er een vrije partner bij in een overeenkomst, hij kan ook zelf zijn werk uit het fonds terugtrekken als de markt hem betere mogelijkheden biedt en hij kan al dan niet in betrekking met het werk in kwestie, nog door het fonds gesubsidieerd worden ook. Degenen die het willen en die er de kwaliteiten voor hebben kunnen op die manier beroepsschrijver zijn buiten de marktwaarde van hun werk om, een toestand die iedereen als het gaat om geestelijke voorgangers, wetenschappelijke voorlichters of onderzoekers en onderwijskrachten, normaal vindt, maar die voor kunstenaars even normaal zou moeten zijn in een samenleving waar de waarde van het kunstzinnig kreatieve funktioneren wordt beseft. Dat er zekere garanties moeten bestaan tegen het laten verdwijnen van ons aller goeie geldje in goten of aanverwante plaatsen, spreekt vanzelf, maar daar staan de Hollandse wetgever en de Hollandse ambtelijke toezichthouder als zodanig wel garant voor. Periodieke herziening van de relaties op grond van het uitblijven van verdere prestaties moet altijd mogelijk zijn, maar dat zijn weer details van
een nader te preciseren orde. Zoals ook de nu overigens weer terecht geëntameerde kwesties als het leenrecht e.d. details zijn van veel minder belang dan het op gang brengen van een literaire uitgeversapparatuur buiten het bestaande en op vraag- en aanbodsverhoudingen berekende marktmechanisme om.
Onderschrift van de redactie
Ik meen dat Veenstra met zijn denkbeelden op de verkeerde weg is. Welke boeken kunnen niet meer worden uitgegeven? Laat Veenstra voorbeelden geven.
Ik begrijp niet, dat auteurs die zo zeer op hun vrijheid en onafhankelijkheid zijn gesteld zich steeds meer, in allerlei vormen met ‘De Overheid’ willen inlaten.
Te zijner tijd hoop ik over al dit soort zaken eens uitvoerig te schrijven. Wellicht dat dit m.i. ondoordachte stuk enige (korte) diskussies kan uitlokken.