Vromans bloed
J.H.W. Veenstra
Is het een gevolg van literaire miscasting – de presentatie van een boek niet op bedoeling en inhoud afstellen – dat Leo Vromans bloedboek, hoewel vorig jaar verschenen, totnutoe nog in geen enkele letterkundige enkadrering van dag-, week- of maandblad werd besproken? Altans bij mijn weten; en dat nú dan nog nader gepreciseerd als half februari ’69.
De titel van het boek is allernuchterst, Bloed. Met een titel in andere betekenis is onnodig de in zijn gewone plunje al genoeg bekende schrijver opgesierd: Dr Leo Vroman. En het boek is verschenen als onderdeel van een reeks die Moderne Medische Inzichten is genoemd en verder wordt gekarakteriseerd als ‘Monografieën ter algemene voorlichting’.
Niettemin begint de inleiding van dit zo overduidelijk aan de voorlichtingshongerigen voorgehouden dokument aldus:
‘De mensheid stormt vooruit, en de laatste oerwouden van de wereld trekken zich dus haastig terug. De bossen verliezen hun wilde dieren en veranderen in platteland dat wordt opgevuld met buitenwijken, en die worden door de grote steden opgeslokt. De enige maagdelijke wildernis die nog bloeit is de hete, verwarrende en slecht verlichte wereld binnen onze lichamen zelf. Ik houd van wilde natuur, en bij gebrek aan een grote daarbuiten verdiep ik mij dan maar in het kleintje dat ik zelf van binnen ben, en in het jouwe natuurlijk.
Daar zijn de raar gevormde klieren, de beenderen, de doorzichtige longen, de krankzinnige kluwen cellen van de hersenen – werelden die andere werelden omsluiten – en alles wordt voortdurend omspoeld door aldoor dat bloed.’
Wie Vroman kent en door zijn geschriften altijd is gefascineerd, leest na zo’n inleiding vanzelf met zijn focus op ALP (algemeen literair
peil) verder. En juist als niet-specialist kan hij dan ontdekken wat waarschijnlijk de specialist ontgaat of misschien ook irriteert: Vroman heeft met dit boek een kunstwerk geschreven, met een en tegelijk het wetenschappelijke onderzoek als onderwerp, en de verschijning van dit ook nog eigenhandig geïllustreerde boek noem ik een literaire gebeurtenis.
Dat aan het specialistenfondsbrilletje van zoveel Nederlandse literaire kritici dit feit is voorbijgegaan verbaast me niet. Als er in het Amsterdamse Stedelijke Museum van de man die op zichzelf een heel fenomeen van gestimuleerd zelfonderzoek belichaamt, de schrijverschilder-grafikus Henri Michaux, een even boeiende als belangrijke tentoonstelling wordt gehouden, wordt dit in onze nieuwsmedia niet of als een terzijde besproken. En alsof de man nooit heeft bestaan wordt er dan jaren later ijverig georeerd en gedoceerd over de stimulantia tot bewustzijnsverruiming, de verschijnselen van ons psychische interieur, de invloed van geïntensifieerd beleven op de kreativiteit, enz. enz.; maar dan op dat tot niets leidende toontje van zondaars en heilsoldaten tegenover elkaar.
Als er al in 1964 door Susan Sontag in een Amerikaans tijdschrift zinnige dingen worden geschreven over het in de hele westerse wereld opduikende verschijnsel dat camp wordt geheten – het vertederd en vanuit een onverplichte hoek bekijken of hanteren van nog net niet antiek geworden ouderwetsigheden en uit hun bestemming gelichte gebruiksvoorwerpen van vroeger – weet na jaren hier nog niemand te wijzen op de merkwaardigste camp-dichter die zich waarschijnlijk in welke literatuur ook heeft voorgedaan, nl. onze J.C. Noordstar. Er was alle aanleiding toe geweest na de herdruk in 1962 van zijn in 1930 verschenen maar toen nauwelijks opgevallen bundel De Zwanen en andere gedichten. Kenmerk van deze Noordstar was toen al hetzelfde levensgevoel dat nu stoeit en speelt met de campfenomenen, ze nostalgisch streelt en ridikuliseert tegelijk; maar het voorlijke van dat soort achterwaarts gericht zijn werd toen niet ingezien.
Er zijn nog genoeg andere voorbeelden te noemen van de oogkleppeninstelling van onze ‘specialiteiten’, maar belangrijker is toe te lichten waarom ik Vromans bloedboek tot de literatuur reken, of beter, óók tot de literatuur, want het is wel degelijk van opzet en
strekking wetenschappelijk, maar dan niet alléén wetenschappelijk.
Vroman is verteller in dit boek en de jij, die hij al in de eerste alinea bij de hand pakt, laat hij tot aan de laatste zin niet los.
Hij is op z’n tijd een speels en zelfs een van amusant tot humoristisch uitschietend verteller, wiens grapjes meestal een achtergrond vol resonneermogelijkheden hebben maar soms door een teveel aan kneuterigheid niet van de grond komen. Dit laatste mag mij wel eens hinderen, het is een vleugje vooroorlogse Hollandse huiskamerleukigheid die de wereldoceanen ondanks het veelvuldige oversteken bij Vroman niet hebben weggewassen, maar het doet aan mijn waardering voor hem niets af; hij heeft er allang recht op in geschrift te worden genomen zoals hij is.
Maar Vroman is op andere passende momenten ook wijsgeer, een denker die zijn eksperimentele handelen in laboratorium en studeerkamer steeds peinzend begeleidt met een aan standaard-ideologie noch geloofsvoorschriften gebonden verantwoordelijkheidsgevoel. Daardoor is hij een van de weinige wetenschappelijke onderzoekers die ‘totaal’ kunnen ageren en reageren, die als een kompleet en geen vermogen opofferend mens in zijn werk staat en omdat hij als zodanig een artistiek zich realiserend mens is, ook van een wetenschappelijk voorlichtend werk een kunststuk maakt.
Inderdaad, Vroman heeft ruim tien jaar geleden een wetenschappelijk proefschrift geproduceerd, eveneens over zijn levenswerk, de bestudering van bloedstollingsverschijnselen. Het is de gangbare etalage van specialistenjargon, vol met aan tekens opgehangen geheimtaal, en ik ben dan ook niet in staat er een bladzij van te begrijpen. Maar om praktische redenen heeft hij toen het universitaire korset zich even moeten laten aanmeten en nu hij dan onlangs in Amerika de kans kreeg de stand van zaken met betrekking tot zijn bloedonderzoek in een boek vast te leggen, ging ook zijn schrijversbloed de weg op die voor hem natuurlijk is. Dat eerst in de V.S. verschenen boek is dan, na door hem en zijn vrouw Tineke samen te zijn vertaald en door hemzelf hier en daar nog allerpersoonlijkst te zijn bewerkt, in de eerdergenoemde Nederlandse serie verschenen. (Querido en Wetenschappelijke Uitgeverij).
Ik wil niet zeggen dat ik van dit ook specialistische boek wel alles heb begrepen, maar ik heb het gefascineerd gelezen. Als het verslag
van een ontdekkingstocht, een Queeste, maar dan niet in de romantisch absolutistische zin van Graal- en andere ridders en ook niet met de tovenaarsallures van alchimisten of zoekers naar vijfde essenties, stenen der wijzen en al dan niet simbolisch goud. Maar wel een verslag dat doorvlochten is met de wijsheid die een praktisch werkend en daar met zijn hele brein en al zijn zintuigen bij betrokken mens zich verovert. Dat die wijsheid in de simpele uitspraken is vastgelegd die ze als levensfilosofie bruikbaar en overdraagbaar maken, dat ze ook niet aan de kapstok is opgehangen van een Marx of een Nietzsche, een Freud of een Wittgenstein, is een van die eigenschappen die het boek zijn belang geven.
Vroman vlecht ook summier door zijn verslag zijn eigen levensgeschiedenis heen, voornamelijk dan de wetenschappelijke facet ervan, maar dit toch niet alleen. Hij doet dit zo beeldend dat we hem en zijn vrouw met hun bloedstollingsproeven bezig zien, aanvankelijk in een armoedige entourage en met onvoldoende hulpmiddelen. Hij zegt het niet, maar wij voelen dat hij met belangrijk werk bezig is. Het mag wel eens gezegd zijn dat Vroman in de V.S. als een van de voornaamste deskundigen op het gebied van de bloedstolling geldt en dat hij daar bij een nationaal overlegorgaan betrokken is waar deze aangelegenheden in hun relatie met de ruimtevaart worden besproken.
Hij is dus een eerste klas-specialist en ik neem zonder meer aan dat het verslag van zijn werk van a tot z verantwoord is. Maat wat in zijn boek vooral boeit is dat hij zich zo onverveerd van de specialistenpose durft los te maken en zo ongegeneerd van zijn liefde getuigt voor zijn objekt van onderzoek, ons aller bloed. Hij vermenselijkt, antropomorfiseert deftig gezegd, zijn objekten dusdanig dat zijn verslagen bijna sprookjes worden en zijn ogenschijnlijk genadeloos ontlede mikrowereld ons voor ogen komt als een sprookjesland vol bezielde kabouteroïden.
Fibrinevezels stuipen hier traag in elkaar. Witte cellen proberen stroperig weg te snellen of grazen tussen de resten van fibrinetakken. Doodstil serum blijft achter. Van bloedmoleculen zijn wij de gastheren. Aminozuurreeksen worden ons voorgesteld als kereltjes. Ontevreden atomen bedekken oppervlakken. Eiwitten bedriegen ons en spelen met ons in het laboratorium. Proteïnen gaan kwaad in klontertjes zitten, maar laten zich erg lief in suspensie brengen. Enzovoort, een
en al vermenselijking of verdierlijking, niet zomaar te hulp geroepen voor de popularisering, maar bij Vroman een wezenlijke uitdrukking van zijn relatie tot de stof, tot zijn stof die hij onder handen heeft.
Zijn andere relatie is de lezer, die hij meeneemt het laboratorium in, die hij wil laten meedoen aan de proeven met een ‘Ik zal je ook een flesje calciumchloride geven’ en die hij met hoogstpersoonlijke terzijdes op papier de ingewikkeldste ondernemingen laat meebeleven als eenmaal vaststaat dat die lezer het ook niet nog eens allemaal hoeft te dóen. Natuurlijk kan de niet gespecialiseerde lezer dat niet, maar de stijlfiguur werkt. Zoals in de 19e eeuwse roman de stijlfiguur werkte van de alwetende verteller die in gidsentempo zijn lezer langs het panorama der gebeurtenissen voert.
En die lezer krijgt dan en passant nog de wijsgerig samengevatte ontdekkingen opgedist waarop hij jaren kan nakauwen. Een voorbeeld. Waar het gaat om de erfelijke mutaties die zich in organische wezens eens in de tien à twintig miljoen jaren voordoen en die van de ene soort een andere kunnen maken, schrijft Vroman: ‘Misschien is het je opgevallen dat eigenlijk alle mutaties waar ik het tot nu toe over heb gehad, verlies betekenden. Verlies van het vermogen, voortaan een eiwitsoort te maken zo dat het precies goed in zijn oude systeem kan werken. Miljarden jaren geleden waren we nog jong en groen. Zorgeloos maakten we suiker uit lucht en water. Toen kwam Witte Woensdag: mutatie! We verloren het vermogen om chlorofyl te maken, en moesten beginnen te bewegen, om andere wezens te vangen en op te eten die nog wel groen en zoet gebleven waren. Bleek maar bezig, leerden we zo te leven met onze nieuwe ziekte.’ En een andere over de eeuwen heenkijkende generalisatie stelt de mogelijkheid ‘dat ons bloed een gevangen massa zeewater is, willoos door ons het land op gesleurd.’
Belangrijker nog is Vromans konstatering die in a nutshell de rechtvaardiging is van alle instrumentaal eksperimentele ondernemen. Vanuit het verschijnsel dat het levende bloed alleen maar kan worden onderzocht als het ‘hier en daar een beetje dood’ wordt geslagen met vergiften, konkludeert Vroman in het algemeen dat wij ons begrip alleen door vernietiging van het te begrijpen objekt kunnen verwerven. Hij weidt er nog eens over uit als het gaat om proeven op konijnen, die ervoor dienen te worden geslacht. Hij kende die ko-
nijnen persoonlijk, stelde zich aan de nieuwelingen voor en sprak met ze. Hij dacht er elke keer hard en lang over na of de proef de dood wel waard was ‘van deze pluizige vrienden’. Als hij weet dat dit het geval is, doet hij zijn biologenwerk en voelt zich ‘als een man die alleen maar licht kan maken om er zijn landkaart bij te lezen door die in brand te steken.’
Ik noem dit belangrijk omdat hiermee ook geraakt wordt aan het meer en meer beklemmend wordende probleem van de macht over ander leven en van de normen volgens welke de wetenschapsman in het leven ingrijpt of er zich aan vergrijpt. We staan op de drempel van het tijdperk van het mensen maken, vervormen en konditionneren en we hebben nog de keus: overgeleverd zijn aan de specialist met de oogkleppen of aan de zich van alle verantwoordelijkheid bewust zijnde Vromans. Ik voor mij zou minder ongerust zijn over de toekomst als de Vromans zouden beslissen over het al dan niet toepassen van bepaalde in ons aller leven ingrijpende eksperimenten en over het afwegen van de waarden van doen en laten. En dan een kollektief beslissen, bij voorbeeld van mannen verenigd in een Hoge Raad voor de Wetenschap met bindende bevoegdheden en het vermogen tot afsluiten van internationale conventies.
De noodzaak van het grenzen stellen aan het instrumentale eksperimenteren zal wel weer te laat worden ontdekt en eerst na het opmaken van een uitvoerige boekhouding van schade en schande. Om zover te komen hebben we meer mensen als Vroman nodig, bij wie de aktieve persoon niet in een ontledende eksperimentele en een artistiek realiserende persoonlijkheid is gesplitst, maar die het een kunnen doen en het ander niet nalaten. Het lijkt me dat Vroman met zijn bloedboek wel degelijk bewust een stap uit de specialistenhoek heeft willen doen, maar ook zijns ondanks springt hij er als schrijver uit. De schrijver in literaire zin dan, die merkwaardigerwijs – en dit is dan nog een facet van dit wetenschappelijke, artistieke en wijsgerige journaal – met één klap zoveel meer ‘werkelijkheid’ in de kunst heeft ingelijfd als geen pop-, zero- of andere anti-kunst artiest het totnutoe heeft gedaan. Dit soort inlijven van realiteit in de kunst, waarmee regionen van allerlei uiteenlopende werkelijkheden begripen beeldmatig zijn gekomprimeerd, laat alle artistiek geknutsel met gebruiksvoorwerpen, afval, clichés, standaardgezegden, geïsoleerde
historische en eksotische specimina en wat al niet meer, als Spielerei achter zich. Ik pretendeer niet de wereldliteratuur in mijn zak te hebben, maar ik durf te veronderstellen dat er van Vromans bloedboek geen pendant elders bestaat. En ik zou willen dat het de eerste is van een hele reeks artistieke neerslagen van eigen wetenschappelijke ontginningen; een voorbeeld ook van een beslist aan te leren ander en menselijker soort wetenschappelijke verslaggeving dan de bloedeloze droogpruimerij die ons op dit terrein doorgaans wordt geboden.