W.A.M. de Moor
Nog een uitvreter?
De sprong die J. van Oudshoorn gemaakt heeft van de figuren Willem Mertens (uit Willem Mertens’ Levensspiegel, 1914 en Eduard Verkoren (uit Louteringen, 1916) naar Tobias Ternaete, de held van zijn roman Tobias en de Dood (1925), is, ondanks stramiengelijkenissen, geen geringe. Ook in de eerste romans van deze schrijver komen passages voor, waarin de hoofdpersoon dandyistische en beestachtige trekken vertoont, ik denk maar aan blz. 97-99 van het eerste en blz. 165-174 van het tweede boek; de figuren als geheel doen zich vooral voor als getekenden van hun vroegste jeugd af, ondergangsfiguren, tegen hun zin vereenzaamd en door de maatschappij verstoten.
Het is hier niet de plaats om de tegenstelling tussen deze twee figuren en Tobias Ternaete in extenso te schilderen, maar voor elke lezer van Van Oudshoorns boeken lijkt me dat verschil – náást de overeenkomst – duidelijk aanwezig in Van Oudshoorns vormgeving aan deze figuur. In dit ‘groot dier in menschenkleren’, zoals de schrijver hem zelf noemt, vechten uitvreter en dandy om de voorrang. Het veroorzaakt een humor die soms naar het komische afzakt.
Tobias is een persiflagefiguur, zo schetste hem de schrijver zelf in een radiopraatje, maar waarvan? Mij dunkt, van Van Oudshoorns ondergangsfiguren Willem Mertens en Eduard Verkoren. In ironie en sarcasme kiest Tobias positie tegen de wereld in zijn gevecht met de dood. Uiterlijk is de aanvaarding aanwezig. Innerlijk voelt en doorziet hij de voosheid van de wereld.
In het verhaalfragment De groote Andries, dat hierbij voor het eerst wordt afgedrukt, raken de beide uitingswerelden elkaar op frappante wijze. Van Oudshoorn schreef het in 1922, kort nadat in De Nieuwe Gids van februari 1922 zijn novelle Verstandhouding verschenen was. Het is daar zelfs een ver-
volg op. In beide verhalen komt de figuur van de verlofganger voor.
In Verstandhouding combineert Van Oudshoorn deze naamloze (let wel!) met de veel oudere Verwaayen, die het voltooide evenbeeld blijkt te zijn van de ondergangsfiguur die de verlofganger dreigt te worden. In De groote Andries wordt deze geconfronteerd met een schoolkameraad, Andreas Stelhorst. Het manuscript suggereert in de nummering van beide verhalen als I en II (respectievelijk 27 en 14 bladzijden van een notitieboekje, formaat 11,5 × 18 cm), dat Van Oudshoorn oorspronkelijk de bedoeling heeft gehad een roman te schrijven. Heeft hij daarbij de verlofganger tot een symbolische figuur, een soort retraitant, willen maken, een hoofdfiguur die door confrontatie met telkens andere bijfiguren op het spoor komt van eigen bedoelingen? Wij kunnen er slechts naar raden.
Eén dwanggedachte van de verlofganger wordt in beide verhalen uitgesponnen, en wel die omtrent de oorlog. In beide gevallen praat hij aanvankelijk tegen de banken. Pas wanneer de verlofganger zijn betoog over de oorlog voert tot aan de opmerking dat slechts zij ‘die reeds lang voor den oorlog met het leven afgerekend hadden’ (DNG, 1922, deel I, blz. 213) heelhuids uit de katastrofe van de eerste wereldoorlog gekomen zijn, voelt Verwaayen zich geheel in de ban van zijn woorden. Immers, we concluderen het al lezend, noch Verwaayen noch de verlofganger hebben ooit aan de samenleving deelgenomen: ‘Zij hadden in geestelijke vereenzaming reeds doorgemaakt, wat de anderen zoo deerlijk aan den lijve moesten ervaren en toen het kaarten-huis der leugen-maatschappij omver geblazen werd, zullen zij hoogstens, zonder al te groote verwondering en met stil leedvermaak misschien, gedacht hebben: ahah, ook dàt nog’ (blz. 214).
Dat er verstandhouding ontstaat tussen twee mensen die deze zelfde levenservaring de hunne moeten noemen, spreekt vanzelf. Zij zijn er beiden verlegen mee. De verlofganger voelt zich beschaamd, maar toch betekent deze trieste verstandhouding een lichte bevrijding: ook in het eenzaam zijn kan men gemeenzaam zijn.
Hoe somber van symboliek is dan het einde van het verhaal (of hoofdstuk): ‘Toen reden ze weg. De klepperende
hoefslag van het afgejakkerde paard weerklonk soms in de slapende gevels. Met den woesten opstand van den avondhemel over hen, ging het slechts moeizaam verder. Als in de donkere bedding van een steile ravijn’ (blz. 215).
De obsessie die de verlofganger bezighoudt, de oorlog – Van Oudshoorn heeft behalve Verstandhouding en De groote Andries de verhalen Nachtgeest en Oorlogsdruk vanuit een gelijksoortige obsessie geschreven – krijgt bij een gulzig schrokkende en drinkende Andreas Stelhorst geen schijn van kans. Deze brengt hem zelfs volkomen van zijn stuk door een onverstoorbare houding van spottende luisteraar, waardoor hij zich in zijn betoog verwart en krampachtig uitstoot: ‘dat in dezen laatsten oorlog een ieder zedelijk zelfmoord had gepleegd!’ Is het onverhoeds overeind komen van Andreas hierna een plagerijtje te meer? Of duiden de laatste woorden van het fragment erop dat de verlofganger nu een zeer gevoelige snaar heeft geraakt? Men kan hieromtrent slechts in vage hypothesen vervallen.
Het stijlprocedé dat Van Oudshoorn in De groote Andries volgt, heeft een verrassend effect. Enige bladzijden lang beziet de lezer de werkelijkheid binnen het verhaal met de ogen van de Tobias-achtige figuur die door de verlofganger met ‘de groote Andries’ wordt aangesproken. Langzaam echter ziet men de verlofganger als ooggetuige naar voren schuiven en in de laatste alinea’s staat hij zelfs op gelijke hoogte met Andreas.
Men kan zich de vraag stellen waarom Van Oudshoorn het verhaal en daarmee misschien een roman niet voltooid heeft. Daar lijkt mij een eenvoudig antwoord op te geven. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat een schrijver zijn oorspronkelijk uitgangspunt verlaat om terzijde van het oorspronkelijk thema opnieuw te beginnen? Misschien heeft Van Oudshoorn zelf niets meer gezien in het thema van de verlofganger. Hij had deze figuur al meermalen geschilderd in zijn oudere romans, en voelde zich nu meer op zijn gemak bij de uitvreterfiguur Stelhorst.
Vóór de presentatie van Tobias en de Dood in 1925 heeft Van Oudshoorn nooit zo expliciet een poging gedaan om het beeld van de klaploper/dandy te schilderen als in De groote Andries. Daarom lijkt mij de publicatie van dit fragment zin-
vol, al blijft het jammer dat het verhaal juist bij een climax afbreekt. De lezer kan het zelf waarnemen: aan de verfijning van Tobias (bij Dorian Gray vergeleken nog altijd een ruwe bonk), is Andreas nog niet toe. De grove wijze waarop hij uitvreet doet minder sympathiek aan dan het ingenue spel van de tragische Japi die, wapperend met zijn ‘Nieuwzen van de Dag’ in de gele schoenen van Appi rondstapt. Maar men ontwaart in hem in elk geval het prototype van een ‘groot dier in mensenkleren’, Tobias Termaete. Hij is diens voorstudie.