W.A. Wilmink
De emancipatie van het lachen: iets over Louis Davids
voor Noortje
I
Onder de merken ‘Columbia’ en ‘His Master’s Voice’ werden zo’n half jaar geleden vier langspeelplaten uitgebracht waarop Davids zijn liedjes zingt. Hij beoefent er heel wat genres. De musical is vertegenwoordigd met ‘Bleke Bet’, waaruit hij ‘In de Jordaan’ en ‘Sally’ zingt. In het eerste liedje coquetteert hij een beetje met zijn niet zo erg grote stemomvang. ‘Sally’ klinkt bij hem wat minder Jiddisch dan bij Silvain Poons en bij diens collega van het gezelschap Beppie Nooy.
Uit een latere periode zijn er die veel ironischer liedjes zoals ‘Naar de bollen’, ‘De olieman’, en ‘De sweepstake’. Men kan hem voorts beluisteren als refreinzanger, wanneer hij zijn vertaling van ‘Were you sincere’ zingt, en aldus met zijn ‘stem als een gebarsten trekpot’ (term van Cor Lemaire) een heel merkwaardig solo-instrumentje toevoegt aan een lang stuk saxofoonmuziek. (Het zingen van kleine stukjes tekst op instrumentale nummers was toentertijd in de mode: ook Bing Crosby deed het, met zijn toen nog zeer jonge en zeer hoge stem.)
Bij dat alles komen dan nog wat parodieën op schlagers uit die dagen, zoals ‘Ich küsse ihre Hand, Madame’, waarin hij zijn legendarische gierigheid op de hak neemt: de kus wordt een definitieve afscheidskus, als de dame oppert ‘Loekie, leen me even honderd piek.’
Het is een hele oogst, maar er ontbreekt ook nogal wat. Waarom niet een stuk conférence, een genre waarin Cor Lemaire hem ‘absoluut een pionier’ noemt? En waar is de
periode-Margie Morris, met liedjes als ‘Toch ben ik dol op jou’, ‘Ik zoek een meisje te trouwen’, ‘In het bos’, en ‘We gaan naar buiten’? (Het een en ander uit die tijd is door Sonneveld vertolkt op de langspeelplaat ‘Sonneveld zingt Davids’, waarvan ook een uittreksel met vier liedjes verscheen. ‘Toch ben ik dol op jou’ kreeg een nieuwe versie van vader en dochter Alberti, en ‘Ik zoek een meisje te trouwen’ wordt door Trea Dobbs en Rob de Nijs gezonden op de plaat ‘Blijvend Applaus’, al heeft De Nijs eens verkondigd dat hij van ‘jong en rein’ in zijn gedachten ‘(een) lekker stuk’ maakte.) ‘De Jantjes’ zijn afwezig, evenals het lied met de onsterfelijke woorden ‘er is geen zee zo distingué als de Scheveningse zee, daar baadt alleen de haute volée’. En zoveel meer: er zijn ruim zevenhonderd Davidsliedjes, al is natuurlijk het meeste daarvan nooit op de plaat gezet.
II
Wie door dit alles nieuwsgierig wordt naar Davids zelf, kan terecht bij een boek van Johan Lüger (ja, dezelfde) en H.P. van den Aardweg, ‘Een kleine man die je nooit vergeet: Het leven van Louis Davids, verteld door Heintje’; verder zijn er Jan Liber’s levensroman van Heintje Davids, ‘Altijd maar draaien’, Jan Feith’s ‘Tingeltangel’ (dat ik niet geraadpleegd heb, omdat ik het niet kon vinden), een boek van Henk Suèr over Davids en andere ‘Goden van de engelenbak’, twee artikelen van Menno ter Braak, waarvan er een in het verzameld werk werd opgenomen, en een ander slechts te vinden is in ‘Het Vaderland’ van 14 augustus 1935, een artikel van J. Brants in ‘Het toneel’, maart/april 1962, en verder een map met knipsels in het toneelmuseum. Voeg daar nog bij het een en ander uit Cor Lemaire’s boek ‘De muze met de scherpe tong’, en uit de bloemlezing met inleidinkjes ‘Nederlandse chansons’ van Jaap van der Merwe, en het lijkt al met al heel wat.
Het is minder dan het lijkt. Over de verschillende periodes in zijn loopbaan komt men nauwelijks data te weten. Brieven van Davids vinden we nergens vermeld. Niet één. Over zijn persoonlijkheid komen we weinig méér te weten dan dat hij gierig was en, misschien vanwege zijn astma, lastig in de omgang. Hoe zijn relatie met Margie Morris geweest is, wordt
ons ook onthouden, al schijnt het dan dat ze opgestapt is omdat hij een trouwbelofte brak.
Toch kunnen we uit de genoemde literatuur wel het een en ander te weten komen over Davids’ carrière, en voorzover dat niet het geval was, ga ik af op mededelingen, mij mondeling of schriftelijk gedaan door Lemaire, Van Tol en Suèr,
III
Louis Davids werd geboren op 19 december 1883, in de Rotterdamse Zandstraat, een stuk hoerenbuurt waar volgens Heintje twee maal in de maand een moord gebeurde. Zijn ouders waren kermisgasten, die het publiek vermaakten met komische duetten. Ik meen zelfs dat ik ooit eens een oude bundel in handen heb gehad met liedjes van zijn vader (die eigenlijk Louis David heette: de s kwam er pas later bij), maar ik weet, god betere het, niet meer waar dat was.
Het gezin besloeg acht kinderen, van wie er vier jong stierven. Bleven over: Hartog (‘Hakkie’), die in beugels liep, zijn moeder aan de piano begeleidde, en dat elk couplet een toon hoger deed als hij niet genoeg zakgeld kreeg – zij kon zo hoog niet zingen. Hakkie dus, die later een bekend kapelmeester werd, en vervolgens, ik noem ze van oud naar jong, Louis, van wie de vader grote verwachtingen had, Rieka, die met Louis samen een duo heeft gevormd en die later met een Engelse goochelaar trouwde, en tenslotte Heintje.
De zoon Louis heeft er een leven aan besteed om zijn métier sociaal omhoog te brengen. Daar begon hij al mee toen hij nog piepjong was, door ten aanschouwe van de artistenvereniging ‘Hulp in nood’ een gloeiend betoog te houden tegen de ‘manche’, het rondgaan met de geldbak, voor menige kermisbezoeker de aanleiding om deze of gene artiste in het voorbijgaan wat te knijpen. Later zal hij zeggen dat cabaret een moeilijke zaak is, ‘vooral wanneer je een hekel hebt aan al wat naar het schunnige gaat. Dat is de dood voor het cabaret’ (interview met Helene v. M., in de ‘Nederlandsche Dameskroniek’ van 2 juli 1927). Niet uit preutsheid waarschijnlijk, maar omdat hij, ook hier, bezig is sociaal aanzien te verwerven voor zijn vak.
Na de kermis de revue, na de revue Margie Morris, een Engelse officiersdochter die eigenzinnig genoeg was om zich
te laten opleiden op een muziekschool en daarna op een dans-school voor revue-meisjes. Davids had altijd een heleboel muziekjes zelf gemaakt, al besteedde hij ook wel eens wat uit, gezien bijvoorbeeld het feit dat Herman Darewski in 1915 de muziek maakte van ‘Zandvoort bij de zee’, waarvoor Schubert hem enkele maten van de ‘Unvollendete’ ter beschikking stelde. Nu echter werd Margie Morris de muzikale richtlijn, alsmede de richtlijn van een niet nader te bepalen deel van Davids’ tedere gevoelens. ‘He, she and the piano’ zijn verantwoordelijk voor ‘Ik zoek een meisje te trouwen’ en meer van zulke liefelijke duetjes, voor ‘Als de tros wordt losgesmeten’, ‘Nou tabé dan’, ‘Word nooit verliefd’, en al die andere schlagers uit ‘De Jantjes’, en naar ik meen ook voor de liedjes van de musical ‘Bleke Bet’ (evenals de vorige een zogeheten ‘volksstuk’ van Herman Bouber): ‘’k Heb witte en rooie radijs’, ‘O, mooie, oude toren’ (dat is de Wester, ‘In de Jordaan’, ‘Sally’, enzovoort, met als handelsmerk van de componiste vaak wat modulaties in de voorlaatste regel.
Aan de filmversies van deze musicals zijn liedjes van anderen toegevoegd. ‘Je bent niet mooi, je bent geen knappe vrouw’ en ‘Draaien, altijd maar draaien’ werden door Rido (dat is Philip Pinkhof, de man van Heintje) gemaakt op reeds bestaande melodieën van Jan Broekhuis, zich noemende John Brookhouse McCarthy, en na wat heen en weer gepraat opgenomen in ‘De Jantjes’, dat er ook nog een liedje bijkreeg op tekst van Jacques van Tol, en door Davids zelf voor de camera’s gebracht: ‘Hengelen’. ‘Bleke Bet’ werd voor de film verrijkt met ‘Ik wil gelukkig zijn’, tekst weer van Van Tol, muziek van de componist van Joseph Schmidt-liedjes H. May.
Om op Margie Morris terug te komen: die ging, na haar minnaar te hebben voorzien van een flink aantal Hollandse volksmuziekjes, naar Engeland terug, waar ze weer in de schoot van de high society werd opgenomen.
IV
Davids bleef in Holland achter. Hij was op dat moment al een flink eind met het ontwikkelen van een eigen stijl. ‘De bokswedstrijd’, dat preludeert op ‘De voetbalmatch’, had hij al geschreven, naar een idee van Meyer Hamel. ‘Zandvoort bij de zee’, dat zijn tegenhanger vond in ‘Week-end in Sche-
veningen’, dateert uit 1915. ‘In het bos’ en ‘We gaan naar buiten’ zijn uit de periode-Margie, en het laatste geeft, in de regels ‘Papa verklaart, indien zij persisteert bij dit geval, hij haar per se de schedel klieven zal’, reeds de formule aan voor wat Ter Braak noemt de ‘tegenstellingen tussen “Jordaan” en “intellectueelenjargon”,’ en wat Van Tol mij omschreef als contrastwerking tussen citaten uit de volkstaal en quasi-literaire bewoordingen.
De rare ambtelijke notuleringen, die zo goed aansluiten bij de uiterst neutrale stem waarmee Davids de meest bizarre voorvallen beschrijft, krijgen hun beslag in liedjes als ‘Naar de bollen’ en ‘De olieman’: ‘men ziet de cavalcade in een autobussie stappen’, ‘bij het dolen door de velden slaakt Marietje plots’ling kreten’, ‘een onecht kind van Ford, vol builen, deuken en hiaten, in langvervlogen tijden op de mensheid losgelaten, dat zich met korte sprongen voorwaarts repte langs de straten, en hartverscheurend kermde als-ie remde in de bocht’, ‘dat Ma haar meer dan ongewone dikte étapsgewijze, deel na deel, in ‘t wrak vehikel wrikte’. De tekst van die liedjes is van Jacques van Tol, die na het vertrek van Margie Morris in het spel kwam, en toen ook ‘Hein de Bruin’ schreef, en ‘De sweepstake’, ‘De voetbalmatch’, ‘Week-end in Scheveningen’, en zeer vele andere liedjes. Dat Davids deze liedjes zou hebben aangevuld en omgewerkt, werd door Van Tol ontkend.
De melodieën van deze classics zijn, met enkele uitzonderingen, van Davids zelf, al zal Jan Broekhuis, die Margie Morris als begeleider opvolgde, er wel wat aan hebben bijgeschaafd, en geldt dat laatste zeker voor Cor Lemaire, die Davids van 1933 tot 1939 accompagneerde, en die onder meer bij ‘Naar Hollywood’, ‘De pen- en inktsymphonie’ en ‘Concertgebouw’ de muziek schreef. Wie, verder, al die rare vondsten in de orkestbegeleiding bedacht hebben, zoals de gestopte trompet die weerklinkt als Marietje in haar neus peutert (‘Naar de bollen’), zal wel altijd in het duister blijven.
V
Jacques van Tol knoopte aan, in thematiek en procédé, bij Louis Davids zelf. Dat procédé (‘tegenstellingen tussen “Jordaan” en “intellectueelenjargon”’) zit hem niet zozeer in het
door elkaar heen gebruiken van talen op verschillend sociaal niveau, als wel in het meedelen van volkstaferelen in een taal die daar niet bij past, die er te deftig voor is. Citaten, zoals het volksmotief-vanouds ‘daar beneden in dat kuiltje binnen we allemaal gelijk, want met Magere Hein valt niet te marchanderen’ (‘De begrafenis van Ome Manus’) zijn veel zeldzamer dan die elegante notuleringen van uiterst weinig gracieuze voorvallen. Het is allemaal net zo veel en net zo weinig volks als Carmiggelt.
Voeg daarbij het muzikale aspect van de ‘recitatief-achtige inleidingen met bepaalde klassieke tendensen – meestal spottend – gevolgd door een meer populair refrein’ (zoals Cor Lemaire schrijft), en Davids’ gedistingeerde manier van zingen, die de tekstschrijver eveneens inspirerende beperkingen oplegde. (Zijn lyrische effecten bereikt Davids met hele kleine middelen, bijvoorbeeld door even te vertragen als men goed moet weten dat er vogels zongen op het stilgeworden kerkhof, in ‘De begrafenis van Ome Manus’. Of, in ‘Op het ijs’, door een regel te zeggen in plaats van te zingen.)
Van Tol was dus zeer gebonden, in wat hij voor Davids schreef. Wel heeft hij diens procédé vervolmaakt, en zijn liedjes zijn toch ook een beetje anders, gedistantieerder, zij missen de triestheid die in ‘Het hondje van Dirkie’ (door Davids geschreven, door Sonneveld op de plaat gebracht) de boventoon voert, en die ook in ‘We gaan naar buiten’ en ‘In het bos’ duidelijk meespeelt. ‘De begrafenis van Ome Manus’, waar Van Tol samen met Davids de tekst voor schreef, heeft in de laatste strofe die treurigheid weer wèl, zij het ietwat erg in het sentimentele. ‘Weet je nog wel, oudje’, een bewerking door Van Tol naar het Engels, liegt er in deze natuurlijk ook niet om, maar daarmee zitten we weer in een iets ander genre dan dat van de dagjes-uit.
Uit het voorgaande moge blijken, dat Davids de hulp van Van Tol node had kunnen missen, waar dan tegenover staat dat Van Tol zijn hoogste niveau bereikte dank zij een stijl die Davids al voor een groot deel voor zichzelf had uitgedokterd.
VI
Davids maakte van zijn medewerker geen geheim, maar hij legde ook niet de nadruk op hem. Hij zegt in zijn gesprek
met Ter Braak (in 1935): ‘Niet alle liedjes, die ik zing, zijn van mijzelf. Jacq. van Tol bijv. schrijft veel voor mij. Maar ik snak naar meer Nederlandsche auteurs, die voor mij willen schrijven!’ Verzwegen werd Van Tol pas later, om redenen die er hier niet toe doen. Ik geef een voorbeeld van zo’n mystificatie:
In ‘Wij, ons leven, ons werk’, een door de Arbeiderspers uitgegeven weekblad voor het gezin, komt op vrijdag 7 februari 1936 een fotokopie voor van het volgende fragment in handschrift:
Die fotokopie heeft als onderschrift: ‘Manuscript van het “WIJ”-refrein van “De kip van Van Zanten”, van de hand van Jacques van Tol, dat Louis Davids onzen reporter overhandigde.’ Dezelfde fotokopie (inclusief een kleine verschrijving) komt nòg eens voor in het weekblad ‘WIJ’ (in een waarschijnlijk naoorlogs nummer; het knipsel dat ik er van vond, was ongedateerd), maar nu met het onderschrift: ‘Voor ons weekblad “WIJ” heeft Davids destijds een speciaal vers gebreid aan de “Kip van Van Zanten”.’ Het is hier duidelijk niet Davids, die Van Tol verdonkeremaand heeft.
VII
In hoeverre Van Tol te maken heeft met de ietwat reactionaire houding die Davids soms aanneemt, staat te bezien. Die akelige tendens (een bedreiging trouwens, in meer of mindere mate, voor al wat zich met maatschappijkritiek bezighoudt) vinden we in ‘Restanten’, dat ‘de ware moeder, goed en trouw’ zozeer verkiest boven de ‘cocktail-garçonnes’. De tekst is van
Van Tol. Die laatste ook maakte, samen met Rido en Davids, en naar Engels voorbeeld, de tekst van ‘De kleine man’, waarin de bezongene onder meer de dupe wordt van de bijstandskassen voor werklozen, uit zijn zak te betalen, en ook van hen die iets aan te merken hebben op ‘patroon en kapitaal’. Aan het liedje ging een sketch vooraf van Rido, handelend over een man die op geen enkele partij wilde stemmen, doch het rijk ook de boete voor niet-stemmers misgunde. Ongeldig stemmen was er blijkbaar niet bij. Davids had aanvankelijk weinig op met sketch en liedje: hij ‘bedankte er gloeiend voor om zulke “frottigheid” te spelen en te zingen.’ En terecht. Maar hij deed het toch, en hij heeft zich het geweldige succes van het liedje maar wat laten aanleunen.
Er is een betere Davids. Een Davids die bij het debuut van Sonneveld tegen het publiek zei: ‘wees aardig voor hem, anders dan verliest-ie z’n betrekking’ (als tenminste die anecdote uit Sonneveld’s laatste One-man-show op waarheid berust). Die zo hartveroverend kon zingen ‘lieve schat, ik heb een goeie week gehad’. Die in een conférence van 1939 beweerde: ‘’s morgens als ik uit bed kom, is mijn eerste werk naar buiten kijken. Je kunt nooit weten of je al niet in het buitenland woont.’
Maar ieder het zijne.