W.A. Wilmink
Het reisgezelschap van de Amstel
Bianca.
Sommige kinderen wonen in een klein huis, en ze hebben een goed rapport. Andere kinderen wonen in een groot huis, en ze hebben een slecht rapport. Er is altijd wat. Sommige leraren zijn veel te streng, en andere leraren zijn lang niet streng genoeg. Het is nooit goed. Was ik maar een jongen. Dan kon ik musketier worden. Dan kon ik paardrijden, en schermen, en niemand zei: wat een nietsnut is dat.
Al die dingen overdacht Bianca bij zichzelf, terwijl ze langs de Amstel liep. Ze woont in een heel groot huis aan de Amstel, een eind buiten de stad. Soms brengt haar moeder haar naar school met een rode Citroën DS.
Het begon al aardig donker te worden, toen Bianca een egel zag zitten, in het gras langs de oever. Ze bukte zich, en zag dat het een vrouwtjesegel was, want het beest had een handtasje bij zich. ‘Het gaat maar weer niet zo best op school, hè?’ zei de egel, en keek met slimme oogjes voor zich uit.
Waarin Bianca kennis maakt met de egel Josephine.
‘Het gaat niet zo best op school, hè?’ zei de egel. Bianca vond dat egels zich niet met andermans zaken moeten bemoeien, en dat zei ze ook ronduit. ‘Kijk, kijk,’ sprak de egel. ‘Dan zoek je eens toenadering, en dan wordt je maar weer uitgescholden. Denk maar niet dat ik zo bemoeierig ben, over ‘t algemeen. Ik ben eigenlijk een eenzelvig levend schemerdier.’ Bij de laatste woorden was de stem van de egel heel droevig geworden. ‘Er zijn eigenlijk maar twee leuke dingen in het leven,’ vervolgde het beestje. ‘Dat is als iemand uitglijdt
over een bananeschil, en als iemand Poepjes heet. Neem nou bijvoorbeeld dat ik insecten eet. Daar word ik voor beschermd door de wet, dat ik insecten eet. Maar ik zou liever geen dieren doodmaken. In mijn hart ben ik vegetariër. Ik heb eerbied voor alles wat leeft. Goedenavond.’ En de egel verwijderde zich sloffend.
‘Wacht eens even,’ riep Bianca. ‘Ik heb er niks mee bedoeld! Ik wil graag een beetje praten. Ik ben eigenlijk ook een vegetariër. Maar ik maak het nooit zelf klaar, mijn eten.’ De egel liep nog een paar passen verder, en keerde zich toen om. ‘Hoe heet je?’ vroeg Bianca. De egel zei: ‘Ik ben de enige egel hier in de buurt. Daarom hoef ik niet te heten. Maar later koop ik misschien wel een naam.’ Bianca wist, dat je namen kunt kopen. Ze had wel eens gehoord van een man die Naaktgeboren heette, en die een andere naam had gekocht omdat hij de naam Naaktgeboren niet netjes vond. Hij heette nu Weledelgeboren.
‘Ik geef jou een naam,’ zei Bianca. ‘Ik noem jou Joséphine B. te A. Dat is een mooie naam. Deftig, en toch ook heel verleidelijk.’ De egel keek opeens heel vergenoegd, en zei: ‘Dat komt goed uit. Ik was namelijk net bezig om mijn leven te veranderen. Vandaag ben ik ermee begonnen. De datum heb ik op de muur geplakt: 21 september.’ ‘Het is april,’ zei Bianca, ‘Dan heb ik een verkeerde krant gepakt,’ zei de egel, en ze verdween met veel geritsel tussen de struiken.
Het duurde zo lang, dat de egel wegbleef – Bianca dacht al dat ze haar niet meer terug zou zien. Maar eindelijk kwam het egelvrouwtje teruggewandeld, en ze had een vingerhoedje in de voorpoot. ‘Ziezo,’ zei ze. ‘Dat van die datum heb ik nu veranderd. 21 december. Ik heb ook iets lekkers voor je gehaald. Drink maar op. En noem me in het vervolg maar Fientje.’ Bianca ging in het gras zitten en dronk de vingerhoed uit, maar het was zo weinig dat ze eigenlijk niet zeker wist of het wel iets was. Maar toch, toen de egel vroeg: ‘Hoe vond je mijn verrukkelijke bessenlimonade,’ zei Bianca dat het overheerlijk gesmaakt had.
Plotseling begon de egel van links naar rechts en van rechts naar links te springen en luidkeels ‘au au’ te roepen. Bianca schrok. ‘Wat is er? Wat is er dan toch? Zit er een doorn in je voet?’ ‘Nee,’ antwoordde Fientje. ‘Nee. Maar ik heb soms
ineens kramp in mijn poot.’ Haar stem was klagelijk en ze sprong nog steeds zo’n beetje rond. ‘Zou dat erg zijn, kramp in mijn poot? Ik bedoel, heb je wel eens gehoord dat iemand daaraan dood is gegaan? Weet je daar soms een voorbeeld van?’ ‘Nee,’ zei Bianca. ‘Ik geloof niet dat het erg is.’ (Het ís trouwens niet erg.)
Over de rivier kwam een zeer kleine roeiboot aangevaren, met een waterrat aan de riemen. ‘Hier is de veermam’ riep die waterrat. En toen zijn boot eenmaal aan de oever lag, keek hij naar Bianca, en zei: ‘Hoe oud ben jij?’
Waarin Bianca en de egel Josephine de rivier worden overgeroeid door de waterrat Wolfgang.
‘Hoe oud ben jij?’ vroeg de waterrat aan Bianca. ‘Ik ben twaalf jaar,’ zei ze. ‘Dat is oud,’ zei de waterrat. ‘Voor een mens is dat niet oud,’ zei Bianca. Maar de waterrat sprak met sombere stem: ‘Twaalf jaar noem ik oud. Ook voor een mens. Trouwens, wie is eigenlijk jong? Niemand is jong. Waar moet je naar toe?’ ‘Ik moet nergens naar toe,’ zei Bianca. ‘Praatjes voor de vaak!’ riep de waterrat. ‘Praatjes voor de vaak. Iedereen moet ergens naar toe. Instappen maar.’ Toen zei Fientje: ‘Als je maar niet denkt dat ik meega, als je in zo’n humeur bent.’ En vervolgens stapte het beest de boot in.
Bianca wilde zich verontschuldigen, door te zeggen dat ze immers veel te groot was voor dat bootje, maar toen zag ze ineens dat de overkant van de rivier steeds verder van haar verwijderd raakte. Ook werden de bomen links en rechts van haar hoger en hoger, het gras groeide geweldig, en de twee dieren werden bijna even groot als zij zelf. ‘Ziezo,’ zei de waterrat. ‘Nu ben je klein genoeg. We gaan naar het klooster van de heilige monniken. Die zingen zonder geluid te maken.’ ‘Is het daar gezellig?’ vroeg Bianca, terwijl ze in de roeiboot stapte. ‘Allerminst,’ zei de waterrat, en hij begon stevig te roeren.
Twee vreemde gasten.
‘Om alle misverstand te voorkomen,’ zei de waterrat, ‘ik heet Wolfgang.’ En hij begon er flink op los te roeien. Maar hij was nog maar net bezig, toen er vanaf de oever een geroep
weerklonk. Iemand riep, in een Noordelijke tongval: ‘Iedereen gaat ook maar altijd zonder mij op reis!’
‘Simon Schildpad,’ zei Wolfgang. ‘Altijd hetzelfde. Mosterd na de maaltijd.’ Vervolgens keerde hij het schip en roeide terug naar de wallekant.
Simon stapte in. ‘Ik was al lang op weg hier naar toe,’ zei hij, ‘maar toen dacht ik: misschien heb ik mijn deur niet op slot gedaan. Dus ben ik even teruggegaan om te kijken.’
Hij was nog niet uitgesproken of er sprong een das tevoorschijn uit het struikgewas, en die riep: ‘Raad eens wie ik ben?’ ‘Jij bent Das de das,’ zeiden Fientje en Simon. ‘Er is geen twijfel mogelijk,’ voegde Wolfgang hier aan toe. ‘Hè, wat flauw,’ riep de das. ‘Hadden jullie niet even kunnen raden? En waar gaan jullie naar toe?’ ‘Wij gaan naar het klooster van de H. Monniken,’ legde Bianca uit. ‘Die zingen zonder geluid er bij te maken, zo heilig zijn ze.’ ‘O, maar wat ontzettend gezellig,’ zei Das. ‘Dan ga ik beslist mee, als het mag.’
Welnu, er was niemand die daar bezwaar tegen had, en dus voegde ook Das de das zich bij het gezelschap.
De boot vertrok voor de tweede keer. Het was nu volkomen donker geworden, en niemand sprak. Het was volkomen stil op de rivier. Het enige geluid was het klotsen van de riemen in het water. En als je goed luisterde kon je zo nu en dan Simon Schildpad horen mompelen: dat hij er niet zeker van was of hij wel de kraan had afgesloten, na zijn voeten te hebben gewassen. ‘Misschien staat mijn huis al onder water,’ hoorde je hem fluisteren.
Een vrolijk gezelschap.
Er gebeurde een tijd lang niets. Alleen vloog er een reiger over, heel statig. En er was een snoek, die zijn kop boven het water uitstak, en vroeg: ‘Zijn jullie palingvissers?’ ‘Nee,’ antwoordde Bianca. ‘Jammer,’ zei de snoek. ‘Ik heb de pest aan palingen.’
Das de das was de eerste die zich begon te vervelen. ‘We moeten iets gezelligs gaan doen,’ vond hij. ‘Weet je wat? Laten we doen dat er iemand jarig is. Dat lijkt me vreselijk enig. Trouwens, toevallig heb ik een surprise bij me.’
Iedereen vond het een aardig plan, alleen Wolfgang niet, want die houdt niet van verjaardagen.
‘Fientje mag de jarige zijn,’ zei Bianca. En daar protesteerde niemand tegen, want kleine dieren hebben een soort respect voor mensen. En misschien vinden ze kinderen zelfs wel aardig.
Fientje was dus de jarige, en ze gingen een lied voor haar zingen, dat als volgt begon: ‘Er is er een jarig (hoera, hoera). Dat kun je wel zien dat is zij’. Bij het woord ‘zij’ wezen ze allemaal naar Fientje, die daar zo verlegen van werd dat ze met haar voorpoten haar oogjes uit ging wrijven. Maar gelukkig voor Fientje was het lied gauw uit, en toen begon iedereen haar te feliciteren. ‘Ja, kind,’ zei Wolfgang. ‘We worden een dagje ouder. De lust en de jolijt, dat gaat er wel een beetje af.’
Daarna kwam Das met zijn surprise voor de dag: een klein langwerpig pakje in wit papier. Om het papier zat een lila lintje, en in dat lintje stak een boterbloem.
Fientje begon zenuwachtig aan het lint te peuteren, en toen ze het pakje eindelijk open had, kwam er een stukje ijzerdraad uit te voorschijn, dat met een dun lapje omwikkeld was.
‘Het is een stopcontactenuitveger,’ zei Das. ‘Maar je moet hem nooit gebruiken, want dat is levensgevaarlijk. Het is echt alleen maar een surprise.’
‘Ik ben er ontzettend blij mee,’ zei Fientje. ‘Jammer dat jij de enige bent die aan mijn verjaardag heeft gedacht.’
Ondertussen begon Wolfgang een beetje moe te worden van het roeien, en Bianca nam de riemen van hem over. Iedereen zat uit te kijken over het water, en er kwam een stemming die gelukkig was en toch ook een beetje verdrietig, en omgekeerd. ‘Later schrijf ik een boek,’ zei Simon Schildpad zachtjes. ‘Over hoe de mensen en de dieren moeten leven. En dat boek wordt heel beroemd, en het wordt vertaald in het Engels. En dan lopen jij en ik op straat, Bianca, en dan fluisteren de mensen tegen elkaar: kijk, daar gaat Simon Schildpad. Met Bianca.’ Hij dacht na. ‘Als ik maar eerst leer schrijven,’ vervolgde hij toen. ‘Dan wordt het later allemaal nog heel wonderbaarlijk. En dan zijn we allemaal gelukkig.’
‘Het is nu trouwens al wonderbaarlijk genoeg,’ zei Bianca. ‘Wonderbaarlijk genoeg. Want kijk: er is nergens meer land te zien. De rivier is een zee geworden.’
Een eiland met een gastvrij beest.
‘Nu is er alleen maar de zee om ons heen,’ zei Bianca. ‘En het is nacht.’ Toen liet ze de riemen los. De egel en de das waren in slaap gevallen, de waterrat zat uit te kijken over zee. En zo dreef de boot daar helemaal alleen over het water. Toen werd het Bianca te moede alsof ze mensen hoorde praten, heel in de verte, en ze verlangde er ineens ontzettend naar om binnen in een huis te zijn. Ze begon een beetje te huilen. En Wolfgang zag dat misschien, maar hij troostte haar niet.
Van huilen word je al gauw moe, en dus legde Bianca haar hoofd op de bank, en viel in slaap. Wolfgang bleef wakker. Hij peinsde een beetje, en liet de riemen waar zij waren, zodat de boot niet verder kwam.
Toen, na een uur misschien, gebeurde er iets vreemds. Er was een eiland dat zich losmaakte van de horizon en op de boot af kwam drijven, en pas stilhield toen de boot gemeerd lag tussen oeverriet.
De slapers werden er wakker van, en omdat ze geen van allen wisten wat er aan de hand was, begonnen ze door elkaar heen te praten. En vervolgens stapte iedereen aan land.
Het gezelschap bevond zich op een gebied met heel hoge bomen, en grasland. Er waren donkere koeien, en die gingen waar zij wilden, want nergens was schrikdraad of prikkeldraad te zien. Het enige teken van menselijk leven was een vervallen bouwwerkje, een poortgebouwtje dat tegen een brede, ronde toren aanleunde. Alles zag er nogal middeleeuws uit, en uit de toren groeide mos. Boven de poort in het poortgebouwtje waren twee raampjes, waar licht achter scheen. Dat zag er gezellig uit, alsof daarachter iemand woonde die kopjes chocola kon maken.
‘Er zit een klopper op de deur,’ zei Das, en toen pakte hij de klopper beet en beukte er drie keer mee op het hout. Nog geen twee tellen later hoorde men daarbinnen iemand roetsj-roetsj-roetsj een trap af komen hollen. De deur ging open op een kier. ‘Wij zijn het,’ zei Wolfgang. ‘Wij hebben een zeer vermoeiende reis achter de rug.’ ‘O, maar wat ééénig,’ riep een jeugdige stem, en de deur ging helemaal open. De jeugdige stem bleek toe te behoren aan een haas, die oorbellen droeg, en een nogal gehaaste indruk maakte. ‘Ik zal gauw een
kopje chocola voor jullie maken,’ zei deze haas.
‘Ik verkoop hier prentbriefkaarten,’ zei de haas, toen het reisgezelschap achter haar aan de trap op stommelde, ‘prentbriefkaarten van dit interessante bouwwerkje, en ook van mezelf. Het is een beetje mijn handeltje.’ Iedereen beloofde een kaart te zullen kopen, en toen was de haas zo verguld, dat ze besloot dat Bianca en de dieren bij haar mochten blijven overnachten.
Ze kwamen in een kamertje, dat er heel leuk uitzag, alleen wel een beetje gammel. Niemand mocht dan ook ergens aankomen, of op een stoel gaan zitten. Voor de twee raampjes, die Bianca en de dieren al van buitenaf gezien hadden, hing een fraaie petroleumlamp, die een geel licht verspreidde, en die de haas gekocht had in een winkel voor zeemansbenodigdheden.
‘We zijn op weg naar het klooster van de heilige monniken,’ zei Bianca, toen iedereen achter zijn kopje chocola gezeten was. ‘O, maar is dat wel goed?’ riep de haas. ‘Zouden jullie dat nou wel doen?’ En ze vervolgde: ‘Die hebben een slecht karakter, die monniken, want ze zingen zonder geluid.’
Na een poosje zei de haas: ‘Ik ben zo vreselijk moe. En ik heb maar één bed, zoals jullie zien.’ Toen ging ze languit op het bed liggen en viel onmiddellijk in een gezonde slaap. Bianca en de dieren zochten toen maar elk een rustig plekje op, om het moede hoofd te roste te leggen.
Een merkwaardig gezang.
De volgende dag begaf het reisgezelschap zich naar het klooster. De haas begeleidde ze een eindje, maar al gauw werd de grond moerassig, en toen zei de haas dat ze eigenlijk nog een heleboel te doen had, en dat ze daarom op haar schreden moest terugkeren.
Na een lange, vermoeiende tocht liepen ze onder twee bomen door, die samen een poort vormden. Op een tak zat een raaf, die riep: ‘Klooster der H.H. Monniken. Streng verboden toegang voor onbevoegden.’ Maar niemand trok zich iets aan van deze raaf.
Toen ze onder de bomen waren doorgelopen, stonden ze bij een riviertje, met riet langs de oever. En in dat riet stonden zeven reigers, die hun koppen opgeheven hielden naar de
hemel. En allen tegelijk openden deze reigers hun snavels, en allen tegelijk sloten zij die. En dit deden zij telkens opnieuw.
Het woei, door het riet, en over de rivier. En er was niets te horen dan de wind.
Bianca gooit roet in het eten.
De reigers deden hun snavels open en dicht, telkens opnieuw. Wolfgang zette een bril op, om dit beter te kunnen waarnemen. ‘Ik schrijf een studie over dit monasterium,’ zei hij. ‘Ik onderzoek de motieven voor het gedrag van deze geestelijken. Ik heb horen verluiden,’ zo ging hij door, ‘dat zij wel degelijk geluid voortbrengen. Er is daar wel degelijk geluid. Maar de wind neemt het mee, naar heel ver, en bewaart het tot een vroege morgen. Dan horen sommige mensen het, bij het wakker worden. En dan denken ze: nu is er een dag teruggekomen van jaren en jaren geleden. Maar ze merken al gauw dat ze zich vergissen, en dan zijn ze bedroefd. Zo luidt dit verhaal,’ zei de waterrat, ‘maar ik heb het naar het rijk der fabelen verwezen.’
‘Ik geloof eerder,’ zei hij, ‘dat deze monniken zoveel behagen schepten in hun eigen stemgeluid, dat God het ze heeft afgenomen.’
Op dit moment kreeg Bianca, die niet zo erg geboeid werd door de wetenschappelijke vertogen van de rat, een inval waar ze spijt van zou krijgen. Ze trok een kluit aarde uit de grond en wierp die naar de reigers. De aardkluit kwam in het riet terecht, tussen de reigers in, en verdween met een plons in het water. De reigers klapten met hun vleugels (onhoorbaar was ook dit), en vlogen op. Zij cirkelden enige malen boven het reisgezelschap rond en verdwenen toen in de verte.
Iedereen was ademloos van schrik, Bianca zelf nog het meest. En toen zagen zij hoe er vluchten kraaien opvlogen uit de bomen en in hun richting kwamen, en zij zetten het op een lopen, zo snel als hun benen of poten hen dragen konden. Fientje bleef een beetje achter, want die kreeg ineens weer kramp in haar poot. ‘Bianca! Bianca!’ hoorden ze haar roepen.
In het hol van een bever.
Bianca en de dieren vonden de ingang van een hol, bij de wal van de rivier, en daar wachtten ze met spanning op Fien-
tje. En toen die gearriveerd was, gingen ze met zijn allen naar binnen.
In het hol was niemand. Er was een aanrecht, met een koffiekopje, dat nog niet was afgewassen, en verder zagen ze een tafel, een bed, en een boekenplank met daarop een oude bijbel en een boek getiteld ‘R. de Bever. Verzamelde werken’. Aan de muur hingen twee portretten waarop R. de Bever was afgebeeld, één portret dat gekleurd was, en één portret dat niet gekleurd was.
Ze gingen met zijn allen op het bed zitten, en hun ongerustheid zakte een beetje weg. Ze zaten daar wel een uur, zonder veel te praten, en ze werden allemaal een beetje slaperig.
‘Bianca,’ zei Fientjé. ‘Als we weer thuis zijn, mag ik dan bij jou komen wonen? In jouw huis? Dan breng ik je thee op je bedje, ‘s morgens.’ ‘Daar ben ik dan al weer te groot voor, neem ik aan,’ zei Bianca. ‘Maar dat van dat wonen, daar voel ik wel wat voor.’ ‘We moeten het er nog eens ernstig over hebben,’ sprak het egeltje voor zich uit. ‘Want ik heb er soms behoefte aan om bij iemand in de buurt te zijn. Vroeger was ik erg bevriend met een andere egel. Dat was een heel vriendelijk iemand. Maar we hebben de afspraak gemaakt dat we elkaar nooit meer zullen ontmoeten.’ Na deze woorden was de egel een poosje stil. ‘Eenmaal in de week ga ik nog naar hem toe,’ zei ze toen. ‘Dat is om hem te zeggen hoe flink ik hem vind, dat hij zich aan onze afspraak houdt.’
Rudolfus de bever.
‘Het is heel flink zoals hij zich aan onze afspraak houdt,’ zei Fientje. ‘En daarom hoop ik zo, dat ik bij jou mag komen wonen, Bianca.’
‘Ik ben een dam aan het maken,’ riep een stem. In de opening van het hol was een groot dier verschenen. ‘Ik ben R. de Bever,’ zei dat dier. ‘Rudolfus de Bever, eigenaar van dit hol. Wees welkom.’
‘Worden we nog achternagezeten?’ vroeg Bianca. Maar de bever antwoordde alleen maar, dat hij bezig was aan een artikel over het bouwen van dammen, dat zou gaan verschijnen in het Maandblad voor Bevers en Omstreken. ‘Daarin bewijs ik, dat bevers de enige dieren zijn die dammen kunnen bouwen,’ zei hij. ‘O ja, wat ik zeggen wou,’ vervolgde hij. ‘De
hele lucht zit vol vogels. Maar dat is op zichzelf misschien niet interessant.’
Bianca’s droom.
Omdat de lucht vol vogels zat, besloten ze om in het hol van de bever te blijven, en de bever maakte stamppot, zodat ze een heerlijk maal hadden. Na het eten gingen ze allemaal wat anders doen. De bever ging naar buiten om verder te werken aan zijn dam. Das borstelde zijn staart op, omdat die er langzamerhand uit was gaan zien als een scheerkwast, vond hij. Wolfgang pakte een blaadje met aantekeningen, en schreef die aantekeningen over op een ander blaadje. Dat was wetenschappelijke arbeid. Simon Schildpad speelde een onvoorstelbaar droevig wijsje op een mondharmonika, die hij blijkbaar onderweg had gevonden. Fientje zat haar voorpoten te bekijken om te zien of er niets aan mankeerde. En Bianca viel in slaap en begon te dromen.
Ze droomde dat ze in een kerk was. De kerk was heel hoog. Er waren heel veel zuilen, en een paar daarvan bogen naar binnen door. Bianca wist hoe dat kwam: er stond daar een toren op de kerk die eigenlijk te zwaar was. Er kwamen monniken binnen, in het wit, met kaalgeschoren kruinen. Toen begon het orgel luid te spelen, en werden de zuilen donkerder van kleur. Bianca werd heel bang, want ze dacht: het is geen kerk waar ik hier ben, en daarom riep ze plotseling luidkeels ‘Amen!’ Onmiddellijk hield het orgel op met spelen, en de monniken veranderden in reigers, die met hun snavels naar haar prikten.
Toen werd Bianca wakker, en ze merkte dat het geen reigers waren die haar geprikt hadden, maar de stekels van Fientje, die dicht bij haar was gaan zitten, en oefeningen deed in het zich oprollen en weer ontrollen. ‘Wat spijt me dat, Bianca,’ zei Fientje. ‘Zoiets gebeurt nou altijd mij.’ Maar Bianca was niet boos, want wat moet je met zo’n beestje.
Hierna kwam de bever binnen, en hij vertelde dat de vogels gevlogen waren. ‘Er was er geen een meer te zien,’ zei hij. Dus bedankten Bianca en de dieren hem voor zijn gastvrijheid, en zij vervolgden hun reis.
Een curieus persoon.
Buiten werd het al avond. Er was niets dat bewoog in de
natuur, en er was geen geluid. Ze liepen een heel eind, en hoorden toen vanuit het struikgewas een meisjesstemmetje, en dat zong, zó hoog, dat het je bijna pijn deed aan je oren. ‘Jij aardig vissersmeisje,’ zong ze, ‘roei maar je bootje aan land. Dan babbelen wij in het duister, en liefkozen hand in hand.’
Wat daar zo beeldschoon zong, bleek een elf te zijn, die, zo gauw ze de reizigers in de gaten kreeg, onbedaarlijk begon te snikken. ‘Ach, ach,’ snikte ze. ‘O, o, o. Wat ben ík ongelukkig.’ Na enige vragen werd het duidelijk, dat zij een grote liefde had opgevat voor een boskabouter, geheten Zwemgraag, en dat ze hem had voorgesteld om ‘s morgens met haar te gaan zwemmen in het meer. Maar de kabouter voelde daar niet zo veel voor, en nu was ze ongelukkig, omdat ze hem haast nooit meer zag. En als ze hem wèl zag was ze nog veel ongelukkiger. Nee, ze had het niet zo best getroffen, dat vond iedereen, en Wolfgang zei dat er toch maar veel ellende in de wereld was.
Ondertussen bedaarde het wezentje wat, en ze zei: ‘Ik ben de elf Engeltje.’ En zij schudde met een beweging van haar hoofd haar lange, blonde haren wat breder uit over haar schouders. ‘Misschien was ik liever iets anders geweest dan een elf,’ zei ze, ‘want wij elven zijn eigenlijk niet zo aardig. Wij brengen de mensen boze dromen, en als iemand lang met ons omgaat, krijgt hij het spit in de rug.’ Bianca vertelde dat ze gedroomd had van reigers, die haar prikten. ‘Ja, dat was een bedenkseltje van mij,’ zei Engeltje verheugd, en ze ging naar huis. ‘Tot spoedig!’ riep ze.
Wolfgang had zich van de anderen verwijderd, en was bezig met een steen te onderzoeken, die aan de voet van een boom lag. ‘We naderen de ontknoping van het raadsel,’ mompelde hij. ‘Uit de vorm van deze steen kan ik opmaken, dat hij deel moet hebben uitgemaakt van een zuil, waar een veel te zware steenmassa op rustte. Hier moet een kerk hebben gestaan met daarbovenop een toren die te zwaar was.’
Waarin Simon schildpad zich ontpopt als een groot kunstenaar.
Wolfgang was dus bezig met de ontsluiering van zijn geheim, en ondertussen zaten de anderen bij elkaar, een eindje
van hem vandaan. Ze keken allemaal naar Simon Schildpad, die een groot vel papier voor de dag had gehaald. ‘Ik heb een gedicht voor je geschreven, Fientje,’ zei Simon, ‘dat wil zeggen, het is een liedje, maar er is nog geen melodie bij.’ En hij begon voor te lezen:
‘Dat rijmt niet,’ zei Fientje. ‘Hou je mond!’ riep de schildpad woedend. En hij vervolgde:
Hierop keek hij triomfantelijk naar Fientje, die nu beschaamd haar neus snoot in de palm van haar linker voorpoot. Het lied was echter nog niet uit, en Simon las dus verder:
‘Snoezig!’ zei Das. ‘Och ja,’ vond Fientje, ‘het zou mooi zijn als het een mooie melodie had. Ik bedoel,’ zei ze, ‘als het een mooie melodie had, dan zou het niet zo erg zijn dat het niet zo’n mooie tekst heeft.’ Simon keek somber van de een naar de ander. ‘Het is het mooiste lied dat ik ooit gemaakt heb,’ zei hij.
Fientje beloofde dat ze het lied in haar plakboek zou plakken. ‘Ik heb een plakboek,’ zei ze, ‘en altijd als ik treurig ben dan plak ik dingen in mijn plakboek. Daar knap ik dan weer een heel stuk van op.’ Toen begonnen ze allemaal te bedenken, wat eigenlijk het vreselijkste was dat je je voor kon stellen. De meesten vonden de tandarts het allerverschrikkelijkste, maar Fientje zei: ‘Je moet het ook nooit zeggen tegen jezelf, dat je naar de tandarts gaat. Je moet zeggen: vanmiddag ga ik fijn eens op bezoek bij iemand. Maar eerst moet ik nog even langs de tandarts.’ Dat was een heel goede raad-
geving van Fientje, maar als je háár eens een goede raad gaf, dan werd ze boos, en zei ze: ‘die prik ik op mijn rug.’ Dat was bij wijze van spreken.
Overigens: daar zagen ze Wolfgang al weer terugkomen, en hij leek in een goed humeur te zijn, want hij maakte enige eigenaardige danspasjes. ‘Ik heb het nu wel gevonden,’ zei hij, toen hij de anderen genaderd was. ‘Luister. Er heeft hier vroeger een heel hoge kerk gestaan, met een toren er op die eigenlijk te zwaar was. Daar gingen de monniken bidden en zingen, zelfs ‘s nachts, als alles heel stil was.’
De oplossing van het mysterie.
‘Zij zongen hier zelfs bij nacht,’ zei Wolfgang. ‘Maar zij hadden niet veel plezier van hun vroomheid, want het woei hier ontzettend in die dagen, het gierde door de kerk. En de wind vervormde hun heilige gezangen tot liederen waar zij zich voor schaamden. Bovendien waren er de soldaten van de koning. Die zaten in de bomen als de monniken de kerk verlieten, en gebruikten hen als doelwit bij hun schietoefeningen met pijl en boog. Dus pakten de geestelijken hun biezen. Zij bouwden elders een kathedraal, en de kerk die hier stond, verviel.
Dit eiland, waar alleen een vervallen poortgebouw nog van middeleeuwse bloei getuigt, werd een domein voor vogels. Maar er is nu eenmaal niets in deze wereld dat helemaal voorbij kan gaan, alsof het er nooit was. En daarom namen de reigers de rol van de monniken over, zonder dat zij het zelf wisten, en zonder dat zij er iets heiligs mee bedoelden. Zo had alles hier zijn loop, totdat Bianca’s aardkluit het natuurlijk evenwicht verstoorde.’
‘Zat het zo?’ zei Fientje. ‘Ik had al zo’n vermoeden. Ja heus,’ zei ze. ‘Jullie dachten zeker: een egel heeft nooit een vermoeden. Maar ik vermoedde het al wel.’ ‘In dat geval bevorder ik jou tot bewijsplaats,’ zei Wolfgang plechtig. En hij gaf zijn papieren met aantekeningen aan Fientje, die ze onmiddellijk wegmaakte, en er wanhopig naar ging zoeken.
Een geheel nieuwe omgeving.
Zo had dus Fientje de papieren weggemaakt, maar ze werden teruggebracht door diezelfde raaf die hun een verboden
toegang had toegeroepen, toen ze het zogenaamde klooster naderden. Hij kraste ook nu zeer hatelijk.
‘We kunnen nu de thuisreis aanvaarden,’ zei Wolfgang. En toen liepen ze tot ze aan de rivier kwamen, en daar vonden ze een oorlogsschip uit de tijd van Michiel de Ruyter. Op het schip was geen man of muis te zien, en dus besloten zij, er zich meester van te maken. ‘Als Das en Simon nu op het dek blijven om te zorgen dat de boel een beetje reilt en zeilt, dan gaan de anderen met mij de kajuit in. Daar kunnen wij ons dan verpozen,’ zei Wolfgang.
Aldus geschiedde. Het was knus in de kajuit, en zij babbelden heel wat af. Alleen was het vervelend, dat het daarbinnen hoe langer hoe donkerder werd. Het was een vreemd, groenig donker, en toen er daarin niets meer te onderscheiden viel, besloten zij, om eens boven te gaan kijken. Daar aangekomen bemerkten zij, dat zij helaas op de bodem van de zee beland waren. Das en Simon waren verdwenen.
‘Dit is de wraak van de reigers,’ zei Wolfgang. ‘Er zit nu niets anders op, dan verder te voet te gaan.’ Zij verlieten de boot, en liepen in de groene duisternis, tussen allerlei gedrochten door, waarvan zij niet wisten of het dieren of dingen waren. Het was tamelijk griezelig.
Maar eer zij het goed en wel beseften, kwamen zij op een plek waar alles veel lichter was. Er stond een lindeboom, die bloeide. En daar achter bevond zich een lieve woning uit de negentiende eeuw. Een huisje op de bodem van de zee! Vóór het huisje liep een geitje op en neer met om zijn halsje een ketting, die aan een paaltje bevestigd was. Het beest had echter het paaltje uit de grond getrokken, zodat het nu kon gaan en staan waar het wilde. Alleen moest het dat stuk hout meeslepen.
Wolfgang klopte op de huisdeur, zonder gehoor te krijgen. Maar juist toen zij al weer weg wilden gaan, kwam er iemand van achter het huis vandaan. En die iemand was warempel de haas met de oorbellen, dezelfde, die hen op het eiland zo gastvrij had ontvangen. Maar de haas maakte niet meer die kwieke indruk van toen. ‘Ach, ach,’ jammerde ze. ‘Mijn wastafel was verstopt, en nu is alles overstroomd! En al mijn spaarregelingbonnetjes van Albert Heijn zijn zoekgeraakt!’
Toch nodigde de haas hen uit om mee naar binnen te gaan,
en daar vonden zij ook Das en Simon terug, die een bordje zeewier zaten te eten. Er ontspon zich nu een gesprek over het zinken van het schip, en over de vraag, wie deze ramp nu wel op zijn geweten had. Iedereen gaf iedereen de schuld, en het gesprek ontaardde in een vreselijke ruzie, waarbij Fientje een zonnebril opzette om haar tranen te verbergen, en de haas maar steeds ‘toe nou! toe nou!’ riep.
Na een half uurtje was de ruzie beslecht, en niemand was er wijzer van geworden. Toen vroeg Fientje of ze een bad mocht nemen, want zoiets deed haar altijd goed. En dat mocht. Dus ging Fientje naar boven. De anderen begaven zich naar buiten, om te kijken hoe het avond werd. Zij namen hun stoeltjes mee.
Daar zaten zij nu buiten te kijken, en zij waren eigenlijk heel tevreden. Het was zo rustig, het geitje was in slaap gevallen, de lindeboom stond wat eenzelvig te bloeien, en zo nu en dan kwam er een vis voorbij, die hen zwijgend groette. De omgeving, die overdag groen was, kreeg nu een blauwe kleur. En het enige geluid was een geplas en geplons uit de badkamer, waar Fientje bezig was. ‘Het is gek,’ zei Bianca, ‘maar het is net of het hier veel veiliger is dan bovenop de aarde.’ En Simon zei: ‘wat is de schepping wonderbaarlijk. Wat jammer dat men daar zo weinig oog voor heeft, in het algemeen.’
Toen Fientje terugkwam uit de badkamer, waren allen op hun stoel in slaap gevallen, behalve de haas, die zich naar haar legerstede had begeven. Fientje besloot om niemand wakker te maken. Ze ging naar binnen, en kroop onder het bed van de haas, waar ze al gauw in slaap viel. Ze droomde dat ze op de bodem van de zee was, een wonderlijke droom, als men bedenkt dat zij zich daar ook werkelijk bevond. En zo was iedereen in diepe rust, terwijl het om hen heen zwart werd, en toen weer blauw, en toen weer groen.
Zodra de omgeving weer groen was geworden, werden zij wakker. Zij wensten elkaar goedemorgen, en namen daarna afscheid van de haas. En toen vervolgden zij hun reis.
De boze wereld.
Toen zij de volgende morgen afscheid hadden genomen van de haas, en hun voettocht vervolgden, zei Fientje: ‘Wat
jammer toch, dat onze haas uit haar vertrouwde omgeving is weggeraakt, en in een heel ander soort huisje terecht is gekomen.’ Wolfgang legde haar uit dat de haas zich nog wel degelijk in haar eigen huisje bevond, maar dat het er alleen maar helemaal anders uit was gaan zien. ‘Zo gauw het weer boven water is, neemt het weer zijn oude vormen aan,’ zei Wolfgang. Maar niemand nam met die verklaring veel genoegen.
Na enige tijd kwamen zij boven de spiegel van de zee uit, en toen zagen zij een bordje met de mededeling dat ze zich op twee twee tiende kilometer afstand van Ouderkerk bevonden. ‘Het einde van de reis komt in zicht,’ zei Wolfgang. ‘Maar we moeten hier overigens wel op onze hoede zijn. Want het zit hier vol mensen.’
Inderdaad passeerden zij al spoedig een huis. Het had een voortuin, en daar lag een baby te zonnen. Voor de dieren was er niets bijzonders aan hem te zien, maar Bianca, die zoveel kleiner was dan in haar gewone leven, schrok van de afmetingen van het kind. ‘Hij is wel zo groot als een flink varken!’ riep ze.
Op de weg kwamen hen vier kerels tegemoet, die reeds van verre een ongure en ongeschoren indruk maakten. ‘Wij dienen een goed heenkomen te zoeken,’ zei Wolfgang. Hierop begaven Bianca en de dieren zich naar een café, dat terzijde van de weg lag, en waarvan de deur op een kier stond. Zij gingen naar binnen, en zij verstopten zich onder een tafel, in een groene schipperstrui, die daar lag. Zij hadden allen een gevoel van naderend onheil, behalve Das, die grapjes maakte over de ouderwetse snit van het groene gevaarte, waar zij zich in bevonden. ‘Het is werkelijk te dol,’ zei Das.
De bange voorgevoelens bleken niet zonder grond te zijn, want even later kwamen de vier kerels het café binnen, en zij namen plaats aan de tafel waaronder het reisgezelschap zich had verstopt. Er waren luide stemmen te horen, en een aantal onheilspellend grote voeten verscheen voor de neuzen van de reizigers. Deze voeten waren slechts in sokken gestoken, op twee na, die ontsierd werden door bemodderde laarzen.
De mannen vertelden elkaar grove aardigheden, en keer op keer ging er een donderend gelach op, en dan stampte de man
met de laarzen op de grond met een van zijn gelaarsde voeten, boem, boem, vlak naast de trui, zodat Bianca en de dieren vreesden dat zij binnen de kortste keren zouden worden verpletterd. En tussen het lawaai door hoorden ze Fientje fluisteren. ‘Wij moeten een verbond sluiten tegen de boze wereld,’ fluisterde ze. ‘Een verbond tegen de boze wereld.’ Toen pakten de reizigers elkaar allemaal bij de hand, zodat er een ware vriendschapsband ontstond.
Deze vriendschap hielp echter niet veel, want op een ongelukkig moment keek een van de mannen onder de tafel, en toen zag hij de trui. Hij pakte hem op, voelde de beweging die er in zat, en schudde de inhoud van de trui uit over de tafel. ‘Vier rare beesten en een kabouter,’ zei hij verbaasd. Hij had dikke, witte armen, die vol met rode stipjes zaten, en een bleek en bol hoofd. ‘Dat is me even wat!’ riep een andere kerel, ‘je zult zien wat dat spul een bekijks trekt!’ ‘Ja Willem,’ zei een man met een volkomen kaal hoofd, ‘nou kun je van je vlooien wel soep koken. Trouwens een vlooientheater, wat is dat evengoed voor een gedoe, een vlooientheater. Dat willen de mensen tegenwoordig toch niet meer. Laten we even wel wezen.’ Ondertussen had Willem met de dikke armen Bianca en de beduusde dieren al in een vogelkooi gestopt, die de waard was komen aanreiken. Er zat een kanarie in. ‘Die vogel mot ik van je terug, Willem,’ zei de waard. Bianca begon te huilen en aan de tralies te rukken. ‘Het is een schande!’ riep ze, ‘een grote schande!’ ‘Het kakelt,’ zei Willem.
Kermisgasten.
De mannen begaven zich weer op weg. Willem droeg de vogelkooi, waarin iedereen stilletjes en treurig zat rond te kijken, behalve de vogel. Deze stelde zich voor als Arie de kanarie, en begon toen ‘Aan de Amsterdamse grachten’ te fluiten, met heel fraaie uithalen. Bianca vond hem een beetje een opschepper.
Ze kwamen terecht op het plein in Ouderkerk, waar een kermis was, bestaande uit een man met luchtballonnen, een carrousel, en een tentje waarop twee bijna geheel naakte dames stonden afgebeeld. Boven de ingang van dat tentje stond in fraaie ouderwetse letters geschreven: ‘Vlooien-Theater’. Daaronder was een bord opgehangen, waarvan de
verf nog nat was. ‘Komt dat zien! Komt dat zien!’ stond er op, ‘Vier rare beesten en een kabouter’.
Toestanden.
In een kooi. En opgescheept met een kanarie, die ze ietwat beneden hun stand vonden. Zo werden ze het vlooientheater binnen gebracht, en daar stond een grote tafel, en de kooi werd op die tafel neergezet. Vervolgens verscheen er een mopperend en onderkomen vrouwmens, dat bossen stro naar binnen schoof, en vogelvoer, en een bakje water.
Van de weinige bezoekers die er kwamen zijn de meesten de moeite van het vermelden niet waard. Alleen was er een eenvoudige landman, die in zijn pet spuwde van verbazing, toen hij het gezelschap zag. En ook kwam er een klein meisje binnen, met twee vlechten en enige zomersproeten, en dat kleine meisje was de tent nog niet in of ze klom roetsj roetsj in een van de palen, helemaal tot bovenaan. Maar toen ze Bianca en de dieren opmerkte, en besefte dat die gevangen zaten, liet ze zich naar beneden glijden, en zodra ze weer op de begane grond was begon ze luidkeels te huilen. Ook schopte ze woedend tegen het tentzeil, een keer of wat achter elkaar, zodat ze door de man met de dikke armen moest worden verwijderd.
Toen er geen bezoekers meer kwamen, viel iedereen zo langzamerhand in slaap. De arme Bianca droomde zo naar, en ze werd wakker midden in de nacht, en ze dacht: ‘besta ik nog wel?’ En om er zeker van te zijn dat de wereld niet vergaan was, schudde ze Fientje wakker. Maar Fientje reageerde zeer humeurig. ‘Er zijn veel te veel stoelen op de wereld,’ gromde Fientje. ‘De mensen moesten wat minder stoelen kopen.’ Toen ging ze op haar andere zij liggen en viel weer in slaap.
Nu voelde Bianca zich toch wel van God en alle mensen verlaten. Ze keek rond, maar er was niets dan duisternis om haar heen. En het was net of ze het tentzeil voelde bewegen. Ze wilde gaan roepen, eigenlijk, maar ze was daar al te verstandig voor. En tenslotte werd ze zo moe, dat ze een bosje stro over zich heen trok, dicht tegen zich aan, of het een teddybeer was. En al spoedig viel ze weer in slaap.
Ze werden wakker van een stemmetje dat ‘opstaan! op-
staan!’ riep. Het was een heel hoog stemmetje, en het klonk hun in de oren als een klokkenpel. Het was de elf Engeltje, die riep. Zij wachtte tot iedereen goed en wel wakker was, en toen zei ze: ‘Ik heb jullie aan één stuk door gezocht. En nu kom ik jullie bevrijden. Het enige wat ik daarvoor nodig heb,’ zei Engeltje, ‘is een herenparaplu en een boodschappenmand. En die zijn voorhanden, want ik heb ze zelf meegebracht.’ Engeltje opende de deur, en toen liepen ze allemaal de kooi uit, en de tent uit, onopgemerkt, omdat het nog zo vroeg was. Engeltje sleepte de paraplu achter zich aan, en Bianca de boodschappenmand. We moeten namelijk niet vergeten dat dit zeer grote voorwerpen waren, voor zulke kleine wezentjes.
Toen maakte Engeltje het handvat van de paraplu vast aan het hengsel van de boodschappenmand, en ze verzocht het reisgezelschap, in de mand te stappen. En toen ze goed en wel zaten, ging Engeltje op het hengsel van de mand staan, en opende de paraplu. Toen sprong ze de mand weer in. De paraplu begon te beven, en schoot de hoogte in, loodrecht naar boven, met de boodschappenmand er aan vast. ‘Hoera!’ riep Engeltje, en Arie de kanarie maakte van vreugde een fladderende rondedans om de paraplu heen, en ging er tenslotte bovenop zitten.
Terug waar de reis begon.
Het moet een merkwaardig gezicht zijn geweest: een vliegende paraplu waar een kanarie bovenop zat, en waar een mand onderaan hing met een heel reisgezelschap en een elf erin. Arie floot het hoogste lied, en ditmaal was er niemand die er zich aan stoorde. Ze vlogen over grasland, ze zagen boerderijen met paarden en boerinnen en melkemmers, ze zagen bomen en sloten en een molen die mist maalde, en het krieken van de dag. En na enige tijd bevonden zij zich boven een stad, en daar stonden alle huizen scheef, en er waren bruggen en draaiorgels en een politiekapel onder leiding van majoor Pincke, en torens waar een vreemde muziek uit kwam. Volgens Das was het Chinese muziek, maar Fientje zei dat het helemaal geen muziek was, want er bestonden geen torens met muziek, volgens haar. Ach, het was allemaal zo mooi, dat niemand meer wist waar hij was. Maar ze voeren ook over sloppen heen, waar de arme kinderen zaten. En de
arme kinderen keken naar boven, en ze dachten bij zichzelf: ‘Daar komt het BIO-vacantieoord aangevlogen.’
En tenslotte kwamen ze weer buiten de stad bij de Amstel uit, en daar daalde de paraplu, en de mand kwam met een bons op de grond terecht. ‘Hoogst merkwaardig,’ zei Wolfgang. ‘Juist op de plaats waar de reis is begonnen. Het avontuur is uit,’ zei hij, ‘we zijn waar we moeten zijn.’
Het afscheid.
‘We zijn waar we moeten zijn,’ zei Wolfgang. ‘Kijk, hier ligt mijn boot nog aan de oever.’ Hij stapte de boot in, en sprak op plechtige toon: ‘Ik vaar weer naar de overkant. Want daar hoor ik.’ Toen ging hij rechtop staan in de boot, en hij stak zijn hand op, en riep: ‘Vaarwel!’ Vervolgens begon hij stevig te roeien, en hij was al spoedig uit het gezicht verdwenen.
Toen namen ook Das en Simon afscheid. Simon gaf Bianca en Fientje een hand, Das gaf hen een handkus. Daarna zag men de schildpad en de das druk pratend het struikgewas inlopen, en na korte tijd waren zij in het geheel niet meer te zien of te horen.
Nu was alleen Fientje nog bij Bianca. Fientje treuzelde. Ze lachte een beetje, en ze zei: ‘Ik had bij je zullen blijven. Weet je dat nog wel?’ Ze wreef in haar ogen met haar voorpoten. ‘Of weet je dat soms niet meer?’ zei ze zachtjes.
Maar Bianca begon nu ineens te groeien, en ze zag de egel kleiner worden. Ze hoorde het beestje nog iets roepen, iets van kramp in haar voet, maar ze kon dat niet meer goed verstaan. Toen pinkte het egeltje weg, het struikgewas in, dat nog een tijdlang ritselde.
‘Wat een raar afscheid is dat geweest,’ dacht Bianca. ‘Wat een raar, afscheid. Want we hadden toch beter wat kunnen huilen, samen. We hadden toch in elk geval even moeten huilen.’ Toen begon ze langzaam naar, huis te lopen, en te overdenken dat ze wel niemand van die dieren ooit meer zou tegenkomen. Maar ze wist zelf ook wel dat het eigenlijk veel erger was: dat ze haar vriendjes, waar ze de laatste dagen zoveel mee beleefd had, niet eens zou herkennen, als ze hen ooit nog terug zou zien.
Bianca.
‘Kind! Bianca! Kind!’ riep Bianca’s moeder, toen Bianca haar huis binnen kwam. En ze huilde en huilde, en knuffelde Bianca aan een stuk door, en die werd daar een beetje sikkeneurig van. ‘Heel Nederland is in rep en roer,’ zei Bianca’s moeder. ‘De radio staat roodgloeiend van de S.O.S.-berichten. En dat allemaal voor jou. Kind, kind.’ Het was al avond, en er was een buurman op bezoek. En Bianca ging mee naar de huiskamer, en ze vertelde het hele verhaal, van Fientje, en Wolfgang, en Das, en Simon, en de haas, en Engeltje, van de bootreis, en het eiland, en de reigers, en de zeebodem, en het vlooientheater. En toen ze na al haar verhalen eindelijk naar bed was gestuurd, zei de buurman tegen haar moeder: ‘Ik heb het je al meer gezegd, Marion, dat kind van je is rijp voor de psychiater. Die bootreis, dat lopen onder water, enfin, het hele verhaal, je moet je gewoonweg niet voorstellen wat dat kind allemaal aan het verdringen is op sexueel gebied. En bovendien heeft ze een negatieve buurmanbinding.’
En ondertussen lag Bianca in haar bed, en plotseling moest ze er aan denken hoe ze eens een egel een plas water ingerold had met haar voet, en toen kwam die egel boven water uit, en zei ‘hatsjie’, en wandelde verontwaardigd weg. Toen werd Bianca’s kussen helemaal nat van de tranen, en ze veegde haar neus af met de palm van haar hand, net zoals Fientje dat placht te doen.
Tenslotte viel ze in een diepe, diepe slaap. En de volgende morgen werd ze zó verdrietig wakker, dat ze dacht: ‘Nu zullen alle vogels wel geëmigreerd zijn.’
Maar alles werd al gauw weer heel gewoon, en Bianca werd een braaf meisje, en ze spijbelde haast nooit meer, en ze wilde ook geen musketier meer zijn.