[p. 209]
W.G. van Focquenbroch
Thalia of geurige sang-godin
Aan de lichtv aardige klorimene
Dat hij uw minnaar was, o dartele Klorimene,
Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij,
En die veroorzaakt heeft kwansuis mijn blauwe schenen,
Ik zou lachen in mijn geest met deze jalouzij,
Want ik zou dan hopen door de tijd dees’ schelmerij
Wel eens ontdekt te zien en al mijn spijt verdwenen,
Wanneer ik merken zou uit deze snapperij,
Dat hij uw minnaar was, o dartele Klorimene!
Maar wijl gij zelve zegt, ik zulks niet hoef te menen,
Maar dat een ander mij speelt zulk een kwa partij,
Zo wens ik dat die vent mag breken hals en benen,
Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij.
Ik wens dat hij voelen mag de Turkse slavernij;
Ik wens dat hij eeuwenlang aan ‘t podagra mag wenen,
Die op mij heeft gebraakt dees’ valse klapperij,
En die veroorzaakt heeft kwansuis mijn blauwe schenen.
Ik wens hem te zien gedompeld in de venen
Of midden in een sloot vol zwart en modderig brij
En zo hem zijn rivaal dan hand noch hulp wou lenen,
Ik zou lachen in mijn geest met deze jalouzij.
Of dat hij aan de steen van Ixion mag stenen.
Ik wens dat hij een Tantaal of een Prometheus zij,
Of eerder nog, ik wens (om al de tyrannij
Van deze drie messieurs tezamen te verenen)
Dat hij uw minnaar was, o dartele Klorimene.
Spes mea fumus est
Wijl ik dus zit en smook een pijpjen aan de haard,
Met een bedrukt gelaat, de ogen na de aard,
d’Een elleboog onder het hoofd, zoekt mijn gedacht de reden
Waarom ‘t geval mij plaagt met zoveel straffigheden?
De hoop daarop – die mij vast uitstelt, dag aan dag,
Schoon dat ik nooit iets goeds van al mijn hopen zag –
Belooft mij wederom haast tot mijn wens te komen,
En maakt mij groter dan een Keizer van Oud-Romen.
Maar nauw is ‘t smokend kruid verbrand tot stof en as,
Of ik vind mij in die stand daar ik voor dees in was,
En nauw zie ik de rook in de ijdele lucht verzwinden,
Of ik zeg, dat ik in ‘t minst geen onderscheid kan vinden
In of ik leef of hoop, of dat ik een pijpje smook;
Want ‘t een is niet als wind en ‘t ander niet als rook.
Aan eranemite
Waardigste Engel, trots uw strafheid,
Trots uw afkeer en verwijt,
Trots uw haat die mij in ‘t graf smijt,
‘k Min u tot in eeuwigheid.
Schoon gij mij laatst hebt verdreven,
Schoon gij al mijn hoop afsnijdt,
Schoon ik als levend, dood moet leven,
‘k Min u tot in eeuwigheid.
Schoon ik al uw haat moet dragen
Om een woord, zo licht gezeid,
– ‘t Welk ik lijkwel moet beklagen –
‘k Min u tot in eeuwigheid.
Schoon ik u daardoor heb betekend
‘t Grootst van mijn genegenheid,
– Hoewel’gij ‘t heel anders rekent –
‘k Min u tot in eeuwigheid.
Ja, schoon dat mijn hart onschuldig,
Nog meer andere rampen lijdt,
‘k Draag het alles heel geduldig,
Mits ik u min in eeuwigheid.
[p. 210]
O BURGERS…
O burgers! die op uw gemak
Uw stad tot in de lucht doet rijzen,
En vredig huisvest onder dak
En die niet hoeft door wind en regen
Te doen zo menig droeven stap
Gelijk als wij, die langs de wegen
Schier gaan op lazarusklap.
Verbaasde klachten aan het noodlot
O droevig noodlot, ‘t geen mij steeds opnieuw doet zuchten,
Zult gij mij nimmermeer doen ‘t end zien van mijn smart,
Maar eeuwig, dag op dag mijn droef en kwijnend hart
Weer knellen onder ‘t juk van duizend ongenuchten?
Wat heb ik, wrede beul mijns levens, ooit misdaan,
‘t Geen immer weer verdient, dat gij mij dus verbolgen
Met nieuwe kwellingen gestadig moet vervolgen,
En dagelijks mijn ziel met verse gesels slaan?
Is ‘t niet genoeg uw haat zes jaren te verdragen,
En al te lijden, dat een ziel ooit lijden kon,
Maar moet uw tirannie, gelijk een helse bron,
Met zoveel bitterheid volharden mij te plagen?
Zal ‘t end van mijn verdriet dan ‘t end mijns levens zijn?
En wilt gij eeuwiglijk mij domplen in ellenden,
Benijd in mijn hoop van immer te zien enden
Uw haat en mijn verdriet, uw strafheid en mijn pijn?
Bestiert u God Jupijn door zijn rechtvaarde banden?
Waarom word ik van u dus t’onrecht dan geplaagd?
Zeg, waarom dat mijn ziel alleen uw wreedheid draagt,
Daar ik mij tegens u veel min dan anderen spande?
Nochtans zie ik elkeen van uw strafheid vrij,
En niemand voelt op aard als ik uw felle slagen.
En ‘t geen veel anderen verdienden mee te dragen,
Legt ge onrechtveerdelijk allenig maar op mij.
Of zo gij maar alleen wordt van ‘t geval geboren,
Waarom, wijl men ‘t geval zo ras veranderen ziet,
Verandert gij meteen dan ook uw wreedheid niet,
Maar tracht mij dag aan dag in nieuw verdriet te smoren?
Helaas! wijl ik dan uw felle straffigheid
Gedwongen ben altijd zo lang ik leef te dragen,
Schenk mij dan naar de maat van al dees’ felle slagen,
Opdat ik die verdraag, ook zo veel lijdzaamheid.
Klinkdicht
Gij pyramiden en gij oude wonderheen,
Gij trotse graven, vol van overdaad der Oudheid,
Die door de grote pracht met welke gij gebouwd zijt,
Toont hoe somtöds de kunst kan de natuur vertreen.
En gij paleizen der Romeinen, die voorheen
Zo vaak hebt kunnen zien, schoon gij maar steen en hout zit,
Hoe dat de lui somtijds door reukeloze stoutheid
In enkele moorderf malkaar verpogjes deen.
Hoe ziet men door de tijd nu uw sieraad verslonden?
Daar eer uw glorie blonk, daar pissen nu de honden
En uw vermaardst gebouw lijkt nu een varkenshok.
Wijl zelfs uw marmer dan is door de tijd gespleten,
Waarom verwondert mij, dat dees fulpen rok,
Die ik al twee jaren draag, is aan de mouw versleten?
Klinkdicht
Te denken dat in ‘t end mijn staat eens zal verkeren,
En dat ik eindelijk eens zal gelukkig zijn.
Te hopen dat in ‘t end een heldere zonneschijn
De nacht van mijn verdriet eens uit mijn ziel zal weren.
Te zien dat in mijn beurs de duiten wat eermeren,
En dat ik dagelijks win dukaten bij ‘t dozijn.
Te hebben kelders vol van Franse en Rijnse win,
Om, als het mij welgevalt, mijn vrienden te trakteren.
Nog eens een wintertje, gelijk als de voorleen,
Te slijten vol van vreugd in de armen van Klimeen.
Wiens onstandvastigheid mij nu een wijl doet treuren.
Of in haar plaats, opnieuw te vinden bij Katrijn
Een gunst en een genot, dat ‘t eerst gelijk mag zijn,
Dat is dat Meester Fok misschien nooit zal gebeuren.
Grafschrift Van M.F.
Hier leit in ‘t onderaardse hok
Het rift van d’arme M. Fok,
Begraven onder deze koorsteen:
Hij was geboren t’ Amsteldam,
Zo zwart als een Westfaalse ham,
Doorrookt gelijk zijn besjes schoorsteen.
De rook was ook zijn element,
Waardoor hij menig perkament
Heeft om de damp aan stuk gekurven.
Hij hemelde op een donderdag;
Had hij gewacht tot zaterdag.
Hij was zo vroeg nog niet gestorven.