W.H. Stenfert Kroese
Leopolds Cheops: tourist of farao
Toen ik de beschouwing van Dirk Kroon over Cheops in Bzzlletin, nr. 73 van februari 19801. gelezen had, kon ik niet anders dan bewondering voor deze van alle vroegere commentaren afwijkende, door scherpzinnige argumenten gestaafde interpretatie voelen. Maar dit betekent geenszins dat Kroon mij overtuigd heeft. Ik deel zijn opvatting niet en wil daarom de uitleg die hij aan Cheops geeft, vergelijken met wat ik zelf uit het gedicht opmaak, zodat duidelijk naar voren kan komen waarom ik het niet met hem eens ben.
Cheops is een episch gedicht; Leopold noemt zichzelf niet, maar bericht over de wederwaardigheden en gevoelens van iemand, die volgens mij de farao Cheops is. Op de vraag of deze hoofdpersoon voor problemen gesteld wordt en overtuigingen aanhangt, die gelijkenis vertonen met wat de dichter zelf ondervond of meende – iets wat bij dergelijke gedichten natuurlijk niet is uitgesloten – zal ik terugkomen, nadat ik mijn interpretatie van de tekst gegeven heb. Voor mijn commentaar zal ik het gedicht episode-gewijs behandelen, waarbij de indelingen echter niet altijd gelijk zijn aan de door Leopold aangegeven strofen.
Regel 1-9: Cheops wordt (na zijn dood) opgenomen in een ‘doorluchte’ menigte en vervolgens in een stoet, die gevormd wordt door ‘smetteloos verrezenen’, in dezelfde baan als de goden ‘door alle hemelen’ voortgaat en deze volgt, echter steeds op grote afstand. Over ‘de doorluchte drommen’ en de ‘stoet der smetteloos verrezenen’ is de tekst niet geheel duidelijk: of de (ongeordende) drommen vormen geleidelijk een (ordelijke) stoet of uit de drommen scheiden zich een aantal uitverkoren ‘smetteloos verrezenen’ af. Zonder enig bewijs gaat mijn voorkeur uit naar de eerste lezing.
Volgens Kroon suggereren de openingswoorden ‘Na zijn ontvangst’, ‘dat er heel wat aan die ontvangst moet zijn voorafgegaan … dat “ontvangst” iets opmerkelijks is wat de hij-figuur betreft. Hij heeft misschien in eenzaamheid geleefd. Lang geaarzeld, opgezien tegen een bijeen zijn.’ Weliswaar voegt hij er meteen aan toe, ‘Het zijn maar enkele veronderstellingen voor wat hier voorondersteld wordt’, maar dit verhindert hem niet door te gaan met, ‘De samenkomst is blijkbaar meegevallen: (een zucht van) verlichting klinkt in de aanhef door’.
Met de beste wil van de wereld kan ik uit deze drie woorden niet zo veel opmaken als Kroon, noch wat betreft de gevoelens van de persoon over wie het gaat, noch over zijn verleden vóór de ontvangst. Eerder had Kroon ‘een rationele benadering’ toegezegd, ten einde zijn interpretatie voor de lezers duidelijk te maken. Mij dunkt dat hier echter geen sprake is van een rationele benadering, maar wel van een vrijuit er op los fantaseren.
Ook Kroon ziet twee oplossingen voor drommen en stoet uit regel 2. Of ‘Er is een onderscheid tussen’ deze twee, of ‘Er wordt een stadium aangegeven … Uit de drommen hebben enkelingen of enkelen zich afgezonderd … zij hebben zich … opgesteld voor een (reis)doel’. Hoewel Kroon geen keuze tussen deze twee mogelijkheden doet, blijkt uit zijn andere omschrijving van de eerste, dat hij in dat geval drommen ziet als degenen die ‘niet lijfelijk naar Egypte’ reisden, ‘maar zich verbonden wisten door een van de toppunten van cultuur’ en de stoet als bestaande ‘uit daadwerkelijke Egyptegangers’.
Al bij de eerste regels volgen Kroon en ik dus een ander spoor en dit zal zich door het hele gedicht heen voortzetten. Trouwens, Kroon had al vóór hij aan het eigenlijke bespreken van de tekst begon, aangekondigd: ‘mijn interpretatie staat of valt met de herkenning van twee hoofdpersonen. Ik maak een onderscheid tussen Cheops en een ander, die later kwam. De ander is iemand die op reis gaat om de piramide van Cheops te bezoeken. De reiziger die Cheops doet’. Het verschil in opvatting wat betreft regel 2 is dus: Kroon vat drommen en stoet op als gevormd door stervelingen, hedendaagse of uit vroeger eeuwen en wat Leopold over hen meedeelt, heeft betrekkingen op hun aardse leven; volgens mij daar-
entegen bestaan de drommen en de stoet uit overledenen, die ten tijde van Cheops stierven en zich tezamen met de farao in het hiernamaals bevinden.
‘Het groot gevolg’ van regel 4 brengt Kroon tot de vraag, ‘Gevolg van wie?’ waarop hij terstond het antwoord laat volgen: ‘In dit geval van Cheops als prototype van een groot vorst’. Daarna blijkt dat hij Cheops rekent tot één der in regel 7 genoemde ‘Openenden, de Hooge Heerschers’ die zo voegt hij er aan toe, ‘kunstenaars kunnen zijn’.
Kroon en ik raken steeds verder uit elkaar: Cheops is volgens mijn interpretatie ‘opgenomen’ in ‘het groot gevolg’ en kan dus onmogelijk één van ‘de Hooge Heerschers’ zijn. De oorzaak van onze uiteenlopende meningen is gelegen in het feit, dat voor Kroon – en hij verdedigt deze stelling ‘met nadruk’ – ‘zijn in “Na zijn ontvangst” op een andere hijfiguur kan duiden dan op Cheops’, terwijl voor mij dit ‘zijn’ op niemand anders kan slaan dan op Cheops.
In zijn verklaring van ‘de Hooge Heerschers’ wordt Kroon gesterkt door de regels 8 en 9: ‘Dat het hier nauwelijks kan gaan over goden, doen de woorden “slippen” en “laatste tred” vermoeden’. Het verwondert enigszins, dat deze opmerking door ‘nauwelijks’ en ‘vermoeden’ zo weifelend geformuleerd is, daar Kroon overal elders zeer positief voor zijn mening uitkomt. Hoe dan ook, ik zie niet in waarom de twee door hem genoemde woorden niet op goden van toepassing kunnen zijn; bovendien kan ik uit de regels 8 en 9 niet anders opmaken dan dat Leopold zo over goden spreekt en de interpretatie die zich daar op richt, is naar het mij voorkomt helemaal niet geforceerd. De goden worden door de dichter niet alleen aangeduid met ‘de Hooge Heerschers’, maar tevens met ‘de onontwijde (d.w.z. door geen der volgelingen in de stoet ooit bereikte) Openenden’, daar zij als eersten aan de stoet begonnen, deze dus geopend hebben. Wanneer Leopold in de strofen 3, 4 en 5 een indrukwekkende schildering van het heelal geeft, spreekt hij met geen woord meer over goden, die in de kosmos blijkbaar geen besturende rol vervullen, echter wel langs een baan door het heelal voorttrekken, maar onbereikbaar voor de hen volgende zielen der gestorvenen (of sommige uitverkorenen onder hen) verdwenen zijn in ‘een bliksemend verschiet’ dat achter hen ‘toesloeg’.
Regel 10-20:/hi> een beschrijving van de baan die de stoet waarin Cheops werd opgenomen, volgt door het heelal. Het verschil tussen deze regels en de later volgende, aan het heelal gewijde strofen, is dat daar een relaas gegeven wordt van wat zich in de onmetelijke ruimten bevindt en wat er zich afspeelt, terwijl hier woorden als ‘menigvuldig winden’, ‘kronkelbocht’, ‘heffingen’ en ‘zinkingen’ aangeven dat er alleen sprake is van de aard, van het verloop van de door de stoet gevolgde baan.
Terwijl ik mij al lezende in hemelse sferen bevind, blijft Kroon op de aarde en ziet in deze regels een beschrijving van een reis per boot naar Egypte: ‘Nu was er in die tijd dat Leopold zijn “Cheops” schreef, slechts één vervoermiddel denkbaar: de boot’. Er is hierbij, volgens Kroon, van overdrijving geen sprake: ‘Vraag iemand van de kleine handelsvaart maar eens hoe een duizendtonner zich voortploegt, steunend en zuchtend … De Rotterdammer Leopold heeft vast wel eens een verslag van een dergelijke reis in een van zijn stamkroegen aangehoord’. Onverklaard blijft waarom Leopold deze Egyptegangers die ‘smetteloos verrezenen’ zouden zijn, op een duizendtonner inscheept, terwijl gewone Baedekertouristen uit die tijd een dergelijke zeereis in meer geëigende schepen konden maken, zoals de passagiersboten die de verbinding met onze kolonie in de Oost onderhielden.
Ter staving van zijn betoog haalt Kroon enkele passages aan uit Leopolds Nabetrachtingen van een concertganger, die zouden ‘illustreren … dat de reis ook symbolisch gezien kan worden’. Noch deze citaten, noch zijn constatering dat in dit essay woorden voorkomen, ‘die men ook in de “Cheops” aantreft’, kunnen mij er toe bewegen Kroons interpretatie te aanvaarden. Ik vind dit laatste eerder pleiten voor de juistheid van mijn zienswijze: het komt mij begrijpelijk voor, dat een dichter vaak dezelfde woorden gebruikt voor de uitbeelding van een tocht door het heelal als hij vroeger vond, toen hij de verrukking wilde beschrijven waarmee muziek hem aangreep; wel zou het mij verbazen indien Leopold dezelfde woorden koos om een bootreis over een woelige zee te schilderen – en dat is nu juist wat Kroon ons wil doen geloven, ook al oppert hij hier de mogelijkheid van een symbolisch op te vatten reis, een uitleg van het gedicht die hij niet eerder naar voren bracht.
Regel 21-31: Cheops moet volgzaam meegaan met de stoet, zal zich – in tegenstelling tot zijn leven op aarde – moeten schikken naar anderen. Cheops is en blijft de hoofdpersoon.
Volgens Kroon echter slaan deze regels op de hij-figuur, lid van een reisgezelschap naar Egypte en het zou hem niet verwonderen als deze ‘trekken van de … dichter Leopold vertoont’. Hij kan deze strofe ‘slechts met heel veel moeite en goodwill toepassen op Cheops’. Ik ondervind daarentegen geen moeilijkheid om uit deze regels te verstaan, dat Cheops het karakter en de gewoontes van een aardse heerser moest prijsgeven, wilde hij als één der velen in de stoet opgenomen worden. Uit de woorden:
klinkt geen onwil van Cheops, eerder bereidwilligheid om zich te ‘gaan begeven/verdwenen in de menigte’.
Regel 32-90: in twee strofen wordt het heelal beschreven, waar de stoet met Cheops doorheen trekt: ‘En mede ging hij met den ommegang/ … door den weergaloozen luister/der hemelcreaturen’. De eerste strofe vermeldt (regel 32-57) nadat de ‘ommegang’ genoemd en de weidsheid en de wijdte van het heelal aangeduid is, hoe uit ‘het wereldstof’ nog steeds door ‘geboorten … jong ontsprongen/glanzende lichamen’ gevormd worden.
Kroon duidt deze strofe geheel anders, nl. als zou hier allereerst ‘de reis als teken, als symbool opgevat’ zijn. Weer komt, evenals bij de regels 10 tot 20, de symboliek even om de hoek kijken en moet het ditmaal ook, want de ‘ommegang’ wordt genoemd ‘den eeuwigen, den in geen tijd geboren’ en dat is wel iets te veel voor een zeereis met een duizendtonner. Maar de symboliek is van korte duur, want bij de derde regel van deze strofe is Kroon van oordeel, dat ‘de reizigers hier daadwerkelijk aan land zijn gegaan’. Wanneer Leopold in regel 35 en 36 spreekt over ‘zalen’ en ‘leege hoven … in doodsche nacht’, geeft Kroon het volgende commentaar: ‘Het is toch niet te ver gezocht, hier te denken aan een nachtelijke blik óp en een bezoek áan de opgegraven en geopende verblijven van de
farao’s’. Zelfs indien ik tot nog toe Kroons theorieën aanvaardbaar had geacht, zou ik zo’n blik en zo’n bezoek in het nachtelijk duister zeer onwaarschijnlijk vinden, tenzij wellicht bij heldere maneschijn, maar daarover vermeldt het gedicht niets.
Wanneer ik Kroons uitleg van de regels 32 tot 57 samenvat, krijgen wij het volgende verloop: eerst een reis, symbolisch opgevat, dan een daadwerkelijke aankomst in Egypte met een impressie van een nachtelijke excursie, die – voor de lezer onverklaard – overgaat in een beschrijving van het heelal. Afgezien van mijn reeds genoemde bedenkingen tegen Kroons opvatting, vind ik dat hij in deze strofe drie volkomen incongruente stukken onderscheidt, terwijl m.i. bij Cheops juist de interne samenhang binnen elke strofe opvallend is.
In de volgende regels, 58 tot 90, wordt de beschrijving van het heelal voortgezet. Kroon verwijst ‘voor de interpretatie en bronnen van deze strofe naar anderen, die uitputtend bezig waren’. Hij ‘kan er weinig nieuws aan toevoegen’, maar merkt op ‘dat Leopold de ideeën van o.a. de Stoa en Spinoza die hij hier poëtisch vorm geeft, zeker niet anachronistisch gebruikt’2.. Tot zover zijn wij het helemaal met elkaar eens, maar dan volgen enkele direct aansluitende zinnen, die duidelijk Kroons visie op Cheops weergeven, maar die ik nooit tot de mijne zou kunnen maken: ‘Zeker, hij (= Leopold) maakt wel een denkfout wanneer men Cheops als enige hoofdpersoon neemt. Een Egyptische koning ziet dan met de ogen van lateren naar het heelal. Maar elk anachronisme verdwijnt wanneer men een tweede persoon aanneemt. Die persoon, die hij-figuur, die reiziger, gaat dan over zee, komt aan land, neemt het omringende in ogenschouw en ondergaat alles terwijl hij kennis heeft van vorigen … zijn denken is niet alleen van Cheops vervuld, maar ook van wijsgeren die hem opening hebben geboden, vergezichten en inzichten … over het bestaan van het heelal met name’.
Het epische karakter van Cheops wordt door Kroon miskend, wanneer hij denkfout of anachronisme in het geding brengt: ik vraag mij in dit verband af of iemand Dante ooit van zo iets beschuldigd heeft, toen deze de heidense Vergilius tot gids en explicator verhief voor zijn tocht door de Christelijke hel, waar hij niet alleen Christelijke zondaren aantrof,
maar ook boosdoeners uit de Griekse en Romeinse oudheid, die tijdens hun leven geen voorstelling konden hebben van de Inferno waarin zij, althans volgens Dante, terecht zouden komen. Zoals de middeleeuwse dichter het hiernamaals weergaf in overeenstemming met zijn geloofsovertuiging, zo beschrijft Leopold de weg van de overleden farao door een heelal, dat beantwoordt aan de opvatting die hij, Leopold, in dit gedicht tot de zijne gemaakt heeft. Denkfout en anachronisme zijn begrippen, die voor beide gedichten misplaatst zijn.
Regel 91-98: buiten ons heelal bestaan er nog vele ‘andere … werelden’ die niet gelijk aan het onze zijn, ‘naar and’ren zin gezet’ zijn, maar die alle bestuurd worden door een ‘uit eigen wezen voortgekomen wet’.
Uit Kroons aantekening bij deze strofe blijkt niet duidelijk, dat hier sprake is van buiten ons heelal gelegen kosmoi. Immers hij schrijft hierover o.m.: ‘… de dichter besteedt veel aandacht aan het omringende … hoe elk ding zich ook wendt of keert, hoe talloos het aantal verschijningen ook mag zijn, er huist een simpele wet in’. Overigens komt het ‘simpele’ voor rekening van Kroon – Leopold laat zich niet in die zin uit.
Regel 99-108: een ommekeer vindt plaats, waar wij bij eerste lezing van het gedicht niet op voorbereid waren. ‘De pracht der myriaden’, ‘de gouden bollen’, ‘de oppertrots van dit onvergelijkelijke’ en ‘’s hemels gansche diepte’ sluiten zich zonder tegenstelling aan bij de voorgaande regels over het heelal, alleen de ‘sombere aether’ valt ietwat uit de toon, echter niet zozeer dat wij op een verandering bedacht zijn. ‘Alom bevonden onrust’ en ‘verlaten zwoegen’ kunnen misschien verwonderen, maar zodra wij terugdenken aan bv. ‘zwoegende arbeid’, ‘ontzinde drift’ en ‘de wild/verwrongen poel, de woedende beroering/van bulderende zonnen’ uit voorgaande strofen, dan verbaast het ons minder dat Cheops deze onrust en dit zwoegen naast ‘’s hemels gansche diepte’ kon ‘bevamen’ (wat ik opvat als in zich opnemen en naar waarde bepalen). Maar uit regel 105 blijkt dat Cheops bovendien van het heelal bevaamd heeft de ‘woestenij en barre ledigheid’ en dat hij zich mede deze voorstelling na (of tijdens) zijn tocht van het heelal maakt, bevreemdt toch enigszins, ook al hebben eerder genoemde ‘onrust’ en ‘verlaten zwoegen’ ons lichtelijk voorbereid. Hoe dan ook, Leopold laat er geen twijfel over bestaan:
Cheops heeft ‘de pracht’ en ‘de woestenij’ (om mij tot twee uitersten te beperken) van het heelal aanschouwd en is er ten volle van doordrongen, wat deze aspecten voor hem betekenen.
Zoals uit de regels 106 tot 108 blijkt, heeft het vaststellen van die betekenis voor Cheops het gevolg, dat hij zich afwendt (van de tot nog toe gevolgde baan), zich afzondert (van zijn stoetgenoten) en terugkeert naar een omgeving die hem meer vertrouwd is dan het heelal, nl. Egypte en in het bijzonder de destijds onder zijn heerschappij gebouwde piramide en dit alles doet hij ‘gaarne’. Maar uit de woorden, ‘dan ging de ziel des ouden Pharaoh’s/zich gaarne wenden’, waarmee Leopold aangeeft hoe Cheops het vroegere aardse verkiest boven het heelal, klinkt voor mij toch een suggestie dat deze onderbreking van de hemelse tocht slechts een tijdelijke is, niet een onherroepelijke keuze, dat Cheops zich na verloop van tijd misschien weer tot het heelal zal voelen aangetrokken, daarheen zal terugkeren om later wellicht andermaal af te dalen naar het geliefde aardse bezit. Het is echter zeer wel mogelijk, dat dit vermoeden eerder voortkomt uit mijn opvatting omtrent datgene wat Leopold met zijn gedicht wilde zeggen dan dat het uit de woorden van de dichter mag worden opgemaakt. Hoe dan ook, ik kan deze veronderstelling evenmin van mijzelf afzetten als er voor anderen een bewijs voor leveren. Wel zou ik het einde van Cheops als een soort argument willen aanvoeren: met geen woord duidt Leopold aan, wat de farao doet na het verdiept zijn in de muurschildering. Wij kunnen toch niet aannemen dat het de bedoeling van de dichter was Cheops in lengte van dagen geboeid te laten blijven door deze figuren en lettertekens. Moeten wij dan wèl aannemen dat hij in de grafzaal blijft of zelfs in zijn mummie ter ruste gaat? Zij die hiervan uitgaan, baseren zich op een veronderstelling, niet op de tekst van het gedicht. In de onzekerheid waarin Leopold ons laat omtrent het verdere lot van Cheops, waarom niet gedacht aan een terugkeer in het heelal?
Terwijl ik van oordeel was dat de regels 99 tot 105 wel enig commentaar verdienen, gaat Kroon bijna meteen over op regel 106 en stelt de vraag: ‘Wie is nu die “ziel des ouden Pharaoh’s”?’. Zijn antwoord luidt: ‘Naar mijn interpretatie niet Cheops, maar de hij-figuur in wie de farao na eeuwen nog voortleeft. De reiziger, de bezoeker’. Ik vind dit een uitermate gewrongen redenering.
Over het ‘gaarne’ van regel 107 zegt Kroon: een ‘eigenaardig bijwoord als het om een ziel zou gaan!’. Wanneer ik denk aan de zielen der verdoemden uit de Inferno, die lijfstraffen ondergaan, zich over hun huidig lot beklagen en hun vroegere zonden betreuren, dan stoort mij geenszins het ‘gaarne’ dat over Cheops’ ziel gezegd wordt.
Regel 109-136: een beschrijvindg van de piramide, waar Cheops is teruggekeerd.
Volgens Kroon is het, zoals hierboven al opgemerkt, de hij-figuur die de piramide bezoekt: ‘we nemen aan dat de reiziger zijn blik laat rondgaan over “het ginds/beschenen oeverland” (r. 108, 109). De bepaling “ginds beschenen” spreekt mijn interpretatie zeker niet tegen! De piramide komt immers in zicht en wordt beschreven’. Deze redenatie kan ik niet volgen – ginds slaat uitsluitend op oeverland, niet op de piramide en is volkomen juist gebruikt ten opzichte van de uit het heelal afdalende Cheops, maar is dit niet voor een reiziger, die zich volgens Kroon al lang in Egypte bevindt.
Regel 137-157: na de schoonheid van de piramide hoog geprezen te hebben, beschrijft Leopold de bouw ervan door ‘den verloren/tot ondergang gedoemden drom’, die gedwongen werd tot slavenarbeid door ‘den eigenzinnigen despoot’ die Cheops was. Voor het eerst komt in het gedicht naar voren, dat de farao een slecht mens geweest zou zijn, een tyran die zijn volk meedogenloos onderdrukte. Dit beeld is echter geheel in overeenstemming met wat Herodotus (11, 124-127) over Cheops vertelt. Toch klinkt er in Leopolds woorden nauwelijks afkeuring van of verontwaardiging over het slechte gedrag van Cheops, evenmin getuigt de wijze waarop hij spreekt over ‘de nameloozen’ die aan de bouw moesten werken, van een diep gevoeld medelijden. Hij constateert wel hoe hard het lot van de arbeiders was, hoe zonder uitzicht hun leven en hoe wreed Cheops regeerde, maar de dichter onthoudt zich ervan een persoonlijk oordeel over goede of slechte daden uit te spreken.
Wanneer Kroon hierover concluderend zegt, ‘Ik houd het er in elk geval op dat Leopold … heeft willen aangeven dat grootheid niet zonder lijden en doen-lijden tot stand komt’, is dit naar mijn mening niet iets wat uit Leopolds woorden valt op te maken.
Regel 158-186: Cheops gaat de piramide in en volgt de gangen tot hij de sarcofaag en de ‘vorstelijke mummie’ bereikt heeft.
Het zal nu wel duidelijk zijn, dat voor Kroon niet Cheops, maar ‘de reiziger’ dit bezoek aan de piramide aflegt. In regel 160 is sprake van ‘de grijze sobere’, waar hij het volgende commentaar op geeft: ‘Een eigenaardige aanduiding als het zou gaan om Cheops en niet om een bezoeker, in wie men Leopold best zou kunnen herkennen. Nietwaar, iemand die al eeuwen dood is, iemand die alleen nog ziel is, beschrijft men gewoonlijk niet met de adjectiva grijs en sober. Reden te meer om aan een bezoeker te denken, wiens lijfelijke eigenschappen Leopold weergeeft’.
Ik wil in dit verband vooruit lopen op regel 212 waar het gaat over ‘de oude’, die evenals de ‘ziel des ouden Pharaoh’s’ van regel 106 (ook al noemt Kroon de aanduiding ‘oud’ een stoplap als hier de farao bedoeld zou zijn) voor mij geen ander dan Cheops is. Kroon schrijft nl. naar aanleiding van regel 212: ‘Typerend: onze reiziger heet heel aannemelijk “de oude”. Een vreemde aanduidindg weer als het om een ziel zou gaan’.
Tegen de interpretatie van Kroon zou ik het volgende naar voren willen brengen: het is m.i. zeer vreemd – zoals ik al eerder opmerkte – dat deze veronderstelde reiziger in regel 106 van het gedicht met de eigenaardige benamindg ‘de ziel des ouden Pharaoh’s’ aangeduid wordt; vervolgens heet hij in regel 160 ‘de grijze sobere’, adjectiva die Kroon ongebruikelijk acht voor ‘iemand, die al eeuwen dood is, iemand die alleen nog ziel is’; wanneer men echter Cheops als enige hoofdpersoon aanvaardt, is het geenszins gezegd dat hij ‘al eeuwen dood is’ bij zijn bezoek als schim aan de piramide; wel is hij ‘alleen nog ziel’, maar om nogmaals op de Inferno te wijzen: hoe anders dan lijfelijk, als waren zij levende mensen, kon Dante de zielen der gedoemden voorstellen? Bovendien, waarom moet deze hedendaagse reiziger beslist oud zijn? En waarom, indien Leopold zich in de gestalte van deze bezoeker zelf ten tonele voert, is oud voor een ca. 50-jarige zo evident de meest typerende aanduiding?
In Herodotus (11, 127) lezen wij dat Cheops 50 jaar lang regeerde: oud en grijs zijn dan misschien niet zulke vreemde aanduidingen voor hem. Waarom Leopold deze farao tevens ‘de sobere’ noemt, ontgaat mij – maar dat dit een begrijpelijke beschrijving zou zijn voor ‘een bezoeker, in
wie men Leopold best zou kunnen herkennen’ is mij te enen male onduidelijk: waarom moet deze bezoeker bij uitstek sober van aard zijn en is dit voor Cheops uitgesloten? En is het zonder meer voor de hand liggend, dat Leopold zichzelf als ‘de sobere’ zou betitelen? Zo ja, dan is m.i. een betere bewijsvoering nodig dan de negatieve argumenten van Kroon.
Een ding is duidelijk: gelooft men met Kroon in de reiziger, die wellicht Leopold is, dan kunnen de benamingen oud, grijs en sober op niemand anders betrekking hebben dan op hem; voor hen die in Cheops de enige hoofdpersoon zien, kunnen ze alleen en uitsluitend op deze farao slaan.
Regel 187-210: in deze strofe worden de schilderingen aan de wand van de grafzaal, die de ‘grooten van het hof’ uitbeelden en de hun omgevende hiërogliefen waarmee de ‘verheven roem des godenzoons’ geprezen wordt, beschreven.
Deze regels brengen Kroon op een passage uit het ‘Reisdagboek 1890’, waarin Leopold tot de voorstelling komt hoe een door hem bewonderde buste van Dante als het ware omringd wordt door ‘de eerbewijzen van alle steden, alle vereenigingen van geheel Italië’. Naar aanleiding hiervan merkt Kroon op: ‘Vanuit dit tekenend beeld is het te begrijpen dat Leopold niet al te letterlijk de grafkamer van Cheops beschrijft’. Hierbij moet ik wel aantekenen, dat ‘niet al te letterlijk’ beslist eufemistisch is want – en dit zegt Kroon zeer duidelijk – de werkelijke grafkamer van Cheops is in het geheel niet beschilderd.
Het feit dat Leopold het doet voorkomen, alsof in de grafzaal wel muurschilderingen zijn aangebracht, is opmerkelijk. Het wijst er op, dat de dichter zich weinig of niets gelegen liet liggen aan de archeologische vondsten en de wetenschappelijke publicaties der Egyptologen. Maar, zo vraag ik mij af, zou hij een dergelijke houding hebben aangenomen, indien de opzet was geweest dichterlijk verslag uit te brengen van een bezoek aan de piramide door een eigentijdse tourist, als het ware een poëtisch reisjournaal van een in de huidige werkelijkheid plaats gevonden bezoek? Ik geloof van niet. De terugkeer van Cheops in de eigen grafkamer heeft daarentegen voldoende irrealiteit – ook al zijn er beslist mensen die zo iets voor mogelijk houden – om wat er niet is, als aanwezig te
beschrijven ten einde hierdoor een pakkender beeld te kunnen geven.
Regel 211-215: deze laatste strofe van 5 regels geeft aan, hoe zeer Cheops ‘geboeid’ is door de ‘symbolen van het voormalige’. Met deze symbolen worden naar mijn mening niet alleen de hiërogliefen en de ‘gestalten’ der ‘wachtende onderdanen’ bedoeld, maar tevens al het andere in de grafkamer en alles van de gehele piramide, wat voor Cheops tekenen zijn van het voormalige.
Kroon stut zijn interpretatie door er op te wijzen, dat ‘Leopold consequent het bezittelijk voornaamwoord vermijdt als hij (iets van) Cheops ter sprake brengt, maar geen enkele terughoudendheid in dezen aan de dag legt als hij over de hij-figuur, onze reiziger spreekt’. Hij gaat zo ver dit ‘een afdoend onderscheid’ te noemen. Het is volkomen waar, dat Leopold in de regels 170 tot 186 – en daar doelt Kroon m.i. in het bijzonder op – nooit het bezittelijk voornaamwoord gebruikt, maar steeds over b.v. ‘de sarcophaag’, ‘de vorstelijke mummie’, ‘het hooge hoofd’ en ‘stroeve vingeren’ spreekt.
De reden hiervoor lijkt mij duidelijk. Tot nog toe heb ik verdedigd dat Cheops de hoofdpersoon is, maar dit is natuurlijk niet juist uitgedrukt: de ziel, de schim, het astrale lichaam of hoe men datgene wil noemen, dat zich van het gestorven lichaam van Cheops afscheidt, is in feite de hoofdpersoon. Ik kwam er toe kortweg over Cheops te spreken, niet alleen omdat steeds de ziel van Cheops schrijven zo omslachtig is, maar vooral omdat Leopold – noodzakelijkerwijs, zoals ik meer dan eens betoogde – voor zijn beschrijving de ziel als een lichamelijke gestalte moest voorstellen. Wanneer Cheops de grafkamer betreedt, moeten wij ons beseffen dat de bezoeker de ziel is, die Leopold van het begin af aan met de naam Cheops aanduidde. En deze ziel bekijkt b.v. niet zijn eigen handen, maar de handen van een overledene, die hij wel herkent als het stoffelijk omhulsel waarin hij eens vertoefde, maar waarvan hij nu gescheiden bestaat. In het gedicht wordt de schim van Cheops beschreven als een bij volle bewustzijn alles ‘belevend’ wezen, met een geheel vrije wil. De mummie daarentegen is een van ieder leven verstoken lichaam, dat niet meer is dan een deel van al het andere voormalige, waar de ziel door geboeid wordt. Het feit dat Leopold het bezittelijk voornaamwoord wel gebruikt bij wat (de ziel van)
Cheops toebehoort en niet voor de grafzaal en wat daar te zien valt (van mummie tot muurschilderingen) is dus de geheel logische consequentie van de scheiding tussen ziel en materie.
Wanneer Kroon ten slotte de door Leopold niet uitgesproken algehele zin van Cheops weergeeft, zegt hij dat het gedicht ‘begon te spreken over een zekere ontheffing, een gemeenschapservaring … (dat) het in het middengedeelte de eenheid van alle verschijnselen centraal (stelde en dat) het eindigt met de uitbeelding van een volstrekte eenheid. Een eenheid die de dichter Leopold vanuit liefdes- en gemeenschapsverlangens een leven lang gezocht heeft, laat hij zijn hij-figuur hier bereiken’. Wat Kroon hier schrijft zou in grote lijnen overeen kunnen komen met de opvatting van iemand, die Cheops en niet de hij-figuur als hoofdpersoon beschouwt. Wanneer mijn mening op dit punt dan ook afwijkt van die van Kroon, zoals later zal bijken, staat dit los van het fundamentele verschil tussen ons beider interpretaties: reiziger c.q. Leopold zelf versus (de ziel) Cheops.
Allereerst wil ik echter stil staan bij de woorden ‘hij is geboeid’ en ‘hij hangt er in’ van de regls 214 en 215. Terstond volgend op het voorgaande citaat, zegt Kroon dat zowel ‘hangen’ als ‘boeien’ verband houden met de ‘opheffing … een verlies van het ik’: ‘Vandaar waarschijnlijk de peioratieve betekenis die in “geboeid zijn” – denk aan metalen boeien – en in “hangen” doorklinkt’. Ik kan Kroons mening niet ten volle delen. De overdrachtelijke betekenis van het werkwoord boeien is naar mijn mening zó als algemeen goed ingeburgerd, dat de letterlijke zich er niet of nauwelijks in doet gelden. Bij een zin als ‘geboeid zijn door een boeiend schouwspel’ is, althans voor mij, geen sprake van een denken aan metalen boeien. In ‘hangen’ daarentegen, wanneer dit overdrachtelijk gebruikt wordt zoals b.v. aan iemands lippen hangen, spreekt ook voor mij de letterlijke betekenis duidelijk mee. ‘Hangen in iets’ overdrachtelijk bedoeld – Kroon spreekt hier niet over – is een mij onbekende uitdrukking en kan ik alleen verklaren als een samensmelting ontstaan uit ‘opgaan in’ en ‘hangen aan’; de door Kroon genoemde peioratieve betekenis van ‘hangen’ wordt door ‘hangen in’ misschien iets afgezwakt.
Tot zover mijn bedenkingen tegen de interpretatie van Kroon. Ik heb mij beperkt tot een kritiek op de hoofdargumentatie van zijn betoog;
enkele ondergeschikte punten waar ik het evenmin mee eens ben, liet ik buiten beschouwing aangezien ze meestal het gevolg zijn van het kardinale verschil in onze opvattingen over Cheops.
Had Leopold met dit gedicht een bedoeling die niet rechtstreeks wordt meegedeeld, maar die hij uit de wijze waarop de handeling verloopt voor de lezer voldoende duidelijk vond uitgedrukt? Heeft m.a.w. Cheops een meer of minder verborgen moraal of wilde de dichter niets anders dan de grootsheid van het heelal naast aardse schoonheid met woorden uitbeelden? Inderdaad, soms word ik zo meegesleept door de taal waarmee Leopold kosmische dimensies en door mensen geschapen schoonheid verwoordt, dat ik mij niet bijster verdiep in achterliggende betekenissen. Maar zeker even vaak zocht ik naar een antwoord op de vraag: waarom laat Leopold de ziel van de overleden Cheops van de door hem in het hiernamaals ingenomen plaats terugkeren naar de piramide en de grafkamer?
Mettertijd kwam ik tot het volgende antwoord. In het heelal, zoals dit door Leopold beschreven wordt, wellicht in overeenstemming met bestaande wijsgerige ideeën, is de mens een nietig wezen, dat hoe ook zijn aard of gedrag tijdens het leven op aarde was, na zijn dood in een voorbestemde baan door de kosmische ruimten wordt gevoerd, zonder inzicht in een uiteindelijke bestemming, geheel volgens een wetmatigheid die de kosmos beheerst en waaraan de mens onderworpen is.
Wat Cheops betreft lijkt het mij, dat het bovenstaande tot uitdrukking komt in de tweede strofe (‘Stil in zijnen zin’ enz.) de enige regels in het gedicht, die duidelijk uitspraak doen over de gemoedsstemming van de farao kort na zijn dood: volgzaamheid aan ‘deze nieuwe orde’. In de regels 144 tot 157 lezen wij dat Cheops tijdens zijn leven een meedogenloze tyran was, maar uit niets blijkt dat zijn lot in het hiernamaals hierdoor ten kwade beïnvloed wordt: de overledene wordt ‘opgenomen/in de doorluchte drommen en den stoet/der smetteloos verrezenen’. In dit gezelschap zou er voor hem geen plaats zijn, indien aardse zondaren in het bestaan na de dood bestraft worden. Maar hiermee is het probleem, wie deze drommen zijn en wie deze stoet vormen, niet opgelost. Zekerheid hierover biedt de tekst voor mij niet; ik houd het bij voorkeur op sterve-
lingen, die in de mysteriën van leven en dood waren ingewijd of die volgelingen waren van meer of minder esoterische secten. Dit lijkt mij in ieder geval niet onaannemelijk voor een tijdens zijn leven als god vereerde farao, noch vreemd voor de classicus Leopold die Horatius’ versregel, Odio profanum vulgus et arceo (Ik verafschuw oningewijd volk en houd het weg) natuurlijk kende en misschien onderschreef.
Hoe indrukwekkend het heelal ook moge zijn, het brengt de mens die na de dood nog aan zijn individualiteit gehecht blijft, niet in een stemming van vredige gelukzaligheid. In het gedicht zijn wij nu gekomen bij de regels 99 tot 105, waar naast ‘de pracht der myriaden’ ook sprake is van de ‘sombere aether’, van ‘woestenij en barre ledigheid’. Daarna volgt de terugkeer van Cheops naar de aarde, naar ‘dit groot monument, dit uitgekozen/koninklijk gloriestuk en pronkkleinood’ (de regels 137 en 138). Cheops is tot de overtuiging gekomen, dat voor hem kennis en beleven van de kosmische constellatie minder betekenen dan hernieuwd opgaan in de pracht van het bouwwerk, dat hij zo volmaakt en kunstig mogelijk op aarde had laten oprichten. Het genieten van de schoonheid die door zijn toedoen was geschapen, voert hem in herinnering terug naar ‘het voormalige’, naar zijn destijds verheven staat van farao.
De lering die Leopold volgens mij met Cheops voorhoudt, zou ik in algemeenheid zo willen formuleren: groter bevrediging en geluk is voor de mens weggelegd in het eigen werk, dat met zuiverste scheppingskracht en volle overgave volbracht wordt, dan in het bestuderen van wijsgerige speculaties over leven, dood, hiernamaals en het lot van de mens, al zijn deze nog zo diepzinnig en aantrekkellijk om er zich in te verdiepen. Vereenzelvigt Leopold zich met de Cheops-gestalte, dan zou dit betekenen dat hij zijn dichterschap – en wellicht ook zijn wetenschappelijke studie van klassieke teksten – stelde boven het bekeerd zijn tot en het geestelijk aanhangen van de ene of andere metafysische leerstelling. Ik ben er van overtuigd dat deze overeenkomst tussen de dichter Leopold en de farao Cheops juist is, maar ik beschik niet over relevante biografische gegevens – zo deze bestaan – om hiervoor het bewijs te leveren.
Om nu terug te gaan naar Kroons opvatting over de algemene zin van Cheops: het is mij niet mogelijk om bij de farao enigerlei teken van ge-
meenschapservaring te ontdekken vóór hij er de voorkeur aan geeft naar de piramide terug te keren. Weliswaar sluit Cheops zich – en m.i. geheel bereidwillig – aan bij de overige ‘wegtrawanten’ (regel 21 tot 31) maar hierna wordt er in het gedicht met geen woord gesproken over een onderlinge band, een samenhang of gevoelens van verbondenheid tussen hen, die de stoet vormen en dientengevolge tussen Cheops en zijn lotgenoten. Wanneer Kroon zegt dat ‘in het middengedeelte de eenheid van alle verschijnselen centraal’ staat, ben ik het met hem eens, maar wijs er wel op dat andere kosmoi (regel 91-98) ‘naar and’ren zin gezet’ zijn en dat elk van deze bestuurd wordt volgens een ‘uit eigen wezen voortgekomen wet’. Hoe uit de terugkeer in de piramide voor Cheops een bevrediging van liefdes- en gemeenschapsverlangens volgt, is mij niet duidelijk: de farao wordt gegrepen door esthetische en nostalgische gevoelens, die niets te maken hebben met inter-menselijke relaties. Cheops’ ontroering wordt veroorzaakt door schoonheid van de materie, zijn herinnering aan het aardse leven is louter egocentrisch, hij denkt uitsluitend terug aan de plaats die hij in het verleden innam, van een persoonlijke binding met mensen uit zijn vroegere leven wordt nergens gesproken.
Samenvattend luidt mijn eindoordeel over Kroons visie op Cheops als volgt: de hoofdpersoon van het gelijknamige gedicht is uitsluitend de ziel (of schim) van de overleden farao Cheops; de veronderstelling dat daarnaast nog sprake zou zijn van een hedendaagse tourist, soms in de gestalte van Leopold zelf, is te enen male onjuist; evenmin is er, al of niet symbolisch bedoeld, sprake van een moderne zeereis of van een beschrijving van het huidige Egyptische land – telkens wanneer Kroon dergelijke interpretaties voorstaat, is er sprake van het heelal waar de schim Cheops in voorttrekt. Om zijn zienswijze koste wat wil te verdedigen, doet Kroon de tekst vaak zoveel geweld aan, dat hij meer dan eens de perken van het geloofwaardige ver te buiten gaat.
- 1.
- Eveneens opgenomen in de in het najaar van 1983 verschenen bundel In deze weidsche vlucht de koning Cheops: teksten omtrent Cheops van J.H. Leopold, bijeengebracht door Dirk Kroon.
- 2.
- J.D.F. van Halsema betoogt in zijn beschouwing ?Enkele bronnen van Leopolds Cheops? (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, bldz. 8-51) dat eerder ?de van goden ontdane fysica van Epicurus … en van diens Romeinse vertolker Lucretius’ ten grondslag ligt aan Leopolds schildering van het heelal dan de Stoa en Spinoza. W. Blok onderschrijft dit oordeel in zijn ?Terug naar de Piramide? (De Nieuwe Taalgids, 1979, bldz. 24-36):? Van Halsema heeft m.i. overtuigend aangetoond, dat … Epicurus en Lucretius … tot in onderdelen en woordkeus worden gevolgd? bij de beschrijving, die Leopold van het universum geeft.