Portfolio
onder redaktie van 26 Nicolaas Wijnberg
Walter Nobbe
Ik ben geboren op Java (Malang), 22 februari 1941, woon sinds 1950 in Den Haag, alwaar ik ook mijn opleiding aan de Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten heb gevolgd.
Buiten Holland heb ik nooit echt kunnen werken en beschouw het geestelijk klimaat in Nederland als een toevalliger omstandigheid van belang, dan de klimatologische situatie, of geografische ligging zo u wilt. Ik geloof wel dat invloed van milieu belangrijk is, niet weg te cijferen zelfs. Het bepaalt een deel van je denken en denken ligt hier zo makkelijk voor de hand, het houdt de hand zelfs vast. Toch zou ik nergens anders dan in Holland willen schilderen, ik voel me emotioneel betrokken bij wat fik als een levende traditie, mentaliteit zie: het onbegrijpelijke naast elkaar bestaan van het logische licht van Vermeer en het mateloze licht van Rembrandt. Soms werkt dit onbegrijpelijke als een verwarring, vooral als de grenzen van het schilderkunstig gebied in het geding komen, de opgave is steeds weer opnieuw dit gebied te bepalen, nauwkeurig te registreren dat wat zich plotseling als zeer belangrijke visualiteit opdringt.
Op de Akademie heb ik 2 jaar les gehad van Westerfik, die mij op verschillende dingen attent heeft gemaakt; naast de lessen in kijken heeft hij op de mogelijkheden van de temperaonderschildering gewezen. Verder heb ik geprobeerd aan de hand van de levende traditie (van Eyck, Vermeer, Velasquez, Goya, Bonnard en Morandi b.v.) de voorlopige grenzen van het schilderkunstig gebied te zien.
Ik werk nog niet hard genoeg en vaak erg lang aan een schilderij. Een veel voorkomend motief in mijn schilderijen wordt gevormd door debiele kinderen, door omstandigheden ben ik bij deze kinderen betrokken. Het motief van een schilderij zie ik als een psychisch toeval, dat tot picturale verplich-
tingen leidt, ik kan niet nalaten moeizaam te grijnzen tijdens dit gezoek naar woorden. In brieven kan ik zeggen wat ik wil, want het wordt nooit gedrukt, de ruimten van het gesproken woord zijn groter. Het is dus uitgesloten geweest de briefvorm of die van het gefingeerde gesprek te kiezen, gedrukt wordt het toch. Het blijft dus een voortdurend schrikken van elke formulering die ik geef, bij elke penseelstreek, die je wijdt aan een wolk verbreek je de stilte, de wolk krijgt een besproken plaats, dat je bijna spijt krijgt, dat je hem gezien hebt.
Toch is het zaak die stilte koste wat kost af te dingen, de picturale verplichting zo te begrijpen, dat boom, wolk, kamer of pilaarheilige het zwijgen oplegt.
Bij pop- en opart heb ik moeite de verplichting als zodanig te herkennen en besef ik eens te meer dat het ‘vraiment de la peinture’ een zuiver Westeuropese aangelegenheid is en krijg ik last van evolutionistische theorieën, dat specialisatie van het soort leidt tot uitsterven, maar het kan ook een schijnbeweging zijn naar een afbakening van het visuele gebied; extra verwarrend werkt hierbij dat het vaak een nogal klein gedoe met groot geld is.
Mijn politieke interessen zijn niet groot. Wanneer ik tot de slotsom, kom dat het in hoofdzaken eigenlijk een simpele zaak is, wekken de bijzaken de schijn van mijn ongelijk.
Fotografie en film hebben mijn aktieve belangstelling, ik beleef het vaak als een aan de kaak stellen van visuele waarden zoals licht en psychische inhouden; wat men in Polen doet vind ik geweldig, vooral op het gebied van de tekenfilm.