Wam de Moor
Van kleine zeemeermin tot Vroman in triplo
Wat de samenstellers van dit Tiradenummer bezield heeft om uitgerekend mij te vragen over Het Carnarium te schrijven weet ik niet. Misschien wilden zij afwijken van de gemeenlijke opzet van een dergelijk huldeblijk, inhoudende dat een aantal terzake kundig geachte dames en heren de loftrompet steken over de door gelukkige omstandigheden niet op 7-jarige leeftijd overredene, met 23 jaar onder geheimzinnige omstandigheden verdronkene of op zijn 55e door een hartinfarct getroffene. Ik althans was nogal schier te spreken over dat gekke prozaboek van de mij overigens dierbare die Vroman heet en zestig is. En in mijn krant had ik dan ook, zij het met bedrukt hart, opgeschreven:
‘Na al dat mooie proza uit Vromans De Adem van Mars en wat er later bijkwam, begin je met een blij gemoed aan liefst tweehonderd bladzijden nieuw Vroman-proza. Want hij zegt het zelf op het groene omslag, waarop hij ons van tussen een broodje ligt aan te kijken: ‘In liefde voor cellen vlees hangt wat ik weet en niet weet samen met dit verhaal’. En die liefde heeft de dichter zo onomwonden en herhaaldelijk in zijn poëzie neergelegd, dat Het Carnarium een heel bijzonder boek belooft te worden. Van fantaseren heeft Vroman altijd al gehouden en nu laat hij vanaf de eerste bladzijde weten wat hij doet. Eerste zin: ‘Alles, alles wat die lekkere Natuur doet, zelfs in de zachte hersenen, moet Waarheid heten, is de werkelijkheid’. De tweede alinea begint met een andere zin, al even onthullend: ‘Ik heb mij vaak geoefend in vertrekken, languit op mijn rug gelegen en gewacht op de kleine dood waarmee mijn benen stegen uit mijn benen, mijn bekken uit mijn bekken trekkend;…’ (blz. 5) En dan met dat gevoel tot de hele wereld te behoren, gaat hij bij zijn vrouw en dochters aan tafel zitten en ‘een verleden dat ik nooit heb meegemaakt
gaat wagenwijd open’ (blz. 6). Wordt dit een historische roman? Welnee, Vroman schrijft juist over iets dat in de toekomst thuishoort, maar het is een Science fictionroman, die alleen door het verraad van de eerste bladzij geen moment de werkelijkheid van het verhaal als echt wil of kan voorstellen. Wat Vromans verbeelding ons tweehonderd bladzijden lang aanreikt is de dagdroom van de biochemicus die zichzelf letterlijk opoffert voor zijn ideaal om uit cellen nieuwe wezens te creëren, ons als kleine groene Vromannetjes beschreven, die zich zeer eigenaardig ontwikkelen, naar lichaam sneller dan wij, naar geest oneindig veel sneller, maar zo dat zij in hartelijke verstandhouding kunnen leven met Vromans eigen dochters.’ Ik sla een stukje over en citeer dan verder: ‘Ik denk dat het boek toch uiteindelijk mislukt is, omdat Vroman te vroeg, al op bladzijde vijftig, de wortel uit zichzelf getrokken heeft net als die bok uit Siddeburen. Het blijft dan nog een aantal bladzijden erg meeleesbaar, maar je mist het gepinkelman van de hele familie Vroman waarvan de dichter zelf onmiskenbaar het middelpunt is, van Tineke zijn vrouw, van de twee dochters en hun aanhang. Er worden allerlei levendige figuren ten tonele gevoerd, er worden Amerikaanse toestanden belachelijk gemaakt, maar zonder de man om wie het gaat bij Vroman: Vroman, is het verhaal niet half zo aardig. Zijn derivaten brengen de meisjes in extase, maar hij is het zelf niet. Geen Science fiction-roman, geen ik-verhaal, maar je vermaakt je er een half boek lang uitstekend mee en de schrijver heeft, al is het omslachtig, nog een boodschap van liefde en goedheid ook, die we best kunnen gebruiken. Soms is het letterlijk een beetje half zacht, een woordenspel, een uitvoerig soort scrabble. Trouwens daar weet de familie wel raad mee: er wordt wat afgespeld en -gerijmd in dit boek. Gelachen en plezier gemaakt. Een boek met leuke mensen.’
Nu ik dat allemaal zo overlees klinkt het zeker niet onvriendelijk, maar in mijn herinnering is (was) Het Carnarium hoe dan ook een boek geworden dat ik niet gemakkelijk uit de kast zou nemen om het te herlezen, en bij uitlenen werd het altijd: ‘Tja, je moet het zelf weten, ik ben er niet weg van’. Ik vond het maar een half boek.
Intussen gebeurt er het een en ander met een lezer. Het Carnarium bleef hetzelfde, maar ik niet. In een poging om de menswording van het vlees
te ontwijken, sprak ik met Sjoerd van Faassen af dat ik wat kanttekeningen zou maken bij het proza van Leo Vroman in het algemeen en dan zouden we wel zien wat er van dat Carnarium werd. Het resultaat van die zwerftocht door Vromans proza volgt hier.
In Boeken van vroeger, een kleine bijdrage in het Singel 262-boekje Dát was nog eens lezen (Amsterdam, 1972, blz. 93), vertelt Vroman hoe hem van alle boeken die hij als kind las één boek is overgebleven, de sprookjes van Andersen in de Engelse editie uit 1912. Speciaal De kleine zeemeermin werd hem als hij ziek was herhaaldelijk voorgelezen. Dat sprookje gaat over de zesde dochter van de zeekoning, wier zwellend boezempje groeit onder het steeds heviger brandend verlangen naar de wereld binten de (diep) zee. Je moet vijftien zijn om daar te gaan kijken en een doorsnee meermin wil van dat recht graag gebruik maken, maar ervaart dan toch dat je beter gewoon kunt doen, d.w.z. blijven waar je bent, diep in de zee, dat is je aard en daar doe je het mee. De kleine zeemeermin beleeft het allemaal anders. Nog vóór ze op haar manier meerderjarig is geworden verzucht ze: ‘Ik weet dat ik zo zal houden van die wereld daar boven en van de mensen die daar wonen!’ Uitmuntende voorwaarde om op slag verliefd te worden, wanneer zij in een prins op een schip een mooi, jong mens ontmoet. Daarmee heeft haar verlangen haar ter dood veroordeeld. Andersen stapelt wreedheid op wreedheid, want wie mooi wil zijn moet pijn lijden (aldus de grootmoeder) en wie mens wil zijn nog meer: om acceptabel te zijn voor haar prins, laat de kleine zeemeermin haar aardige staartje vervangen door twee vrouwevoeten. Daarvoor levert ze bij de toverkol te water die als amputeuze optreedt, haar tong in. En al kan ze nu prachtig dansen ‘met iedere schrede is het of je trapt op een scherp mes, zodat je bloeden moet’. Andere folteringen: je kunt nooit meer zeemeermin worden, je zult geen onsterfelijke ziel krijgen wanneer de prins met een ander trouwt dan met jou, ja zelfs zul je in dat geval sterven. En zo gebeurt het, want vergeefser strijd en opoffering voor een ideaal dan in dit ‘sprookje’ geschilderd, zal men niet gemakkelijk vinden. ‘De eerste morgen nadat hij met een ander getrouwd is, moet je hart breken en je wordt tot schuim op het water.’ (De citaten zijn uit de vertaling van M. van Eeden-van Vloten).
Turend naar de illustratie van het stervende meerminnetje, schrijft Vroman: ‘Daar drijft ze nog, haar kleed leeggewrongen, omringd door schuim waarvan ik vroeger dacht dat het gewoon uit haar longen kwam. Nu weet ik wel beter: het eiwit van haar vlees en huid is opgelost in het zoute water waarin zelfs haar globulinen niet neerslaan, en het vet met de phospholipiden van haar borsten en billen samen met de tijdelijk opgeloste lipproteïnen vormt op het ogenblik een emulsie die elk van haar luchtblaasjes bekleedt met een laagje onoplosbaar wordend materiaal waardoor het schuim gestabiliseerd wordt en nog dagen, misschien zelfs weken blijft bestaan, lang nadat het ergste al uit haar gewaad gewassen is.’ (Dat was nog eens lezen, 93).
Je zou zeggen: de bioloog heeft het hier even gewonnen van de onbevangen lezer. Als het om een eigen sprookje ging zou Vroman zich nu hebben gekarakteriseerd als ‘Vroman zijn dechtwark met zijn wettenschappelijk wark in betrakking brangend uche uche’ (Badinerend opgemerkt in zijn Brief uit Brooklyn 9, d.d. 30 april 1965, over het feit dat hij bij het bekomen van de P.C. Hooftprijs in het Muiderslot wel een mondje open zou moeten doen). Maar wie hem en zijn werk kent, weet dat hem niets bever is dan de spottend aangeduide betrekking tussen ‘dechtwark’ en ‘wettenschappelijk wark’ ook reëel tot stand te brengen. Daarover vooral bij de korte bespreking van Bloed en Het Carnarium.
Van de kleine zeemeermin, als de representante van Vromans jeugdlectuur, wil ik naar zijn eerste prozaschrijfsel, Tineke, in het besef dat hij intussen een grote jongen was geworden, andere boeken had gelezen, de biologie ging studeren waarachter hij in 1972 zijn emoties bij het herlezen van De kleine zeemeermin kon verstoppen, de achtemaamloze Tineke had getrouwd, als Jood op 14 mei 1940 naar Engeland was gevlucht, vervolgens in Indië had gezeten en na de oorlog in New York en New Brunswick was terechtgekomen. Wat had hij al geschreven toen hij in Osaka het sprookje van zíjn 15-jarig meerminnetje verzon? Gelezen in zijn nieuwe 262 gedichten (Amsterdam, 1974) zeker de verzen uit de afdelingen In Holland, 1935-1940, In Indië, 1940-1941 en een groot deel, misschien wel alle gedichten van de afdeling Van Java tot Nagaoka, 1942-1945. En wat die laatste reeks betreft: of Volencis, Sint Fleurycke of Jeldi–
can en het woord – om maar eens drie sprookjes uit de staart van de reeks te noemen – nu vóór of ná Tineke zijn gemaakt, kan me eigenlijk weinig schelen: de omstandigheden waren in alle gevallen dat Vroman als krijgsgevangene geïnterneerd was, overdag in de haven De dwangarbeiders van Slauerhoff letterlijk praktizeerde en ‘s avonds – af en toe – figuurlijk, zij het dan dat hij nu niet bepaald de indruk maakt van een gedoemde dichter. Het is wél van belang te weten dat Vroman ten tijde van zijn internering zijn talent als sprookjesverteller ontwikkelde. In de daarvóór geschreven reeks gedichten valt eigenlijk alleen het laatste gedicht op als nogal episch. Het staat meteen na het m.i. eerste typische Vroman-gedicht Hierna en het heet Hilde. Noem het liever een ballade dan een sprookje: het verhaal is beperkt tot het gegeven van de vrouw (Hilde) die haar kind verliest en er vergeefs dag en nacht naar zoekt, ter land en ter zee. Het zal toeval zijn dat hier een reminiscentie aan Andersens kleine, gestorven zeemeermin te vinden valt in het vijfde deel van het gedicht:
Het lange gedicht Landing, met de ik als hoofdfiguur, heeft een sterk vertellend karakter. De beschrijving van twee dromen (één: de zwevende terugkeer naar het ouderlijk huis; twee: de vrije vlucht over de hele wereld en tenslotte bij de beminde aankomen) leidt tot de constatering dat het goed is om al dromend de wreedheid van de dag te ontslapen.
En al eerder, in het gedicht Aan R.N., heeft Vroman geschreven: ‘ik kan
veiliger ten hele dwalen / in sprookjes en symbolische verhalen / om op te lossen mét de weg die ik insloeg, dan keren;’ (a.w. 47). Dat worden dan die wonderlijke, niet helemaal verklaarbare sprookjes; de Borstvogel die sterft als hij zijn lied gevonden heeft (Karel Meeuwesse vertelt daar in dit nummer veel meer over), de zwangerschap van het meisje in Kind en kraai, Volencis die het tijdhert zou gaan jagen, het stadje Sint Fleurycke dat als de windhond weggaat ten dode gedoemd is, en Jeldican en het woord. En dat zijn sprookjes die ik, voor zover ik ze begrijpen kan, niet gelukkig vind eindigen, ondanks de gelukkig makende toon van veel strofen.
In deze ambiance ontstaat het eerste prozawerk, Tineke. Vroman: ‘Het verhaal was min of meer een voorstelling van mijn jeugd, die ik kende, geleefd door Tineke, die ik ook kende; twee onderwerpen waarvan ik hield’ (Proza, 120). Kees Fens geeft in zijn schooluitgave aan wat in die voorstelling accent heeft: ‘Het verhaal begint met het ontwaken van het meisje Tineke en besluit met het ontwaken van de vrouw Tineke. Het beschrijft het proces van het eerste tot het tweede ontwaken.’
Die omschrijving van wat er in Tineke gebeurt vind ik nogal verwarrend. Het eerste ontwaken is een letterlijk te nemen gebeuren. Tineke wordt wakker vlakbij een grasplek die ze later zal gebruiken om aan de werkelijkheid te ontzinken. Het tweede ontwaken is van een andere orde. In tijd is Tineke dan maar een nacht ouder, maar door het fascinerende scheppingsverhaal dat de tuinman Begje haar vertelt en door de droom die erop volgt (áls het een droom is; het lijkt mij ook een daad tot bewustwording) ontwaakt zij inderdaad als vrouw. Daar wijst de verteller uitdrukkelijk op, eerst vlák voor haar ‘verdwijning’ in hoofdstuk III als zij ‘het gereflecteerd profiel van een mooie, rijpende vrouw’ in de spiegel ziet, vervolgens als zij in het kleine (slot) hoofdstuk IV de brief die zij in II aan haar ouders heeft geschreven terugvindt als iets dat haar vreemd is geworden: ‘Lezende ging zij zitten, en toen ze geëindigd was, las ze haar handschrift opnieuw, doch de zin bleef haar ontgaan. De taal van een groeiend kind, dacht zij; beklemd het papier verscheurend bezag ze zich in de spiegel. Het gelaat was ouder dan zijzelf, vaster besloten dan vroeger, en zeer veel rustiger’ (Proza, 32).
Dit is dan het bewustwordingsproces van Vroman zelf – zie Proza, 120 – verteld in een symbolisch verhaal waarin droom en werkelijkheid zo hecht verweven zijn dat ontwarring van beide een belachelijke, typisch rationele daad zou zijn die tot niets leidt en dat zowel in zijn geheel als in het daarbinnen geborgen scheppingsverhaal van de tuinman een sprookje genoemd kan worden.
In verband met Het Carnarium zou ik willen wijzen op Vromans welbekende verering van het groen. In de tuinman Begje krijgt hij als groenvereerder gestalte, ‘’t Is of de koude grond beslaat met wasem, joffer, van een warme adem die er over gaat. De korrels van het kille steengruis worden zacht om aan te zien, een meisjesachtig huidje, een groenfluwelen vacht komt er op.’ (Proza, 17). Dat brengt Tineke tot de ontdekking dat zij zelf bever noch vlees noch planten zou eten. In Het Carnarium gaat de eerste de beste dialoog meteen over het eten van vlees en terecht noemt de ik-verteller dat het keerpunt in het leven van de verhaal familie Vroman. Geri, de oudste van de twee dochters, zegt: dat ze niet langer biefstuk wil eten – die arme koe en zo – en brengt haar vader op het idee om vlees te kweken uit een paar vleescellen. Het hele boek zal daarover gaan. Tevoren vraagt Geri: ‘Hebben we bloeddorst in ons bloed?’ en dan zegt de verhaal-Vroman een paar zinnen waarin hij zo ongeveer de voornaamste thema’s aangeeft waarmee de schrijver Vroman zich bezighoudt, de tijd, de dood, de liefde, in zijn poëzie, maar ook in zijn proza. Hij zegt: ‘In ons bloed, buiten ons bloed, ik weet soms niet waar iets is. Misschien is alles overal en zijn we allemaal een beetje meer door-elkaar dan we denken, ook de tijd; ik kan geen ‘nu’ zeggen zonder dat het al voorbij is. Ik geloof niet dat je bang moet zijn voor je eigen bloed en bloeddorst. Het is de tijd, de tijd die ons tactvol verslindt, soms voel ik de tijd van ons als iets nogal ronds dat ons gezellig samenhoudt, alsof we samen zijn in de maag van een zachte vachtige kat, de tijd, hij verteert van ons waar we dood zijn en maakt daar kat van, zo geneest hij ons tot zachte kat, harde kat’ (HC, 6).
Voor de bioloog, die zich met groeiprocessen bezighoudt, manifesteert de tijd zich misschien vaak in nog andere vormen dan wij allen kennen. In Tineke is dat bewustzijn van de aanwezigheid van tijd voortdurend aangegeven in de fasen van zowel het scheppingsverhaal als in Tinekes
verdwijnen. In Het Carnarium veroorzaakt de aanwezigheid van de tijd spanningen in het verhaal, met dit verschil tegenover Tineke dat Vroman in zijn eerste prozawerk zich wel als natuurliefhebber maar niet als bioloog kenbaar maakte in zijn verteltrant, terwijl hij dat in zijn totnutoe laatste werk wél doet.
Sprookjes bij de vleet, ook in de prozastukjes die Vroman deed verschijnen onder de titels De Adem van Mars en Snippers van Leo Vroman, al geldt dit niet voor het deel van De Adem van Mars waarin de auteur zijn vlucht naar en verblijf in Indië beschrijft. In de Snippers staan complete sprookjes, in andere stukjes vind je regelmatig fragmenten waarin de fabuleur Vroman zich laat gaan. Rein Meijer schrijft over dit proza, ik doe er verder het zwijgen toe.
Wel zou ik willen wijzen op de gelijkenis tussen stukjes uit de bundels die in Proza verzameld zijn en enige brieven. Binnenkort verschijnen alle 39 brieven die Vroman tussen 1948 en eind 1974 ter publikatie naar Nederland heeft verzonden in boekvorm. Jaap Goedegeburen zegt iets over de plaats van die brieven in onze epistolaire kunst, ik ben eens nagegaan welke informatie je er steeds in aantreft. Dat is eigenlijk niet veel. In 19 van de 39 heeft de briefschrijver het over het weer, de droge hoogzomer en de nazomer in New Brunswick (vgl. het gedicht Indian Summer), de regen en de sneeuw van najaar en winter, over de lente vooral. Hij gaat van zijn huis naar zijn werk en schrijft over de enkelen met wie hij te maken heeft. Thuis: zijn vrouw en zijn twee dochters, en vooral die dochters volg je in hun ontwikkeling van baby tot volwassen vrouw. Op het werk: enkele, vooral zwarte collegae, meestal aanleiding om het rassenvraagstuk aan te tippen. Opmerkelijk is dat Vroman zijn Joodse identiteit totaal niet koestert; wel maakt die positie hem heel open voor volkomen aanvaarding van mensen van ander ras. Zelfaanvaarding zou daarvoor de psychologische grond kunnen zijn. In een van zijn nieuwste brieven – over het algemeen wat minder boeiend dan de oudere – merkt hij op: ‘Ik verwacht geen mooiere werkelijkheid dan degene die mijn eigen vlees, vet, bloed en zoet gebeente aan mijn hersenwereld geven; ik kijk naar mijn huid en hou daar vreselijk van, ik duik nog warm in platen
van het menselijk lichaam overlangs, desnoods ook dwars, heb zoveel lijken jong en oud vakkundig open gezien, de zwaarte van een kinderlever, en van de hersenen van aardige personen in mijn armen gevoeld, dat ik tenminste niemand meer hoef te verscheuren.’ (Haagse Post, 2 maart 1974).
Andere informatie die de brieven geven: Vromans heimwee naar en afkeer van Holland en dankzij al die informatie én de vorm waarin zij wordt gegoten Vromans zelfportret. Geen enkele brief gaat over één onderwerp, behalve misschien die éne betogende, onder de titel Het vergramde oogmesje in Maatstaf (VI, 9/10, 1958) verschenen, waarin hij zijn afstand ten opzichte van de experimentelen suggereert. En ook hier kan hij het niet laten om de gedichten der experimentelen langs de omweg van een parabel te kenschetsen. Alle andere brieven zijn sterk zelfverkennend van aard, associatief gecomponeerd, niet ‘uit één stuk’ maar uit meerdere delen, tezamen een zeer rudimentair mozaiek vormend dat meer op het gevoel dan op het verstand is gemaakt.
De sprookjesschrijver verloochent zich ook in de brieven niet. Bijvoorbeeld, in Proza, 89-94, is een brief afgedrukt die eerst in Libertinage, juli/augustus 1952, heeft gestaan. In deze brief maakt Vroman van de beschrijving van zijn huis en de manier om er te komen een speels verhaal, waarin ene mevrouw Kugtelbroodt, geboren Buipsertjens en ene Knocky Zuigsla het genoegen hebben bij de Vromans op bezoek te komen. De science-fiction-achtige toestanden in Het Carnarium hebben een voorloper in een brief aan een gestorven vriend (De Gids, 1962) waarin Vroman aan het fantaseren slaat over de mogelijkheid om op industriële wijze organen te maken die het leven aanzienlijk verlengen. En zo is er veel meer dat wijst op zijn plezier in fantaseren en fabuleren. Mooi werk om dat later eens uit te zoeken.
Het Carnarium staat voor wat de biologische achtergrond ervan in zijdelings verband met zijn wetenschappelijk werk. Ik durf daar na Vromans badinerende opmerkingen nauwelijks meer over te schrijven, maar vooruit, dit laatste prozaboek vraagt erom. Vromans proefschrift van 1958 heet Surface contact and thromboplastin formation. Uiteraard is het een bloed-
serieus verhaal in droog-wetenschappelijke taal. ‘Die dient namelijk’ schrijft hij later, ‘om jezelf tijd te besparen en anderen te imponeren’ (Bloed, 20). Vandaar dat hij het toch niet laten kan om het gewicht van zijn betoog met enige grammen te verminderen door in zijn voorwoord speelse dankwoordjes te plaatsen als – voor Tineke -: ‘jou dank ik alleen mijn gelukkig bestaan, en ik dank je ook voor het voorzichtig doorspekken van mijn gedachten met enige logica.’
De zeer grondige be- en uitwerking van het proefschrift levert in 1967 eigenlijk een totaal nieuw boek op: Blood, in het Engels geschreven alsof de auteur een club studenten toespreekt in een persoonlijk onderhoud over een leerstof die hij en zij bijzonder lekker vinden. Door Tineke vertaald en door Leo weer bewerkt voor de Nederlandse lezer komt het in 1968 als Bloed uit in de reeks Moderne Medische Inzichten van de Wetenschappelijke Uitgeverij. Die plek van uitgave mag er hier wel even bij, want daardoor zijn nogal wat echte Vroman-fans onwetend gebleven van het bestaan van dit boek.
Voor biologen of in biologie geïnteresseerde leken, die naar Bloed grijpen, omdat zij weten dat Leo Vroman veel onderzoek naar bloedstolhng heeft gedaan in het Newyorkse St. Pauls Hospital, moet Bloed een erg ongewoon boek zijn. Het begint al meteen met een passage over de verstedelijking die aldus eindigt: ‘De enige maagdelijke wildernis die nog bloeit is de hete, verwarrende en slecht verlichte wereld binnen onze lichamen zelf. Ik houd van wilde natuur, en bij gebrek aan een grote daarbuiten verdiep ik mij dan maar in het kleintje dat ik zelf van binnen ben, en in het jouwe natuurlijk.’ Zo zijn al onmiddellijk de schrijver én de lezer vis-à-vis geplaatst en weet de lezer dat hij vertrouwelijk wordt toegesproken. De originaliteit van het boek wordt in feite bepaald door de manier waarop Vroman over de dingen, ook in de leerstof, denkt én de manier waarop hij erover schrijft. Over de wetenschappelijke kwaliteit van zijn verhaal kan ik niet oordelen, dat doet Dick Hillenius wel, wanneer hij op zijn biologenmanier ingaat op Het Carnarium.
In Bloed lees ik met genoegen passages die ik door mijn dommigheid niet helemaal begrijp toch door, tot ik weer bij zo’n boeiende kronkel van Vroman of een intieme fluistering over Tineke en de kinderen kom.
‘Eigenlijk moet ik je toch nog wel eerst iets zeggen voordat ik werkelijk kan verwachten dat je daar maar gaat zitten denken van beetje bloed hierin en dan daarin. Ik weet namelijk niet eens wie je bent, waar je van houdt, of wanneer je dit leest. Het is nu al bijna twee jaar geleden sinds ik dit in het Engels schreef, hier in Brooklyn. Een maand geleden sinds Tineke, de engel, dat in het Nederlands vertaalde. Vijf minuten geleden sinds ik haar vertaling herlas; en nu is het eindelijk nu: zoals ik deze woorden nu typ worden ze gedrukt, en directer dan nu zal ik je wel nooit spreken. En: ‘Toeval heeft mij op het bloed gestort en laat mij daar nu over schrijven, maar het noodlot had mij even goed en met dezelfde liefde op de ademhaling van het Zeeuwse Harmonikavogeltje kunnen werpen. Of: ‘Bloed, vergoten in rampen of op het slagveld, kan niet erger verspild zijn dan het bloed dat onvergoten maar onbemind sterft met het lichaam dat het omsluit.’ Dat staat allemaal op bladzij 19.
Lezer dezes begrijpt daar waarschijnlijk al uit dat het wetenschappelijk betoog op zichzelf óók, op het gebruik van een enkele formule en een vleug terminologie na, in Vroman-proza is geschreven. Voornaamste kenmerk: inpassing van het persoonlijke in de instructiestof. Wat Vroman in zijn geschreven gesprek met Jessurun d’Oliveira (Scheppen riep hij gaat van Au, 184) heeft gezegd over zijn verlangen om tegelijkertijd schrijver, tekenaar, bioloog en huisvader te zijn gaat hier in de hoogste mate op. De stijl van de schrijver is verkwikkend, zijn tekeningen zijn technisch duidelijk en zeer amusant, de bioloog geeft de basis aan dit boek en de huisvader benadrukt het persoonlijke van elke geschrift.
Zoals Bloed opvalt door passages die merkwaardig aandoen in een wetenschappelijk werk, zo frappeert Het Carnarium door wetenschappelijke filering die je in een roman-achtig boek niet direkt verwacht. In beide gevallen doorbreekt Vroman het verwachtingspatroon. En misschien is dat wel de reden waarom ik Het Carnarium in het begin van dit stuk maar een half boek noemde en nu ik zo’n beetje aan het eind ben gekomen geneigd ben mijn mening te herzien. Dat heeft te maken met drie maanden zeer gestoord, maar vaak hernomen lezen in al die kleine stukjes die samen het proza van Vroman vormen. Ze brengen je op het idee dat Het Carnarium wel als één verhaal gelezen mag worden, maar dat het misschien
beter is om het boek op verscheidene manieren te herlezen.
Eerste lezing: het hoofdverhaal. Dat heb ik in de aanvang van dit stuk gegeven. Misschien is dat het beste te karakteriseren als een science-fictionverhaal tegen wil en dank – Tineke althans wil niet dat het er een is – waarin Vroman zelf verdwijnt en er drie Vromannetjes voor in de plaats laat ontstaan. Alles is keurig in elkaar gestoken. Zelfs de krant in de brievenbus halverwege blijkt aan het eind functioneel.
Bij tweede lezing stootje op een bundel dialogen, mijmeringen, gedichten en sprookjes. Neem het eerste hoofdstuk. Dat begint A: met overwegingen van de verteller (over de wereld en hijzelf daarop (5). B: Stel es dat ik gestorven ben en naar mijn gezin terugkeer (5-6). C: Dialoog over het vlees-eten. Zouden we niet zelf vlees kunnen kweken? (6-7). D: Autobiografisch fragment over het laboratoriumwerk bij Dr. Moolten (8, zie over de vloer waar de knoesten doorheen steken Brief uit Amerika, Libertinage, juli/augustus 1952). E: Een verhaal, half sprookje, half satire op een privé-ontdekker van hormonen (8-9-10). F: Autobiografisch fragment over bloedstolling (11). G: Korte terugkeer naar vertelsituatie in gezin (11-12). H: Nieuw verhaal: dialoog met Dr. Karpet (12-13-14). J: Een fragment over een wandeling en tramrit door New York, dat zo uit een der brieven zou kunnen zijn (15-16). K: Ontmoeting met Minnie Inkommone en Charlie Darwin, van wie Charlie een heel belangrijke rol zal spelen in het boek (16-17-18-19). L: Terug in de vertelsituatie in het gezin waar het plan om met een Carnarium (= vleeskwekerij) te beginnen vastere vorm aanneemt (19). M: Beschrijving van de oceaan, zoals in sommige brieven (20). N: Dialoog van een daar wandelend echtpaar Vroman (20-21). Dat zijn 13 delen op ruim 16 bladzijden, die in 4 verschillende tijdlagen zitten. Daardoor wordt de indruk van verbrokkeling gewekt waaraan het boek niet ontkomt, ook niet verderop, als er bijna voortdurend sprake is van één tijdlaag. Want de voornaamste reden van die verbrokkeling is toch dat Vroman er erg van houdt om in de stroom van het verhaal allerlei hoofdfiguren de kans te geven met lieve en wijze gedachten op te treden. In de eerste 4 hoofdstukken, als Vroman nog leeft, is hij dat vooral zelf. In het lange 5e heeft het verhaal ongeremd voortgang. Het 6e bestaat uit een briefwisseling van Tineke, Charlie en
de meisjes. Het oude verhaal Tineke lijkt in 7 en sommige stukken van 8 een vervolg te krijgen en dat markeert de aanloop tot de breuk in het boek op blz. 95, als de Vromannetjes geboren worden.
Van bladzijde 97 tot 192 lees je een nieuw boek, waarin niet meer zozeer Tineke centraal staat als wel de verbazingwekkende ontwikkeling van de drie groene baby’s tot mannen die een loopje nemen met de tijd. Hier heeft Vroman een van zijn hoofdthema’s op een speelse manier aan de orde gesteld in wat eigenlijk een sprookje genoemd moet worden. De idylle van de spontane liefde tussen de zwarte dochter van Charlie en een der Vromannetjes, tussen de twee andere Vromannetjes en de op blz. 192 geboren groene meisjes en de groeiende genegenheid tussen Charlie en Tineke moet je glimlachend aanzien zonder er noodzakelijk in te moeten geloven. Het saamhorigheidsgevoel waarmee blank en zwart het door Vroman geschapen groene ras een plaats op de wereld pogen te geven is verkwikkend. Zo zou het toch eigenlijk moeten zijn: liefde en tijd naar je hand zetten, dan blijft de dood buiten de deur. Want de Heer Vroman is opgestaan in zijn Drievuldigheid.
Wil je Het Carnarium vooral zien als een fantastische vertelling, een sprookje, waarvan het waarheidsgehalte wordt vergroot door het inlassen van autobiografisch aandoende elementen – niet op de laatste plaats door de aanwezigheid van de in heel het proza en veel poëzie bekende gezinsleden Vroman – en een doos met veel verrassingen, dan voldoet het zeer. Maar elke lezer van Het Carnarium zal er baat bij hebben om dit boek te lezen in samenhang met Bloed, het wonderlijksteproza van Vroman.