Weerwoord
Brief aan Herman Verhaar
Beste Herman,
Het is waar dat ik in nrc – Handelsblad (18-8-’76) een soort verlossingswerk heb willen verrichten. In Tirade van juni 1976 trof mij namelijk de scherpe tegenstelling die werd gecreëerd tussen de paar begenadigde schrijvers op de Nederlandse Olympus en het niets beneden hen; tussen de ‘groten’ van 1955 en de miserabelen die zij nu geworden zijn; tussen de Vijftigers en de Vijf Romanciers enerzijds, de stomme dagbladkritiek anderzijds. Het waren zulke zwart-wit voorstellingen, waaraan vooral Goedegebuure zich bezondigde, maar die toch ook bij jou niet geheel ontbraken, die mij het gevoel gaven van nog niet tot rijpheid gekomen standpunten, waarin het doorbreken van nieuwe inzichten soms nog werd belemmerd door resten van oud respect.
Ik moet je ook zeggen dat ik niet te veel waarde toeken aan je stelling dat de zwakte van de Nederlandse kritiek een afspiegeling is van de algehele malaise van onze literatuur vandaag. Waarom – als de kritiek een vorm is van literatuur, zoals je zelf zegt – zou die kritiek niet op zichzelf kunnen bloeien, zoals in de Nederlandse literaire geschiedenis periodes aan te wijzen vallen, waarin de poëzie het redelijk wel maakte, terwijl roman, toneel, essay en kritiek er al even verwelkt bij stonden als vandaag? Voor Busken Huet hoeven we ons niet te schamen, maar wie waren er in zijn tijd om trots op te zijn, behalve Multatuli?
Wat mij in jouw aantekeningen over literatuurkritiek trof, was het besef van de relaties tussen de hedendaagse literatuur en de universiteit, van het toenemende gewicht waarmee die laatste instelling op de literatuur drukt. Het leek mij dat je een belangrijk spoor op zekere wijze volgde om… het voor het einde los te laten, zoals Goedegebuure mij zo onder de indruk
leek te zijn gekomen van de eigen rebellie tegen de literaire halfgoden uit de jaren vijftig, dat hij een zeer diepe buiging voor hen nodig had om weer met zichzelf in het reine te komen. Ik ben het eens met Maarten ‘t Hart, die in nrc – Handelsblad Goedegebuure’s exclusieve bewondering voor de jonge Gerard van het Reve c.s. als een vorm van autoriteitsgeloof aanwees.
Intussen heb je in Tirade van oktober je standpunt verduidelijkt. Ik geloof dat er tussen ons geen principieel verschil van mening bestaat, maar nuanceverschillen kunnen toch ook van belang zijn, zoals juist jij weet. Zij laten zich meestal niet gemakkelijk in het licht zetten, subtiel als zij per definitie zijn, maar ik wil het toch proberen.
Je hebt nu nog scherper je afkeer uitgesproken van zowel bepaalde geschriften die in Nederland au sérieux zijn genomen, als van sommige vormen van universitaire bemoeienis met de literatuur. In deze behoefte tot stelling nemen, tot het markeren van je eigen standpunt heb ik, op grond ook van je eigen aanwijzingen, de invloed van Forum herkend, in ieder geval niet die van de universiteit, die minstens zo veel als de dagbladkritiek bijgedragen heeft aan de heiligverklaring van Goedegebuure’s Grote Vijf. Toch houd je, ook in het tweede stuk in Tirade, soms opeens in, lijk je te aarzelen, word je welwillend op ogenblikken waarin het, mijn inziens, want alles op zijn tijd, minder van belang is welwillend te zijn dan doortastend, en dat niet uit persoonlijke afkeer van de tegenstander, maar om het eigen standpunt zowel de substantie als het reliëf te geven, waarop het recht heeft.
Waarom is het bijvoorbeeld nodig, als je de pedanterie van Kruithof in vn hebt opgemerkt, dat je weer afstand neemt tot Forum? Zin voor nuancering? Maar laat dat niet omslaan in een vrijzinnige houding van iedereen-heeft-wel-een-beetje-gelijk, in een systematische vergevensgezindheid die de discussie versluiert in plaats van haar uit te diepen. Waarheidsliefde? Maar de wijze waarop je die afstand herneemt, is onbillijk tegenover Forum. Waarom laat je je door Kruithof een discussie opdringen over de ‘vorm-vent’ tegenstelling, terwijl je weet dat die leuze is aangeheven door J.C. Bloem, dat Ter Braak en Du Perron weinig aan die woorden hebben gehecht en dat, zoals je zelf zegt, hun kritische praktijk
er zich niet mee laat karakteriseren? Je had kunnen volstaan met Kruithof en wie denken zoals hij, hierop te wijzen – je weet met hoe weinig onderscheidingsvermogen de universiteit zich in het algemeen tegenover Ter Braak en Du Perron heeft opgesteld. In plaats hiervan markeer je het verschil tussen jou en Forum op een manier, die nauwelijks meer is dan een kwestie van woorden – of geloof je dat zij toch zo aan het woord ‘vent’ hechtten dat zij zich niet zouden hebben herkend in jouw ‘de persoonlijkheid van de schrijver in zijn werk’?
Waarom wek je de indruk dat ik de universitaire benadering van de literatuur integraal zou verwerpen, terwijl jij tenminste nog ‘de nuchtere, bescheiden, niet-betweterige’ soort zou willen verdedigen? Alsof ik niet in nrc/handelsblad meermalen Jean Starobinski heb geprezen, de schrijver niet alleen van een studie over Rousseau, ook van onder meer La relation critique. De keuze van de adjectieven is van betekenis: kritiek moet ‘nuchter, bescheiden, niet-betweterig’ zijn (p. 493), je bepleit ‘methodisch, systematisch, analyserend, ordenend, objectief, controleerbaar, formeel’ onderzoek (p. 487 en 492). Spreekt in zulke aanduidingen niet de invloed van de universiteit? In elk geval zou zij hierin niet met je van mening verschillen. Alsof voor de literaire kritiek het voorstellingsvermogen er minder toe doet dan nuchterheid en methodisch onderzoek, alsof durf en strijdvaardigheid niet groter kwaliteiten zijn soms dan bescheidenheid en objectiviteit. Alsof een nuchtere, bescheiden geest die systematisch, analyserend, objectief enz. onderzoek heeft gedaan, zou zijn gevrijwaard voor het schrijven van vlakke, steriele, prozaïsche, kortom slaapverwekkende kritiek.
Het is Forum, niet de universiteit, die instelling die steeds meer op een kazerne of een fabriek is gaan lijken, dat er aan kan herinneren dat de persoonlijke relatie, die kritiek voor jou is, alleen tot stand komt via de energie die er, naast receptiviteit, voor nodig is om de eigen kern te behouden tegenover de misschien op het eerste gezicht grotere persoonlijkheid van de ander. Zoals objectiviteit een teken van gemakzucht of onverschilligheid kan zijn, zo is de bewuste subjectiviteit, zoals Ter Braak het noemde, geen willekeur. Wel waren voor hem het weten, de resultaten van een geordend onderzoek, minder van belang dan het vinden van de juist af-
gestemde persoonlijke verhouding tot wie of wat hij in zijn leven ontmoette.
En dit nu terzijde: is voor jou wetenschap niet te zeer beperkt tot ‘methodisch’ enz. onderzoek? Heb je hiermee niet alleen de voorwaarden voor het wetenschapsbedrijf aangegeven? Om tot wetenschap te komen, die meer is dan een perspectiefloos verzamelen van gegevens, is toch ook een visie nodig die het opstellen van een hypotese aandurft? Wij weten nu toch wel dat het de wetenschapsman is die zijn feiten leven inblaast, in plaats van dat de feiten spreken door hem.
Laten we het in ieder geval hierover eens zijn: aan de universiteit worden niet alleen brokken gemaakt. Waarom hecht je er evenwel aan nog eens vast te stellen wat niemand bestrijden zal – terwijl je bezig bent aan toch een requisitoir tegen die instelling? Waarom wek je ook maar de schijn dat ik tegen de wetenschap zou zijn, nog wel uit naam van ‘zo iets verhevens als de Literatuur’? Forum, dat uiteraard in het geheel niet tegen de poëzie was, zelfs niet tegen de esthetiserende poëzie, trok de consequenties uit de situatie, waarin Nederland zich, literair gesproken, in het begin van de jaren dertig bevond een waarbij aan iets, wat ‘schoonheid’ werd genoemd, een veel te eenzijdige aandacht was geschonken. Zo gaat het er vandaag niet om tegen ‘de’ wetenschap, ‘de’ universiteit te zijn, het gaat er om dat wij nu leven in een situatie, waarbij een beroep op de ‘wetenschap’ voldoende kan zijn om een ander te terroriseren. Het is een vertoning die elke dag wordt opgevoerd, in de pers of op de beeldbuis.
Jij bent misschien bang dat ik het kind met het badwater zou willen laten verdwijnen – ik zou graag van jou een scherper aftekening zien van de bezwaren die je toch al tegen universiteit hebt ontwikkeld. Je kunt dan mijns inziens niet blijven staan bij een verzet tegen het geontologiseer, waaraan die instelling zich wel schuldig zou hebben gemaakt. Als dat alles was, zouden we er dan nog woorden aan besteden? Als ontologiseren een zonde is, dan is het er één waarvoor ieder op zijn tijd wel bezwijkt – zoals jij in je verzet tegen Bronzwaer (p. 493).
Jij doet alsof nuchterheid en bescheidenheid ook tot dat instituut behoren. Maar ik ken geen beter voorbeeld in de literaire kritiek vandaag van ‘nuchterheid, bescheidenheid, niet-betweterigheid’, van een ‘analyseren-
de, ordenende, objectieve’ werkwijze dan Pascal Pia (Romanciers, poètes et essayistes du xixe siècle, Denoël, Parijs). Heeft de universiteit in Frankrijk ooit enige belangstelling voor hem getoond, van wie, volgens Maurice Nadeau, nog gemakkelijk vijf, zes bundels uit te geven zijn die op hetzelfde peil staan van dat ene deel dat tot nu verscheen? Is er één universiteit in het buitenland geweest die hem een eredoctoraat aanbood? Aan de eenzaamheid, die betrekkelijke onbekendheid van de beste dagen weekbladcriticus na 1945 – hij is zeker een bescheidener criticus dan Edmund Wilson was, en tegelijk zekerder van zijn smaak – valt af te lezen tot welk een gesloten circuit de literatuur binnen de universiteit is veroordeeld. Welke schrijver is ooit door dat instituut ontdekt, behalve misschien Jan Wolkers?
Je bekent zelf een neiging te hebben je te bepalen tot de ‘klassieken’. Geen invloed van de universiteit, die tot nu voornamelijk heeft geleefd van anatomische lessen, toegepast op de gevestigde reputaties? Ik begrijp overigens die verleiding om je tot de ‘klassieken’ te beperken, heel goed en je zult het ook wel met mij eens zijn dat waakzaamheid geboden blijft tegen die universitaire neiging om de grote schrijvers inderdaad als doden te behandelen, ze niet meer te ondervragen, maar ze te beschouwen als objecten voor werkgroep of scriptie, in de overtuiging dat alles is zoals het behoort, wanneer eenmaal een auteur is begrepen, geanalyseerd en verklaard. En wat eenmaal uitgelegd is, hoeft ons verder niet meer te interesseren, merkte Nietzsche op – dat wil zeggen dat na de ene auteur de ander in alle gemoedsrust kan worden opgediend; men moet tenslotte vooruit in het onderwijs. Maar besef je scherp genoeg het verschil tussen Forum en de universiteit, als je denkt aan de woorden van Goethe, die Ter Braak en Du Perron hadden kunnen onderschrijven: ‘Übrigens ist mir alles verhasst, was mich bloss belehrt, ohne meine Tätigkeit zu vermehren oder unmittelbar zu beleben.’?
Ik geloof in elk geval dat je de universiteit te weinig beoordeelt op haar effecten. Je hebt al opgemerkt dat de dagbladkritici steeds meer op de universiteit worden gevormd. Als die kritiek gewoonlijk beneden peil is, zoals jullie hebben vastgesteld, is dat op zichzelf al een serieuze aanklacht, want ook al kan je in de collegezaal niet leren hoe je zulke voortreffelijke
en alweer door de geleerde wereld gewoonlijk veronachtzaamde dagbladkritieken schrijft als Du Perron destijds voor het Bataviaas Nieuwsblad (Edp, VW 6, G.A. van Oorschot, een deel dat, bijna twintig jaar na zijn verschijnen, nog niet is uitverkocht!), met een beetje nuchterheid en analyserende systematiek hadden ons toch de kritische rampen bespaard kunnen blijven die ons nu elke week teisteren.
Je hebt gelijk als je er aan herinnert dat een goede criticus ook ‘geboren’ wordt, evenals de dichter en de romancier, maar verontschuldig je, door dit te onderstrepen, niet te gemakkelijk de universiteit? Ik geloof dat je te veel geneigd bent om de persoonlijke verhouding tot een auteur als behorend tot de gaven van de begenadigde criticus te beschouwen, als iets dat niet kan worden geleerd. De universiteit zou veel meer kunnen doen om de studenten althans op de mogelijkheid en het belang er van te wijzen, in plaats van de zelfvoldaanheid aan te moedigen door de handgrepen van een oppervlakkige analyse bij te brengen. Alsof het al niet genoeg is dat ze de ook door jou genoemde Hannemieke Postma zo dol hebben gemaakt, door haar in te wijden in de verschillende mogelijkheden van het vertellen van een verhaal, dat een boek nu voor haar geworden is tot een produkt van het juiste of het verkeerde vertellersstandpunt. En door de voorkeur voor die auteurs die zich het gemakkelijkst lenen voor ingenieus, formeel onderzoek – liever Flaubert dan Stendhal, liever Mallarmé dan Rimbaud – oefent de universiteit een zware druk uit op de smaak van het publiek. In onze tijd, zei Georges Limbour na de tweede wereldoorlog, worden schilders gefokt als ganzen en kippen. De universiteit is zo’n industriële fokkerij van literaire meesters uit het verleden.
Zou de literaire malaise, waarover je schrijft, niet aangemoedigd zijn door de universitaire critici die de literaire kritiek in de persorganen tot een hoekje voor zonderlingen hebben gemaakt? Of door het door de academie onderhouden geloof in de verhevenheid – niet van de literatuur, want dan verblijf je nog in 1910 – maar van de wetenschap? Kijk één avond naar de televisie en overtuig je er van hoezeer het jargon oppermachtig is van economen, criminologen en politicologen, psycho-, bio-, socio- en welke andere volksstammen van ‘logen’ de aarde tegenwoordig
bevolken. Ooit een programma over literatuur gezien, de laatste jaren, anders dan een gesprekje over postzegelverzamelen of Angola met iemand, van wie vooraf was gezegd dat hij ook poëzie of romans had geschreven?
Nogmaals, het gaat niet tegen de wetenschap, noch zelfs tegen ‘de’ universiteit, wel tegen wat de laatste vandaag is geworden: de monsterachtigste ivoren toren die ooit werd gebouwd. Het gaat tegen hun macht over de geest van het publiek, tegen wat dat oplevert in de vorm van autoriteitsgeloof, taalbederf, een vernederende onderdanigheid tegenover de feiten, ongerichte kennisvergaring, weerloosheid tegenover het specialisme – kortom, tegen een milieubederf, tegen het scheppen van een woestijn, waarin de literatuur uitdroogt. Het is hierom dat ik, – als je de literatuur opvat als een verzet van zowel de nuchterheid tegen de frase als van de fantasie tegen de platvloersheid – bepleit dat je met nog meer overtuiging de kant van Forum en zijn anti-specialistische gezindheid kiest, dat je vooral met meer scherpte de afstand bepaalt tussen Tirade en wat er vandaag van de wetenschap en de universiteit geworden is.
‘Waarom terug, waarom niet vooruit naar Forum?’, vond ik een voortreffelijke vraag, omdat er uit blijkt hoezeer je beseft dat veel kritiek alleen in chronologisch opzicht moderner is dan Forum. In hoe vele gevallen blijkt dat men nog niet eens toe is gekomen aan de problemen, door Ter Braak en Du Perron gesteld. Hoevelen die zich op hun modernisme beroepen, zijn in dit opzicht volstrekt reactionair?
Ik hoop je in ieder geval te hebben overtuigd van de belangstelling waarmee ik jullie volg niet alleen, ook van mijn wens dat jullie er in zullen slagen iets van het defaitisme te verdrijven dat zo kenmerkend is voor de literaire stemming in dit land.
Henk van Galen Last
Malraux en de heroïek van de N.R.C./Hbl.
‘Het zou te veel ruimte in uw courant vergen om alle onjuistheden en halve waarheden in het artikel van uw redacteur, B.C. van der Velden, bij de dood van André Malraux (deze courant van 23 dezer) recht te zetten.
Het is bijvoorbeeld al niet waar dat Malraux voor het eerst De Gaulle aan het front in de Elzas ontmoette. (zie hiervoor de biografie van Jean Lacouture: André Malraux. Une vie dans le siècle (Seuil, 1973) over deze eerste ontmoeting op p. 320.)
Wat mij evenwel het meest als een merkwaardige opinie van uw redacteur over Malraux trof, was het verwijt dat in de laatste zin van Van der Velden is vervat, nl. dat Malraux geen zelfmoord heeft gepleegd: “Hoewel hij zich veel met zelfmoord heeft beziggehouden, heeft zijn geloof in heldhaftige acties er niet toe geleid, zoals wel het geval was met de door hem als een superieur schrijver beschouwde Henri de Montherlant,” aldus uw redacteur. Als uw redacteur in plaats van wat verspreide stukken over Malraux de schrijver zelf had gelezen, had hij uit zijn Lazare (Gallimard, 1974) kunnen weten waarom Malraux de zelfmoord niet als zijn einde aanvaardde. Zijn situatie was een geheel andere dan de door de heer Van der Velden genoemde De Montherlant: Malraux was vóór en na een korte inzinking gezond van geest en lichaam, niet bedreigd, zoals De Montherlant, door een ongeneeslijk gebrek.
De tijden zijn overigens wèl veranderd. Eerst heeft men uitentreuren Menno ter Braak zijn zelfmoord verweten, nu kan men niet rustig aan een longembolie sterven zonder het risico te lopen door een liberale krant voor lafaard of een inferieur wezen te worden gehouden’.
Aldus de brief die ik – na lezing van Van der Veldens artikel – de n.r.c./hbl. verzocht te plaatsen. De zelfcensuur had zijn werk overigens al gedaan: om tenminste énige kans op het doen horen van een protest te hebben, had ik ieder woord achterwege gelaten over de insinuaties, de perfide trappen-achteraf in het artikel van Van der Velden. Vergeefse moeite. De adjunct-hoofdredacteur, J.R. Soetenhorst, schreef mij op 30 november jl. dat ik de nrc./hbl. verkeerd had begrepen en retourneerde
mijn brief. De door mij geciteerde zin zou geen oordeel bevatten, maar ‘een constatering’. De heer Soetenhorst maakte het zich gemakkelijk: hij ging er geheel aan voorbij dat ik juist meegedeeld had, dat de ‘constatering’ in die frase van Van der Velden zinloos was: Montherlant pleegde zelfmoord, toen hij hoorde op korte termijn blind te zullen worden, terwijl Malraux had verklaard waarom déze dood niet zijn oplossing was. Hoewel de nrc/hbl. zich ernstig met het liberalisme heeft beziggehouden, heeft dit geloof in de vrije discussie er niet toe geleid mijn oordeel over een infaam geacht stuk als dat van Van der Velden aan de lezers voor te leggen. Ook dít is een constatering, maar ik zou mij ervoor schamen, wanneer ik niet zou durven bekennen er tevens een oordeel mee uitgesproken te hebben.
Fred Batten