[p. 427]
Wiel Kusters
Vier gedichten
Tak
Ik trek de slak
van de tak
waaraan ik plak,
een slak, een
voor een,
zoals een steen
een andere steen
een zetje geeft
omdat hij leeft,
met zich verkleefd.
[p. 428]
Dochter in de trein
‘Ga nu maar vast,
wacht nou maar niet.’
Tot je trein vertrekt
wil ik naar jou zwaaien,
lang daarna nog
breeduit waaien
in de bomen
langs het spoor
(of anders wel
in wapperend wasgoed).
Ik ga maar vast
en wacht maar niet.
‘Kom heelhuids aan,
daarginds en hier.
Ga maar blijf
op jouw manier.’
[p. 429]
Kinderarmpje
(Museum Boerhaave)
Alsof het zwaait,
vuistje open,
open dicht.
Het ziet mij niet,
ik ben een stukje
van zijn som.
Ik ben een oog
dat naar zich kijkt.
Een arm is het
die mij verrijkt.
Het hoort mij niet,
ik ben een stukje
van geen stem.
Ik schaam mij voor
mijn hand die schrijft
tenzij zij in haar schrift
verstijft.
[p. 430]
Zich sluiten
Zich scheren. Ik scheer me,
scheer het gezicht
in de spiegel.
Iets openen. Ik open
de kop van mijn scheer-
apparaat.
Blaas ik
mijn stoppels
als as in de wind?
Klop ik ze uit
tussen fruit, takken,
tuinafval?
Morgen verder.