Willem G. van Maanen
De bontjas
Op haar doodsbed nog joeg mijn moeder me angst en schrik aan. Ze lag daar wel mooi met haar handen gevouwen en de ogen dicht, maar ik vertrouwde het niet. Ze kon ieder ogenblik opspringen en me, zoals haar gewoonte was, uitschelden om wat ik haar en de wereld had aangedaan, ook als ik me aan niets anders had schuldig gemaakt dan aan thuiszitten en lezen. Een boek was per definitie smeerlapperij, tenzij ze het zelf las, omdat ze de macht bezat het van alle vuil te zuiveren. Ze wantrouwde alles en iedereen, behalve haar eigen opvattingen en bedoelingen. Slecht en misdadig waren de anderen, maar op haar hadden ze geen vat, ze was onkwetsbaar. Het viel me tegen dat ze het van de dood had verloren, hem, waaks als ze was, de kans had gegeven haar in haar slaap te verrassen. Een hartaanval, volgens de dokter. Met zo’n hart van steen?
Ik boog me over haar heen, mijn angst overwinnend, en legde mijn hand op haar voorhoofd. Zo koud kende ik haar toch niet, mijn vingertoppen bevroren. Ik blies erop, tevergeefs, de kou was in mijn botten gedrongen. Dat de dood zo besmettelijk zou zijn had ik niet voor mogelijk gehouden. Ik overwoog een plek uit te zoeken waar het warmer kon zijn, haar hals bijvoorbeeld, haar oksel voor mijn part, maar ik zag ertegen op het dek te moeten terugslaan. Het bed waarop ze lag, een tweepersoons, alsof de ondernemer met alles rekening hield, was tegelijk degelijk en weelderig opgemaakt. Mijn moeders hoofd rustte op een met kant afgezet kussen, het bovenlaken was wit op wit met bloemslingers geborduurd, een met bladmotieven opengewerkte sprei hing in brede plooien tot op de grond, het enige wat ontbrak was een hemel van satijn. Ik had opgemerkt dat mijn moeder aan weerszijden buren had, weliswaar door een tussenwand van elkaar gescheiden, maar alledrie in een ruimte vertoevend die aan de voorzijde slechts was afgeschermd door een portière van blauw fluweel die geen deur verborg maar verving. Iedere bezoeker kon per ongeluk of, door nieuwsgierigheid gedreven, met opzet een rouwkamer betreden waarin een ander dan de gezochte betreurde lag opgebaard. Het
naambordje van de overledene was zo delicaat uitgevoerd dat men het licht over het hoofd zag en zich met gemak bij de aanwezige nabestaanden kon verontschuldigen als men de verkeerde ruimte betrad.
De ondernemer zelf gunde zich overal vrije toegang, hetzij om een afgeleverd bloemstuk bij de geadresseerde te bezorgen, hetzij om de koeling te controleren en eventueel bij te stellen of om het beddegoed in orde te brengen na het bezoek van een familielid of andere intieme relatie met gevoel voor smakeloze dramatiek. Ik herkende hem toen we gelijktijdig, als op een toneel, door twee deurgordijnen de met palmen gedecoreerde hall betraden die toegang tot de rouwvertrekken gaf. Hij had mij binnengelaten zonder zich aan me voor te stellen en maakte zijn verzuim nu goed. Van de firma Stoker & Devos, die de uitvaart van mijn moeder verzorgde, bleek hij Devos te zijn. Devos twee, zoals hij preciseerde, loot van de oude, reeds afgestorven stam. Ook begrafenisondernemers vinden de dood, zei hij, evenals artsen, nietwaar? Stoker ook? vroeg ik. Hij vouwde de handen, waaruit ik afleidde dat ook deze firmant niet meer leefde. Stoker combineerde liefde met zakelijkheid, zei hij. Hij bracht het geld binnen en nam moeder met zich mee. Niet die overbodige confidentie ergerde me, maar het weglaten van het bezittelijk voornaamwoord, een gewoonte van predikanten op huisbezoek bij familie van zieken en stervenden: vader heeft vergeving gevraagd, moeder heeft met me gebeden. Geen bloemen, had ik op de rouwkaart laten drukken, en nu liet ik Devos van mijn ongenoegen blijken over de aanwezigheid van een boeketje aan mijn moeders voeteneind. Deel van de aankleding, antwoordde hij, een ruikertje immortellen. Moeder is dood en leeft voort, denkt u niet?
Ik wendde me af om haar nog een keer te zien, en schoof de portière opzij. Alsof dat het veroorzaakte klonk er gezang op, een koor van engelen, achter mijn rug gedirigeerd waarschijnlijk toch door Devos. Ik herkende er een requiem in dat mijn moeder draaide om mij met de schuld aan haar naderende dood te belasten, en ik verbeeldde me dat haar mond vertrok toen ik me bukte om Devos’ onsterfelijke droogbloemen onder het bed te schuiven. Ik heb het koud, hoorde ik iemand zeggen, een gebarsten vrouwenstem, en daarna een geluid als van iemand die huivert. Ik richtte me op, de blik naar de tussenwand waarachter ik een bezoekster vermoedde. Koud, zo koud, hoorde ik weer, maar nu klonk de stem achter me, uit mijn moeders doodsbed. Mezelf tot kalmte dwingend hield ik me voor dat ik een geluidsopname hoorde, onderdeel van de aankleding, of aan hallucinaties leed, ten prooi wellicht aan gevoelens die ik aan de ont-
moeting met Devos had overgehouden. Moeder is dood en leeft voort, denkt u niet? Misschien dat die woorden me op verkeerde gedachten hadden gebracht. Juist toen ik de moed had gevonden me naar het bed om te draaien werd me toegeroepen, op de bevelende toon die ik zo goed kende: haal mijn jas, ongeluk, mijn bontjas. Geen twijfel aan, het was de stem van mijn moeder, het was haar toon, herkenbaar ondanks de doffe klank en de onduidelijke articulatie, alsof ze haar mond vol aarde had. Wat me echter het meest overtuigde was de strekking van de opdracht die ze me gaf. Ze betrapte me als vanouds, wel wetend dat ik op weg was me van die gehate mantel te ontdoen, en inderdaad, ik was van plan hem te verkwanselen of om niet te overhandigen aan de eerste de beste die ik tegenkwam, hetzij hoer of heilssoldate.
De bontjas lag in de kofferbak van mijn auto, die met zijn vuurrode carrosserie brutaal afstak tegen de geparkeerde lijkkoets, een door donker gepluimde en gemaskerde paarden te trekken hemelbed op met rubber beklede spaakwielen, waarmee Stoker & Devos de harten stalen van de nabestaanden die hun doden in oude stijl naar hun laatste rustplaats wilden brengen. Ik had bij het ongezien verlaten van het gebouw de deur laten aanstaan, maar toen ik met de mantel over mijn arm terugkeerde was hij gesloten. Ik moest aanbellen om door Devos te worden binnengelaten. Hij toonde zich in het geheel niet verrast, vroeg toestemming het bont te mogen betasten en liep ongevraagd met me op naar de hall, me met zachte stem college gevend over de gewoonte van sommige volkeren in heden en verleden zich met hun rijkdommen te laten begraven. Als u moeder haar mantel wilt meegeven is dat een recht dat op eerbiedwaardige tradities steunt, besloot hij. We waren voor de blauwe portière aangekomen en hij wilde zich met een buiging verwijderen. Ik hield hem tegen en verzocht hem samen met mij de mantel over mijn moeder uit te spreiden. We traden op het bed toe, ik vol tegenzin, hij met een zoete glimlach vol begrip. Ik kon geen teken van leven bij haar ontdekken, haar handen hield ze nog gevouwen en haar ogen dicht, maar bij het zien van de kier tussen haar lippen twijfelde ik. In mijn verbeelding was de mond stijf gesloten geweest, alsof ze op het moment van haar dood tot de slotsom was gekomen dat het geen zin meer had ook nog maar iets van zich te laten horen. Ik vroeg Devos of het gezicht van de dode na verloop van tijd kon veranderen, maar nee, als de koude eenmaal haar intrede had gedaan bleef het zoals het was, gebeeldhouwd als het ware, en iedere verandering bevond zich in het oog van de levende die de gestorvene niet met rust kon laten. Een
kostbaar kledingstuk, zei hij, terwijl hij mijn moeder toedekte alsof het zijn kind was, marterbont als ik het wel heb. Is het uw wens haar de mantel mee te geven of heeft moeder erom gevraagd? Ik zweeg, ik vroeg me tegen beter weten af of het bont haar tegen de koude beschermde. Devos verschikte nog iets aan zijn werk, bekeek het resultaat met toegeknepen ogen en stelde me na enige aarzeling voor de mantel de functie te geven waarvoor hij was vervaardigd: mijn moeder er niet slechts mee te bedekken maar haar erin te kleden. Dan zijn we er ook zeker van, vervolgde hij opgewekt, dat zij aldus ter aarde zal worden besteld. Hij wachtte mijn antwoord niet af, gebruikmakend van mijn verwarring, nam mijn moeder haar mantel weer af en sloeg de sprei en het geborduurde bovenlaken behendig terug, ervoor zorgend dat haar gevouwen handen hun positie behielden. In het witte nachthemd dat tot aan haar voeten reikte leek ze een in slaap gevallen meisje dat zich in haar onschuld aan de blik van haar belager prijsgaf. Ik was er niet gerust op of hier nog kon worden gesproken van de eerbied die wij onze doden moeten bewijzen. Afgaande op de voortvarendheid waarmee Devos mijn moeder optilde om haar mantel onder het lichaam te kunnen schuiven deelde hij mijn twijfel niet, maar hij bezat genoeg tact om mij niet om assistentie te vragen. Ik zag toe hoe hij mijn moeder in de mantel wikkelde, waarbij hij tot mijn opluchting haar armen ongemoeid liet, zodat ze in de oorspronkelijke boog onder de pels konden verdwijnen. Nadat hij die had toegeknoopt en dichtgegespt legde hij de lege mouwen kruiselings over de borst, de dode in haar strijd tegen de koude nog een laatste dienst bewijzend. Het kostte me moeite me voor te stellen hoe mijn moeder aldus gekleed in haar kist zou worden gelegd, maar nu ik er niet in was geslaagd de mantel te verkopen of ten geschenke te doen wilde ik niets liever dan dat hij samen met wie hem droeg tot stof zou vergaan. Was dat echter wel geoorloofd? Stelde de wet op het begrafeniswezen geen welomschreven eisen aan de kleding van de dode? Devos was mijn vragen voor met een herhaling van zijn opmerking dat het bont van de onderhavige mantel zeer kostbaar moest zijn, niet afkomstig weliswaar van de Zuidamerikaanse chinchilla, behorend immers tot de familie der wolmuizen, maar naar tint, glans en structuur te rekenen tot de marterachtigen, de Siberische of Noordamerikaanse variant, de mink die bij ons als nerts wordt gefokt. Stelt u zich voor, zei hij, terwijl hij met zijn vingertoppen het bont bij mijn moeders hals beroerde, denkt u zich eens in dat voor een mantel als deze zeker honderd dieren hun pels hebben moeten geven. Vergeleken bij een jas van mindere kwaliteit is dat aantal nog
gering. De familie talpidae bijvoorbeeld, de mij zeer vertrouwde familie mol, moet wel driehonderd van zijn leden afstaan als zij zich tot een mantel van deze lengte zouden willen laten verwerken.
Zijn toespraak, die langs mij afgleed, nam hemzelf zozeer in beslag dat hij niet opmerkte welke verandering zich onder zijn strelende hand voltrok. Zoals in een natuurfilm door een technische ingreep de zon in enkele seconden kan rijzen en dalen of een bloem in bloei geraken en verwelken, zo zwol en verschrompelde mijn moeders hoofd in vrijwel een en hetzelfde ogenblik, en trok haar eerst uitdijende en daarna inkrimpende lichaam de mantel strak om zich heen, als de pels inderdaad van het dier dat om zijn vacht was gefokt en gedood. De ontzetting die zich van me meester maakte groeide uit tot paniek toen ik zag hoe ze in haar nieuwe gedaante uit het bed glipte en over de vloer op me toegleed, tot ze voor mijn voeten tot stilstand kwam. Ze vlijde zich om mijn benen en legde haar kop op mijn schoenen, als een hond die aandacht vraagt en zijn meester trouw wil bewijzen. Ik was gedoemd tot onbeweeglijkheid, tenzij ik de moed of wreedheid zou kunnen opbrengen haar weg te schoppen. Doe wat, schreeuwde ik Devos toe die zich, maar uit vrije wil, al evenmin verroerde. Hij bukte zich en stak behoedzaam zijn hand uit. Ze blies als een kat, ik hoorde althans een sissend geluid, en ik kon het Devos niet kwalijk nemen dat hij zich onverrichter zake terugtrok. Wat een volmaakt roofdier, zei hij. Hij vouwde zijn handen en sloeg zijn ogen ten hemel. Wij zijn hier getuige, vervolgde hij, van een even wonderbaarlijke als zeldzame vorm van transfiguratie. Ik verstond daar iets anders onder maar voelde geen behoefte aan een twistgesprek, en ik verzocht hem, als hij dan zelf niet bij machte was iets aan de situatie te veranderen, hulp te gaan zoeken, waar en bij wie dan ook. Hij bewoog zich niet. Moeder moet wel veel van u houden, zei hij, zoals ze daar aan uw voeten ligt. Ik probeerde me al schuivend te verplaatsen, tevergeefs, de druk tegen mijn benen en op mijn voeten was te groot. Wij moeten evenveel van moeder houden als zij van ons, zo niet meer, beweerde Devos met grote stelligheid, en wij moeten haar alles vergeven, onze geboorte in de eerste en laatste plaats, denkt u niet? Ik zweeg, een vloek op mijn lippen. Ik heb moeder haar verhouding met Stoker vergeven, het was geen amoureuze maar een zakelijke transactie, een kwestie van vraag en aanbod, een offer uit overleg. Hij spreidde zijn handen en keek me vragend aan, in de verwachting wellicht zijn verraderlijke bekentenis beloond te zien met een confidentie mijnerzijds. Ik draaide mijn hoofd af, en hij verliet het vertrek met de gemompelde
belofte op zoek te gaan naar een zak of val om mijn getransfigureerde moeder te vangen. Nadat hij de portière had dichtgeschoven hoorde ik hem de belendende rouwkamers binnengaan, waar hij zich er waarschijnlijk van wilde vergewissen of de doden de vorm en ligging hadden behouden waarin hij ze had opgebaard. Zijn voetstappen stierven tenslotte weg en ik was alleen.
Het kind kan Christofoor niet zwaarder hebben gewogen dan mijn moeder haar kind. Mijn voeten en onderbenen leken te zwellen alsof ze werden opgepompt. De angst dat die gewaarwording langs mijn dijen en wie weet tot hoeveel hoger nog zou opstijgen nam bezit van me, en ik deed opnieuw een poging me te verplaatsen. Ik slaagde er niet in mijn voeten ook maar een centimeter uit elkaar te zetten, het enige wat mijn inspanning me opleverde was een stekende pijn die tot in mijn liezen optrok. Het gaf me, afgezien van de kwelling, tenminste de verzekering dat mijn benen nog niet aan het afsterven waren. Ik kon niet begrijpen hoe de geringe omvang waartoe mijn moeder was teruggebracht haar zo sterk in gewicht deed toenemen, terwijl ze niet eens met haar hele lichaam mij aan de grond nagelde. Op zoek naar een verklaring zag ik slechts hoe de pels, die het lichaam strak had omsloten, bij de hals licht geplooid was, in vorm en tekening gelijk aan het patroon dat de kraag aannam als mijn moeder de mantel om zich heen sloeg. Om mij te laten schrikken, wetend hoe ‘n afkeer ik dan van haar had, sloeg zij haar klauwen naar me uit, me achter-volgend tot boven in het huis als ik gillend van min of meer gespeelde angst voor haar vluchtte. Het was een oude herinnering, gevolgd door latere die me meer last hadden bezorgd, maar het was nu niet het moment om me eraan over te geven. Zonder verder nadenken bukte ik me, en terwijl ik alle moed en kracht verzamelde schoof ik mijn armen onder wat Devos beschreef als het volmaakte roofdier. Er was geen geluid en geen enkel verzet toen ik haar begon op te tillen. Ze was lichter dan ik had gedacht, haar gewicht verklaarde in het geheel niet de druk die op mijn voeten was uitgeoefend, het kostte me meer zelfoverwinning dan inspanning haar naar haar doodsbed terug te brengen, en de inspanning die het me kostte werd minder veroorzaakt door haar zwaarte dan door de vasthoudendheid waarmee ze zich aan me vastklampte toen ik me van haar trachtte te bevrijden. Ik moest haar, alsof ze aan me vastkleefde, letterlijk van me afscheuren, en ik gooide haar tenslotte meer op het bed terug dan dat ik haar neerlegde en toedekte, zoals het een zoon zou hebben betaamd.
Devos zag ik niet eerder terug dan op de dag van de begrafenis. Hij hield zijn hoge hoed voor zijn borst toen hij me vroeg of ik nog wilde spreken. Door de geopende deur van de aula zag ik hoe de dragers de kist uit de lijkauto schoven en ermee met lichte tred over het grindpad kwamen aanlopen alsof het een doos zonder inhoud was. Toen de voorsten opmerkten dat ik hen gadesloeg vertraagden ze hun pas en zakten ze door de knieën, als tweederangs acteurs die te laat tonen dat de koffer die ze het toneel opdragen niet leeg is maar vol. Met langzame bewegingen tilden ze de kist op de baar die tussen de palmen bij het spreekgestoelte gereedstond. Ik vroeg Devos of transfiguratie behalve op de vorm ook van invloed was op het gewicht van de betrokkene. Hij zette zijn hoed op en begaf zich na een teken aan de dragers dat ze hem moesten volgen naar de deur die op de begraafplaats uitkwam. Het is niet moeders lichaam dat na de geboorte van haar kind weegt; zei hij, maar de ziel. Na veel aardse kwelling heeft die haar tenslotte verlaten. Bij het graf aangekomen reikte hij me het schopje aan waarmee ik een kluit aarde op de kist kon werpen wanneer die in de kuil was afgedaald. Opgestegen, zei hij, op vleugels van lood weliswaar, maar opgestegen. Wilt u nog spreken?
Later heb ik me meer dan eens verbeeld dat ik iemand door de stad zag lopen in mijn moeders bontjas. Eenmaal heb ik de vrouw die hem droeg stratenlang gevolgd, totdat ze aankwam bij een vreemd huis. Toen ze de deur opende draaide ze zich naar me om en keek naar me met een lege blik, alsof ik niet bestond, alsof ik het niet waard was nog te bestaan.