Willem Jan Otten
De wraak van de toneelschrijver
Over de Othello*
U herinnert zich wat de Man met de Blauwe Gitaar van Wallace Stevens tijdens het vorige college zei: ‘Things as they are, are changed upon the blue guitar’. Ik parafraseerde dat delphische regeltje met: door verbeelding wordt werkelijkheid omgezet zoals zij is. Het is dus niet zo dat verbeelding de werkelijkheid omvormt tot iets anders dan de werkelijkheid. Er bestaat in deze opvatting niet zoiets als een werkelijkheid buiten de verbeelding. Alleen verbeeld kunnen wij van de werkelijkheid zeggen dat zij is zoals zij is.
Vandaag gaat het over Othello. Waarom gelooft hij Jago? Daarover breken toeschouwers en geleerden al eeuwen hun hoofd. Misschien geven ze ons een clue, de blauwe gitaren.
1.
Othello is een stuk dat scène voor scène handelt over het creëren van een werkelijkheid. Er is sprake van een liefdespaar, bestaande uit de titelheld en Desdemona. Hun verhouding is als het stuk begint net begonnen. Al vrij snel zal Othello vertellen hoe hij Desdemona heeft verleid. Dat is zijn eerste lange tekst, een soort toespraak, gericht tot Desdemona’s vader, die schuimbekkend gekant is tegen de keuze van zijn dochter. Othello wil zijn aanstaande schoonvader duidelijk maken hoe welbewust en van harte Desdemona voor hem gekozen heeft. Omdat Othello een vreemdeling is in Venetië, en bovendien een schrikaanjagende zeldzaamheid in die tijd, namelijk een neger, moet hij duidelijk zien te maken dat hij Desdemona met beschaafde, menselijke middelen heeft gewonnen, en niet met duivelskunsten, toverdrankjes of geweld. Met andere woorden: hij moet de ra-
zende vader, en de notabelen van Venetië, vertellen dat hij Desdemona te danken heeft aan zich zelf, en vooral: aan zijn verleidingskunst. Want Desdemona, zo vertelt hij, is op hem gevallen toen hij haar het verhaal van zijn leven vertelde.
Dit is in mijn ogen van onschatbaar belang voor begrip van het personage Othello, en van dit raadselachtige, onthutsende stuk. Desdemona is verliefd geworden op een man die een verhaal vertelde. En toen hij het verhaal, dat hij nu ook weer vertelt, uit had, heeft ze hem beloond met een ‘wereld vol zuchten’: ‘Zij wenste dat ze hem niet had aangehoord/ en tegelijkertijd dat God haar als zo’n man (als Othello, wjo) geschapen had’.
Ik citeer de rest van Othello’s toespraak: ‘Zij dankte mij en zei mij: “Hebt u een vriend die mij bemint, dan hoeft u hem slechts te leren uw verhaal te doen, en ik verlies mijn hart”. Op deze wenk kon ik haar zeggen dat zij van mij hield om de gevaren die ik had doorstaan en ik van haar omdat ze haar bewogen. Ziedaar de duivelskunst die ik gebruikt heb.’
Veelbetekenend is dat allerelegantste zinnetje van Desdemona: Hebt u een vriend die mij bemint, dan hoeft u hem slechts te leren uw verhaal te doen, en ik verlies mijn hart. Als je jezelf herinnert als iemand die, op het moment dat hij zielsgraag zou horen van een ander of die iets in hem ziet, alleen maar voornamelijk kan stotteren, en zich zelf te plomp voor deze wereld voelt worden, plomp van paniek wel te verstaan, want erger dan niets horen, is horen dat de verliefdheid niet wederkerig is – als je zo iemand bent, dan kun je beslist heel jaloers worden op Desdemona’s zinnetje. Maar het is niet alleen elegant, het maakt ook duidelijk hoe allesoverheersend het feit van het verhaal voor haar is. Zij wilde namelijk boven alles zeggen dat Othello niet moest denken dat zij hem, en zijn (in die tijd afschuwwekkende) uiterlijk verafschuwde. Even later zal zij tegen haar vader zeggen: ‘Ik zag zijn inborst voor zijn ware aanschijn’. In Shakespeare’s Engels staat er: ‘I saw Othello’s visage in his mind’. Dat had grappig genoeg een zin van Wallace Stevens kunnen zijn, door dat woordje ‘mind’, en vooral door ‘visage’, dat een zeldzaam, enigszins gekunsteld synoniem is voor ‘face’. ‘Mind’ kun je beter niet met inborst vertalen, hier, vind ik – ‘geest’ is beter, maar met ‘mind’ klinkt ook ‘mind you’ mee, het is een actiever woord dan geest: een mind is altijd bezig iets te bedenken. Hoe dan ook: Desdemona zag dat Othello’s ware uiterlijk zijn bezige, verhalen vertellende brein was, en werd daar zo verliefd op dat zij het risico nam verstoten te worden door haar vader.
Eigenlijk heeft Desdemona simpelweg gezegd: lieve Othello, je bent zoals ik je zie, en dat ik je zo zie komt door hoe jij verteld hebt dat je bent. Dat is een verrukkelijke, intieme en innige liefdesverklaring die bovendien zeldzaam realistisch is. Desdemona maakt er haar vader en de verzamelde notabelen mee duidelijk dat ook van haar geen duivelskunsten of bovennatuurlijke krachten te verwachten zijn. Liefde is een fictie, je bent zoals ik je zie. Ik ben jouw blauwe gitaar.
Straks, wanneer het stuk op een vreeslijke manier uit het lood komt te staan, zal ik een stap verder gaan en aannemelijk proberen te maken dat als liefde een fictie is, een affaire van blauwe gitaren, dat deze fictie dan de kracht van een geloof kan hebben.
De afloop van Othello is welbekend. Desdemona, de vrouw die in haar man gelooft als een lezer in een boek dat hem volledig opslokt, wordt in de slotscène door haar man gewurgd. Het stuk is verbijsterend omdat er geen speld tussen te krijgen is. Othello gaat twijfelen aan de liefde van Desdemona. Hij krijgt de bewijzen van haar ontrouw in handen. Hij wordt gek van verdriet en teleurstelling. En hij brengt haar om. Ondertussen weten wij dat het niet waar is wat hij denkt. Desdemona is hem trouw, en Shakespeare heeft er voor gezorgd dat we begrijpen dat deze trouw niet een kwestie is van brave burgermansdeugd, maar een raison d’être.
Misschien is de persoonsverandering die Desdemona meemaakt van Othello wel de grootste die er ooit door een toneelschrijver bedacht is. Als je met haar ogen mee naar het stuk kijkt, en je probeert je zo goed mogelijk voor te stellen dat zij totaal niet weet wat er met haar geliefde gebeurd is, dan kun je alleen maar verbijsterd zijn. Zonder reden, zonder waarschuwing, wordt de man die van je houdt op klaarlichte dag getroffen door de bliksem van een waanzin, en wil hij je dood. Toch blijft Desdemona in hem geloven. Het is duidelijk dat zij moet blijven geloven, omdat anders de bodem onder haar leven vandaan zou worden geslagen. Ze wil intakt blijven – ze verzet zich niet zomaar tegen onredelijkheid, maar tegen waanzin, tegen desintegratie, tegen de inslaande bliksem van een schijnbaar totaal onverschillig noodlot.
2.
Iedereen die de Othello voor het eerst leest kent al ruwweg de plot en de afloop, en dat houdt in dat je meteen al zo je moderne, skeptische twijfels koestert. Een man die zo verliefd is in het begin en zo moorddadig van jaloezie op het eind – daar is iets mee. Die moeten we kunnen verklaren.
Als hij na een half uur toneel al begint te twijfelen aan haar gevoelens van liefde voor hem – dan zat het er toch in?
Dit is de psychologische leeshouding die ons met de Freudiaanse paplepel is ingegoten. Ons wereldbeeld is, waar het om erotische, psychologische kwesties gaat, gebaseerd op een principe van communicerende vaten. Wat er uit stroomt moet er ergens anders, en eerder, in zijn gegoten. Als er een seriemoordenaar wordt voorgeleid ter rechtbank, dan zijn we ontzet zodra we de details van zijn gruweldaden horen – maar daar kunnen we het niet bij laten. We beschikken over een theorie die verklaart waarom hij geworden is zoals hij is, en die passen we toe door op zoek te gaan naar de momenten waarop hij, de moordenaar, zijn menselijkheid verloor. Misschien was zijn moeder aan de drank, of zijn vader een verkrachter in bijzijn van het kind, enfin, we bezweren onze ontzetting door er een ontzettend begin bij te construeren. We verlangen naar een oorzaak, omdat de wereld te onveilig zou worden als we moesten aannemen dat het kwaad onverklaarbaar is.
Othello is geen seriemoordenaar. Hij is alleen maar bevattelijk voor de influisteringen van zijn grote tegenspeler, vaandrig Jago, de schurk van het stuk. Othello’s bevattelijkheid ontregelt ons, en die moeten we dus verklaren. Wat er uit komt – Othello’s mortale onzekerheid over de liefde van een vrouw – moet er in gezeten hebben. Misschien mankeerde er wel iets aan zijn liefde voor Desdemona. Laten we ons geen rad voor ogen laten draaien!, roept er iemand in ons achterhoofd, trap er niet in! Zoals Othello wordt – achterdochtig, kwaaddenkend, paranoia -, zo moet hij onbewust geweest zijn. Zijn paranoia is zijn ware aard, zijn true visage, zijn eigenlijke mind. Zijn liefde van het begin was een masker. Daar hadden we doorheen moeten kijken.
De gangbare manier om deze skeptische leeshouding met argumenten te ondersteunen is de projectie-theorie. Jago is au fond de onbewuste, zwarte binnenzijde van Othello. Eigenlijk wil Othello Desdemona niet. Hij kan, om tal van psycho-analytische redenen, niet geloven dat zo’n goede, door iedereen op handen gedragen, en bovendien nog aantrekkelijke vrouw van hem houdt. Vergeet niet dat hij een neger is, een door iedereen aangestaard exotisme, een generaal bovendien, altijd opererend in een mannenwereld, enfin, deze man is macho en dus bang, hij wordt geregeerd door vrouwenangst, hij is misogyn.
Deze wijze van lezen is bekoorlijk. Voor de ontzetting die we ondergaan als we bemerken dat Othello het liefste op aarde begint te wantrouwen,
stellen we iets geruststellends in de plaats: het idee dat we deze persoonsverandering kunnen verklaren – en wel door er van uit te gaan dat Othello in zijn diepste wezen niet verandert.
Nietzsche heeft gezegd dat we oneindig veel liever in het niets geloven dan niets geloven – en dat is precies wat er in deze redenering gebeurt: door tegen ons zelf te zeggen dat Othello’s liefde voor Desdemona ‘eigenlijk’ gemaskeerde vrouwenangst was, reduceren we zijn liefde tot een niets – en daar geloven we in. Het staat ons, verlichte skeptici, nu eenmaal beter om in een soort emotionele nul-toestand te geloven. Die behoedt ons namelijk voor teleurstelling. Duizend maal liever trekken we motieven in twijfel, en dus de liefde, dan het lot van Othello te moeten delen: van een sterk en helend geloof te vallen.
Want laat hier geen twijfel over bestaan: Othello had eindelijk iemand gevonden die in hem geloofde, die in zijn hart zijn ware voorkomen zag, en Othello geloofde in wat zij geloofde, zij deelden de fictie der ficties die zegt: ik hou van je zoals je bent; op mijn gitaar word je zoals je bent.
Natuurlijk vormen Othello en Desdemona een paar met een ingeweven, tergende ongelijkheid – zo mooi en zo lief als Othello Desdemona vindt, kan hij zich zelf nooit vinden. Dat is de weeffout van de begeerte, de aartsongelijkheid, waarover Socrates het al had in het Symposium: er zijn minnaars, en er zijn geliefden. Minnaars kijken, geliefden vangen licht, en nooit zal de minnaar het licht vangen dat de geliefde vangt, altijd is er een kans op paniek. Maar juist die paniek was eindelijk bezworen, want deze geliefde, Desdemona, had gezegd: ‘Ik wou dat God mij als een man als jou geschapen had’.
Laat ik zo duidelijk mogelijk zijn: dit stuk pleegt in zijn geheel hetzelfde verraad aan het restje geloof in liefde dat een modern publiek kan opbrengen, als Desdemona aan Othello – vooropgesteld dat Desdemona inderdaad alles heus had gedaan wat Jago beweert dat zij heeft gedaan. En dus is de neiging om Othello klein te willen krijgen door meteen al zijn liefde voor Desdemona in twijfel te trekken heel begrijpelijk. Toch is deze interpretatie in mijn ogen conservatief- als hij ons bevredigt, dan behouden we er onze skepsis mee, onze ironie, onze postmoderne zielerust. Weer lukt het ons om niet ergens in te geloven.
3.
Als de liefde van Othello en Desdemona een kwestie van verbeelding was; als ik er desgevraagd van overtuigd wil zijn dat iedere liefde een akt van
verbeelding is, dan is de ommekeer van Othello een catastrofe die zich op een ander plan afspeelt dan dat van het psychologisch realisme. De Othello speelt zich af in een wereld waarin mensen hun werkelijkheid beramen. Othello ziet niet een vrouw die toevallig op hem valt, maar hij ziet dankzij haar zich zelf zoals hij is. Hij is een vrucht van haar verbeelding, haar fictie. En andersom, Desdemona wordt wie zij is door Othello. Daarvoor was zij een vrouw, zeer gerespecteerd, door velen bemind, maar sinds Othello met zijn verhaal in haar leven kwam is zij de Desdemona. Het kan duizend maal zo zijn dat wij iets anders in Othello zien, of in Desdemona, maar zij zien elkaar op een manier die hen tot elkaars beeld maakt. Ze leven ergens anders, zoals mensen die liefde voor elkaar opvatten altijd ergens anders leven – daar waar we trouwens veel vaker zijn dan we denken. Bijvoorbeeld wanneer we een gedicht lezen en plotseling getroffen worden en weten: dit bestaat alleen omdat ik het onderga. Of ook anders: wat tussen Othello en Desdemona speelt bestaat niet, en toch is het voor hen datgene wat hun leven creëert.
Waarom gelooft Othello de influisteringen van Jago dan toch?
Ongemerkt is deze vraag minder urgent geworden, en zou hij vervangen kunnen worden door een andere: wat betekent het dat Othello, die eindelijk kan geloven in het beeld dat een vrouw van hem heeft – die eindelijk een beeld geworden is – dat uitgerekend hij zo ontvankelijk wordt voor de insinuatie dat zijn grote liefde gebakken lucht is, en zijn geliefde een hoer?
De nuance lijkt klein, maar is van belang. Door je af te vragen wat het betekent, in plaats van te zoeken naar het waarom, bestrijk je, al lezend, een ander ervaringsgebied. Want betekenis is iets dat we aan een gebeurtenis toekennen – terwijl een verklaring de gebeurtenis uiteindelijk zal transformeren tot het gevolg van een algemeen erkende, feitelijke oorzaak.
Een verklaring die werkelijk uit de doeken doet waarom iemand een vreeslijke gedaanteverandering heeft ondergaan, is afdoende wanneer je het gevoel hebt dat je nu weet hoe het personage in elkaar steekt – wanneer je een werkelijkheid achter, of voor, of boven de werkelijkheid hebt aangenomen. Die is dan de ware oorzaak. Wanneer je daarentegen aan de metamorfose een betekenis probeert toe te kennen, dan creëer je iets om de gebeurtenis heen, je schept een ruimte waarbinnen de gebeurtenis tot klinken komt, waarbinnen het zijn volle, en in dit geval schokkende waarde krijgt en behoudt.
En in het geval van Othello is de betekenis van zijn ommekeer daarom
zoveel belangrijker dan de verklaring ervoor, omdat we ook van de crux zelf geen verklaring kunnen geven. Ik weet niet waarom mensen verbeelden; ik weet al helemaal niet waarom Othello en Desdemona elkaar verbeelden – ik weet alleen maar dat verbeelding altijd iets betekent, en dat het alleen iets betekent wanneer er bewustzijnen zijn die betekenis trachten toe te kennen. Zodra we betekenis ervaren, ervaren we ons zelf. Zij doet ons denken dat we bestaan.
4.
De hamvraag is dus nu: wat betekent het dat Othello de influisteringen van Jago gelooft?
Het antwoord zullen we natuurlijk moeten zoeken in de bijzondere verhouding die Othello met zijn vaandrig heeft. De personages van grote toneelschrijvers worden in de allereerste plaats gedefinieerd door de betrekking die ze onderhouden tot hun tegenspelers – en niet zozeer door zoiets als hun ‘identiteit’, of hun ‘ware karakter’. Niet alleen wat ze zeggen is van belang, – maar wat ze zeggen in het bijzijn van anderen. Van Hamlet kun je niet zeggen dat hij weifelziek is. Hij wordt weifelziek door de personages waar hij mee te maken heeft, en door de inzet van de vraag die hij gedwongen wordt zich te stellen: zou mijn moeder werkelijk medeplichtig zijn aan de moord op mijn vader? Zijn weifelachtigheid is niet zozeer een vaststaande eigenschap, als wel het masker dat hij opzet zodra hij met zijn moeder en haar minnaar en haar hofhouding in een ruimte verkeert. Het masker ontstaat door de verhouding waar hij in terecht komt, en alleen daar werkt het masker, betekent het iets.
Een toneelstuk lezen houdt in: je voortdurend rekenschap geven van wat de aanwezigheid van het tweede personage voor de hoofdpersoon betekent. En willen we van Othello’s vreeslijke ommekeer de betekenis kennen, dan moeten we bedenken dat hij een militair is, een generaal – en dat hij zich altijd blindelings heeft verlaten op zijn adjudanten. Zoals hij zelf meer dan eens wordt geprezen om zijn hoge plichtsbetrachting, zo prijst hij in zijn ondergeschikten hun loyaliteit. Hij heeft, als een voetbaltrainer, alles voor ze over en zij – zo meent hij op grond van zijn vele veldtochten te weten – voor hem. Men beseffe dat hij een actieve, oorlogvoerende generaal is, die met zijn mensen voortdurend één en hetzelfde gevaar loopt. De oorlogen die hij voerde kenden geen lasergestuurde projectielen die silodeuren in konden vliegen en geen beeldschermen die de werkelijkheid reduceerden tot een gameboy. Ergens zegt hij tegen een
officier die zijn hondewacht verzaakt heeft: ‘Wie nu zijn woede niet beteugelt waagt zijn leven; één beweging is de dood’. En later pepert hij iedereen in hoe onveilig het leven in een garnizoensstad is. Hij altijd waaks, alert – en wanneer een soldaat hem op dit punt verzaakt, ontsteekt hij snel in woede. Hij moet mensen om zich heen hebben op wie hij ogenblikkelijk kan rekenen – en Jago is in zijn ogen op dit punt de betrouwbaarste.
Dit nu veroorzaakt een niet gering lezersprobleem. Want wij weten sinds de allereerste zin van het stuk dat Jago niet te vertrouwen is. Dit is de ene grote dramatische ironie van het stuk, de geheime poppenkastkracht: wij kennen Jago, en Othello kent hem niet. Daardoor valt het ons soms moeilijk om Othello niet een beetje dommig te vinden. En op dit idee – dat Othello een soort goedgelovige domoor is, was eens een voorstelling van het stuk gebaseerd, ongelukkigerwijs de enige voorstelling die ik van het stuk heb gezien. Deze opvatting was achteraf onbevredigend (ofschoon de voorstelling, van Zadek, ongemeen hilarisch was), dat laat zich raden. Want wat betekent de hele onderneming nu helemaal, als de liefde die er aan gaat zetelt in het hart van een sul?
Othello is geen sul, maar Jago is een superbrein. Hij is een genie op het gebied van het winnen van vertrouwen, en dat wil zeggen: hij is werkzaam op exact hetzelfde gebied als waar Shakespeare onsterfelijk is geworden – de kunst van de geloofwaardigheid. Mensen in iets laten geloven. Het doet er niet toe met wie Jago te maken krijgt in dit stuk – altijd is hij bezig mensen in hem te laten geloven. Eerst is het Rodrigo, die hij wijsmaakt dat hij, Jago, erin zal slagen om alsnog het huwelijk van Othello en Desdemona ongedaan te maken. Rodrigo wil Desdemona. Dan is het Othello zelf, die hij wijsmaakt dat hij hem wil helpen het gevaar van de woedende schoonvader te keren. Later is het Cassio die hij wijsmaakt dat een borreltje heus wel kan; en ongeveer gelijktijdig is het opnieuw Rodrigo die hij doet geloven dat het toch nog allemaal voor elkaar zal komen tussen Rodrigo en Desdemona.
Het zou beslist onjuist zijn te menen dat Jago één enkel helder en duidelijk plan heeft. Zo is het niet – hij baant zich improviserend een weg door de gebeurtenissen. Hij wordt niet gevoed door een helder wraakgevoel. Zijn afkeer van Othello is groot, maar niet enkelvoudig. In bijna alle essays over Jago wordt er op gewezen dat hij telkens weer nieuwe motieven bedenkt om wraakzucht jegens Othello te voelen. De ene keer zegt hij dat Othello met zijn vrouw geslapen heeft; de andere keer dat Othello hem gepasseerd heeft voor een promotie; dan weer dat Othello hem eens in het
openbaar vernederd heeft. De grote Shakespeare-essayist van de romantiek, Coleridge, heeft dit de ‘motive-hunting of the malignant’ genoemd: het almaar opnieuw bedenken van drijfveren van de kwaadwillige. Jago is de man die zich niet afvraagt wat het betekent wat hij wil, maar die steeds een nieuwe verklaring bedenkt voor wat hij wil – om te kunnen blijven willen. Hij is verslaafd aan zijn rationaliseringen als een junkie aan praatjes voor de vaak. En net als bij een drugsverslaafde moeten we ons ook bij Jago realiseren dat de kick die hij krijgt immens is. Letterlijk: mateloos. Er gaat niets boven het duizelingwekkende geluksgevoel dat optreedt zodra je mensen kunt doen geloven in wat je zegt. Het ogenblik waarop iemand je aankijkt nadat je hem iets hebt verteld dat hij nog niet wist, en hij weigert je te geloven omdat het iets nieuws is wat je hebt beweerd, iets ongelooflijks en volstrekt onverwachts – en het lukt je daarna om zijn verbazing of zelfs verbijstering zo te manipuleren dat hij, enkele ogenblikken later, moet erkennen dat je nog wel eens gelijk gehad zou kunnen hebben, dat alles nu in een heel ander perspectief komt te staan – dat ogenblik maakt Jago euforisch, daar leeft hij voor. En het wonderbaarlijke is natuurlijk dat Jago dit verlangen om totaal en volmaakt geloofwaardig te zijn deelt met… de toneelregisseur, de acteur en de toneelschrijver. Jago streeft naar precies hetzelfde als om het even welke toneelmaker, en daarom betekent hij zo veel – wat hij kan, wat hij verlangt is vreeslijk moeilijk te onderscheiden van wat Shakespeare met ons wil.
5.
De gedachte dat Jago een auteur is, heeft Bradley als eerste uitgebreid uitgewerkt in The tragedies of Shakespeare; al eerder had Carlysle Jago ‘een mislukte kunstenaar’ genoemd, en Hazlitt had, nog weer eerder, geschreven: ‘Jago lijkt op een man die een spelletje schaak begint te spelen, puur omwille van de moeilijkheidsgraad en de verwikkelingen van het spel, en die er ogenblikkelijk totaal door wordt geobsedeerd.’
Schaker, mislukt kunstenaar, toneelregisseur, toneelschrijver – het zijn noemers die de verhouding tussen Jago en Othello naar het domein trekken waar het mij om gaat. Tegenover elkaar staan in de Othello twee verschillende en tegelijkertijd: tot elkaar verdoemde ideeën over geloofwaardigheid, over de macht van verbeelding.
Othello is, zoals we gezien hebben, de man die kon zeggen: je bent zoals ik je zie, ik ben jouw blauwe gitaar. Hij kon dit zeggen omdat hij, toen hij het verhaal van zijn leven had verteld, beloond werd met Desdemona’s
geloof in hem. Hij was zoals zij hem zag. Samen sloten zij een verbond van verbeelding.
Jago is ook geobsedeerd door het idee dat de wereld is zoals we hem zien, en hij wil bewijzen dat hij alles zichtbaar kan maken. Niet alleen wat er is, maar ook wat er zou kunnen zijn. Hij wordt van kruin tot teen in beslag genomen door bijgedachten, onophoudelijk ziet hij in het bijzonder de sexuele dwarsverhoudingen tussen mensen – en in het speciaal heel bijzonder ziet hij hoe die dwarsverhoudingen door anderen gezien zouden kunnen worden. Hij is een door en door modern, postfreudiaans brein, volmaakt gesexualiseerd, altijd bezig te bedenken wat eigenlijk het geval is, onophoudelijk ontmaskerend, onophoudelijk een werkelijkheid beramend die werkelijker is dan de zichtbare: voor hem is ieder gebaar een symptoom, hij construeert oorzaken om van de werkelijkheid een gevolg te maken, iets wat eigenlijk niet bestaat. En hij doet dit niet voor zich zelf, nee, hij is gedoemd zijn inzichten te delen met anderen, want alleen wanneer hij geloofd wordt weet hij dat hij gelijk had.
Deze beschrijving van Jago maakt enigszins duidelijk wat voor mij de betekenis is van Othello’s ontvankelijkheid voor Jago’s influisteringen. Het is usance te zeggen dat dit stuk de tragedie van de jaloezie is – maar als je het wel beschouwt is Othello nimmer jaloers. Met deze verrassende constatering bevind ik me in gezelschap van Coleridge, die zegt dat er in Othello geen jaloezie, ‘properly so called’, is aan te wijzen. Want als Desdemona wel alles had uitgevroten wat Jago beweert dat ze heeft uitgevroten, dan zou niemand gezegd hebben: gunst, wat is die Othello jaloers. Iedereen zou zeggen: zoveel naakt en brutaal bedrog maakt iedereen moordzuchtig.
Othello wordt niet bekropen door twijfels omdat hij uit zichzelf geneigd is tot twijfels aangaande Desdemona’s liefde voor hem. Hij is geen man die, zoals de ware jaloerse, dingen ziet die er niet zijn. Integendeel, hij geeft Desdemona mee aan Jago, opdat hij haar veilig naar Cyprus loodst; hij laat haar uitgebreid verkeren in het bijzijn van Cassio, die eens verliefd op haar is geweest. Othello is de minst jaloerse man van Venetië, en misschien wel van de toneelgeschiedenis. Maar wat voor zijn geloof in Desdemona geldt, geldt ook voor zijn geloof in zijn vrienden. Hij kan domweg niet geloven dat iemand hem zou laten geloven dat Desdemona het met een ander doet – als dat onwaar zou zijn. Met andere woorden: zijn verhouding tot Jago is gemaakt van hetzelfde spul als zijn liefde voor Desdemona. En het is nog ironischer, nog vreeslijker: Othello moet in de goedheid, in de oprechte trouw van Jago geloven. Want als hij, Othello,
had kunnen bedenken dat er mensen bestaan die onder het mom van vriendschap je liefde verdacht willen maken, dan had hij, voor het eerst tegenover Desdemona staande, iets soortgelijks van Desdemona zullen denken. Ze staat daar wel, ze zegt wel dat ze van me houdt, maar eigenlijk druipt ze nog van een ander – om in Jago’s beeldspraak te blijven. En Desdemona had hij niet gekregen. Hij niet.
Dit is het onweerlegbare, de gapende afgrond van het stuk. Othello had Jago’s influisteringen alleen naast zich neer kunnen leggen wanneer hij had kunnen twijfelen aan Jago’s motieven. Hij had moeten leven in een wereld waarin het mogelijk is dat je beste vriend puur voor de kick, enkel uit een ongemotiveerde zucht om jou en je liefde kapot te maken zelf de triomf van de geloofwaardigheid te voelen – je allerliefste verdacht maakt. Othello had iets van Jago moeten hebben om Jago te doorzien. Maar een Jago – die krijgt Desdemona’s liefde niet. Een Jago wint het geloof van een vrouw als Desdemona niet. Een Jago krijgt nimmer, nimmer te horen: I see your visage in your mind.
Wie weet is dit, ten slotte, het motief achter de geïmproviseerde motieven van Jago – en is hij de ware jaloerse van het stuk. Hij voelt dat Othello ergens anders leeft – in het domein waar verbeelding de kracht van een geloof heeft, in een bijna religieus stelsel van blauwe gitaren, waar de werkelijkheid zoals hij is wordt verbeeld in een fictie. Ook Jago wordt zo verbeeld – door Othello. En kennelijk is het onmogelijk – verkeren in het bijzijn van iemand die jou gelooft, wanneer je als een Jago altijd vooral overal de bewijzen zoekt om de verbeelding en het geloof van mensen te ontkrachten opdat uiteindelijk alleen jij de geloofwaardigste bent. Misschien is dat het wat Jago zo adembenemend ver doet gaan in zijn vernielzucht. Othello gelooft in hem. Stap voor verschrikkelijke stap blijft Othello in hem geloven. Tegen zoveel verbeelding, zoveel vertrouwen, zoveel vermogen tot fictie is Jago niet bestand. Dat moet gewroken worden. De poëzie moet gewroken worden, tot de laatste snik.
- *
- Hoorcollege, te houden voor de Rijksuniversiteit van Groningen, als gastschrijver in 1992.