Willem Jan Otten
Losse ribben
Tweede dag
Ik maak me zorgen over haar. Waar is zij als de pijnstiller werkt? Wat broedt zij uit, mijn pijn? Wij hier op zaal doezelen in de omhelzing van een python.
Behoefte aan een catalogus van pijnen, in analogie van Max Frisch’ catalogus van donderslagen. Mijn pijn behoort tot het type dat vermijdbaar is door niet te ademen. Ik ben neergekomen op ribben vlak boven mijn middenrif. Die zijn gebroken.
In feite is mijn toestand nu een karikatuur van mijn normale doen: wil ik kunnen denken, dan moet ik me zo stil mogelijk houden. Kom ik daarna op gedachten, dan word ik onrustig, en versnelt mijn ademhaling. Zelfs over de pijn kan ik op deze manier niet denken. Zoals ik in mijn gewone leven over datgene wat me in beslag neemt alleen kan schrijven als ik mij er van onthoud.
Derde dag
Er liggen hier geloof ik nog vier anderen. Van drie van hen heb ik de stemmen gehoord. Eén zwijgt, maar kan ik zien als ik mijn hoofd naar links draai. Oude, magere man die, net als ik, vrijwel alleen maar omhoog kijkt. Van de zusters tot dusver alleen close-ups gezien, vlak boven mijn hoofd. Bij het bedenken van dit ziekenhuis is geen rekening gehouden met gevallen als de onze, anders hadden ze het plafond wel beschilderd, met wolken, een zeil, en een vrouw die tot haar enkels in een zee staande naar de horizon kijkt.
Een geheim bordeel. Ook als je binnen bent gelaten mag je niet laten merken waar je bent. Vijf ingewijden treffen elkaar en zwijgen over dat-
gene wat hen op de tong brandt, en in hun buik, ook al weten ze dat ze alleen daar elkaars gelijken zijn, waar ze verzwijgen. Hun geheim geeft ze de illusie uniek te zijn.
Ieder van ons in deze zaal is afzonderlijk de enige die weet wat hij ondervindt. Juist het (bijna ontoelaatbare) besef dat de vier anderen hier ook ieder afzonderlijk iets ondervinden, maakt mijn pijn zo kostbaar. Zelfs zij kunnen er niet bij…
Het opiaat dat ik toegediend krijg veroorzaakt enkele ogenblikken na de injectie iets wat lijkt op de doezel pal na klaarkomen, een definitief en kruimig soort dommel die ook andere emoties, zorgen, en zelfs spijt, doet verdampen. Het is een godgelijke overwinning die morfinisten en andere verslaafden boeken op hun verveling: de bevrediging die niet volgt op de onzekerheid van iemand begeren; een gevolg zonder oorzaak.
Voor iemand die zich veel verveelt is dit een buitengewoon dynamische toestand om in te verkeren, ook al heb ik sinds de val zesendertig uur geleden geen vin meer verroerd. Ik ben voortdurend mezelf aan het verkleinen – letterlijk, door zo weinig mogelijk te ademen, en figuurlijk, door zo veel mogelijk mee te geven met de pijn, haar te volgen zoals een stuk hout de rivier volgt die hem voortstuwt. En weer is het alsof ik een kunst beoefen die ik in het gewone leven ook zou moeten beoefenen: mijzelf volgen, in plaats van op mijzelf vooruit lopen.
Soms, als het me lukt om me een tijdje volmaakt gedeisd te houden, krijg ik een beloning in de vorm van een wonderlijk genot: dan vertraagt de stroomsnelheid van de pijn, en drijf ik voor haar uit, weerstandloos, en voel geen pijn terwijl ik weet dat zij nog altijd stroomt.
Vannacht, toen de injectie was uitgewerkt, werd ik bang, ook omdat het zo donker was op zaal. In bijzijn van twee zusters ben ik gaan klappertanden als een xylofoon. Ik begreep heel goed waarom de zuster links van me in de lach schoot, maar die erkenning van mijn eigen belachelijkheid maakte mijn angst niet kleiner, integendeel.
Het scheen nog te vroeg te zijn voor een nieuwe injectie. Ik moet tamelijk tyranniek zijn geweest, en eiste van de zuster rechts dat ze naast me ging zitten, en naar me keek. Toen kalmeerde ik, wat me verbaasde, want de hand die ze op de mijne legde kende ik niet, en het gezicht dat er bij hoorde heb ik niet kunnen bekijken.
Ik weet dat wat ik hier bedenk me over een paar maanden zal bevreemden, ook dit: ik vind dat wat je schrijft dezelfde uitwerking moet hebben als de onbekende hand van vannacht.
Vlak voor het ontbijt had ik een brouille met een vrouwenstem. Het gezicht dat bij haar hoorde kon ik vanuit mijn achteroverliggende positie niet zien. Zij wilde het gordijn om mij heen niet dicht schuiven. Harde, hezige stem, als van oudste dochter uit een groot gezin. Als ik zoveel pijn had dat daglicht me irriteerde, waarom ik dan wel de bedlamp had aangedaan, vroeg ze. Ik zei dat het geen kwestie van licht was, maar van onzichtbaar willen zijn.
Zelfs voor liggen in een ziekenhuis is een zekere moed nodig. Ik had willen zeggen: als u niet tegen zoiets onlogisch kunt als een zieke, waarom werkt u hier dan?
Als het avondeten wordt opgediend valt hier een stilte die duurt tot het toetje op is. Kennelijk is zoiets vragen als ‘smaakt het’ zinloos. We vragen ook niet ‘en, hoe voelt het, pijn?’
Vierde dag
Na het ontwaken liggen staren naar mijn oude buurman die naar het plafond staart, waar hij de zee niet ziet, en de vrouw met de enkels daarin niet. Het was zes uur ‘s morgens.
Iemand die zich laat drijven op zijn pijn biedt een serene aanblik, rimpelloos, onaangedaan. Het is als kielzog, ik kan mijn ogen er niet van af houden. Dankzij mijn talent voor slaaf wil ik de hese zuster nu dankbaar zijn voor het opengeschoven gordijn.
Zij is vergelijkbaar met een stroom, met wind, en dus ook met muziek. Zij omspoelt en sleept mee. Daarom schrijven zij die met haar vertrouwd zijn zo dikwijls sententies. Haar luwte is hun buitenkans. Je formuleert alsof je tijdens een concert snel, en vaak ook dwingend, iemand iets in het oor fluistert.
Mijn buurman die de hele dag op zijn lippen heeft gebeten van de pijn en zich niet heeft verroerd, begon te stralen toen de dokter, de hoofdzuster en de assistent aan zijn voeteneind kwamen staan.
‘Zo, u lacht tenminste weer’, zei de dokter.
Daarna het vergoelijkende lachje van de hese hoofdverpleegster, als om aan te geven dat het toch, ondanks de kennelijke verbetering, heel goed was geweest dat de dokter helemaal aan het voeteneind was komen staan.
De droom van de sententie-schrijver: zich beperken tot een enkele zin, en die zin werd de gedachte die zich niet laat wegspoelen. Uiteindelijk zal de overlevingskans van de zin groter zijn naarmate hij minder betekent, en meer op muziek lijkt. (Zie ook mijn behoefte vannacht aan een negerin aan mijn voeteneind die in een vreemde taal een monotoon lied had moeten zingen.)
Of is het tijdens het avondeten daarom zo drukkend stil, omdat de patiënten zich dan realiseren hoe vreemd het is om niet te weten waar het eten vandaan komt?
Vijfde dag
Eerste daglicht, ergens duiven, verder weg van een pauwenschreeuw. Ik stelde vast dat mijn voeten bevestigd waren aan mijn tenen, mijn enkels aan mijn voeten, mijn onderbenen aan mijn enkels, en zo door, tot en met mijn hoofd dat, stelde ik nog altijd even systematisch en klinisch vast, bevestigd was aan mijn nek. Tegelijkertijd wist ik absoluut niet zeker of ik wel in de juiste richting lag. Of ik in feite niet met mijn hoofd op de plaats van mijn tenen lag. Er was geen ‘hier’ waarvan ik kon zeggen: daar ligt nu mijn hoofd.
Wel wist ik dat de pijn terug zou keren. Omdat ik totaal geen enkel gevoel had, miste ik haar zelfs, mijn pijn.
(Na het ontbijt; ik zit voor het eerst rechtop.)
Man, op weg naar de röntgen-afdeling waar opnamen gemaakt zullen worden van zijn rechterkniegewricht, werpt blik in spiegel, en fatsoeneert zijn haar. (Zie ook: mijn grootmoeder, die hetzelfde doet als de telefoon begint te rinkelen.)
Meer nog dan naar lachen verlang ik naar geeuwen. Teken van verbetering: ik verlang.
Een lange man loopt door de gang. Hij duwt een kapstok op wieltjes voort waaraan zijn infuus. Achilles pronkend met zijn hiel.
Ik ben de enige hier op zaal wiens kwaal een duidelijke oorzaak kent. De anderen weten nog niet wat ze mankeert, of ze lijden aan de gevolgen van een oeroud gezwel, of aan iets aangeborens. Iedereen gaat er – gretig – van uit dat ik mijn val wel zal vervloeken, en daarmee mijzelf.
Dat het me niet lukt om spijt te hebben, komt doordat mijn aanwezigheid, waar dan ook, zeer zelden een duidelijke reden heeft, en ik, van professie iemand die drijft op zijn gedachten, niet beter weet of het heeft geen oorzaak wat ik denk. Hier, op zaal a 301, ben ik eindelijk van iets het onloochenbaar gevolg.
Een mevrouw loopt langs met in een zilveren kom haar plas.
Vandaag, drie en een half etmaal na de val, voor het eerst: bang voor de pijn.
Begin van het oude lieve leventje. Spinsels in plaats van spinnen.
Nu ik wat dieper kan ademhalen, begin ik me de gezonde man weer te herinneren die ik min of meer ben geweest, dezelfde die met gemak de kampeerkist de vliering op had kunnen tillen, als hij maar goed gekeken had waar hij zijn voet neerzette.
Niet tegen zijn dadendrang zie ik op, maar tegen zijn verveling, het gemak waarmee hij iets zinloos kan noemen. Wat een bangelijk iemand is dat toch, deze gezonde vijfendertig-jarige, die mij, in mijn huidige toestand, beklagenswaardig zou vinden. Wat een gebrek aan zelfkennis van hem om niet in te zien dat juist zijn schijnbaar zo wijsgerige erkenning van zinloosheid hem bang maakt voor pijn, en vooral: bang voor zijn angst. Hij heeft de dingen zo schoon gedacht dat hij zich het lijden van iemand niet meer kan voorstellen als een krachtmeting.
E. schrijft achter op een ansicht van Marilyn Monroe dat zij bezig is aan een lange saaie brief aan mij, en dat deze kaart er de volstrekt zouteloze voorbode van is. Niemand kan de verleiding weerstaan om iemand die op straffe van pijn niet lachen kan aan het lachen te maken door aan te kondigen dat er van lachen geen sprake zal zijn.
De ironie wil dat mijn overbuurman altijd lacht, speciaal wanneer hij bang is, bijvoorbeeld wanneer zijn wond verzorgd moet worden. Het gordijn wordt rond hem dicht getrokken, de zuster wikkelt zijn verband los, knipt gaas in repen, dept de wond – en al die tijd lacht hij als een kind dat gekieteld wordt. Hij is minstens zeventig. De zusters zijn dan ook allemaal dol op hem. Er is hier niets dat duidelijker taal spreekt waar het om hulpeloosheid gaat, dan deze slappe lach.
Als je niet wist wat er achter het gordijn gaande was dan zou je zweren dat er werd gevreeën. En het is waar: de macht die een verpleegster uitoefent over haar patiënt lijkt op macht van de geliefde over de verliefde. En op die van een komiek over zijn publiek. (Dit bedenken als ik weer moet denken aan de slappe lach van de zuster toen ik klappertandde.)
Waarom ik het moeilijk vind om iets over pijn te beweren: omdat ik vrees dat iemand anders iets veel gruwelijkers en meeromvattends bedoelt als hij zegt dat hij pijn lijdt. Overigens verkeer ik waar het om genot gaat in hetzelfde ongewisse. Ik vrees weinig zozeer als de mogelijkheid van een ongekend, mij onbeschoren genot. Op deze twee gebieden (of is het er één?) spelen zich mijn klamste ressentimenten af.
Iemand die foltert weet precies genoeg van pijn, nl. dat wat je nodig hebt om iemand zijn geheim te ontfutselen. Een hoer weet zoveel van genot als nodig om iemand te laten betalen en klaar te laten komen. En een terrorist weet zoveel van angst als nodig om mensen tot inschikkelijkheid te dwingen. Alle drie hangen ze een onweerstaanbare gelijkheidsgedachte aan: ieder wordt onder hun handen gelijk aan ieder ander. En meer dan zij weten hoeven wij, om succes te hebben, niet te weten.
Een andere vorm van kennis is die van de ondervinding. Die leidt tot geen andere bevinding dan dat we de enige zijn die lijden op de wijze waarop we lijden (en genieten op de wijze waarop we genieten), en dat we alleen daar uniek zijn, en onverwisselbaar, waar we ons verhouden tot onze eigen pijn, genot of angst. Wat het oplevert is elegie, lyriek, tragedie, en soms een Pascaliaanse sententie – het type uiting dat mensen, die er ontvankelijk voor zijn, afzondert, en stijft in hun wetenschap dat zij uiteindelijk alleen zullen zijn.
Gedichten waarvan ik spijt heb ze nu niet uit mijn hoofd te kennen: de Xenia-gedichten van Eugenio Montale, enkele pijngedichten van Wilfred
Smit waar ik zelfs de titels van vergeten ben, het gedicht van Drummond de Andrade waarin sprake is (in de vertaling van August Willemse) van het ‘erf-absurdum’, enkele elegische begeerte-gedichten van Kaváfis, het verandah-gedicht van Derek Walcott, het laatste gedicht van Eva Gerlachs Urenreeks (het begint met: ‘Ik zet je neer in onwaarachtigheid’). Toch betekent zelfs het schimmigste bestaan van deze gedichten iets voor me. Hetzelfde ongeveer als de mondhoeken van V., die ik niet kan zien als ik ze mij voor ogen probeer te toveren. Ik, die elf jaar met haar leef… Nu mijn geheugen welbeschouwd mijn voornaamste wapen zou moeten zijn, blijkt het te bestaan uit vlekken, of omtrekken, of schimmen waarvan ik weet dat zij dichtregels, stemmen en mondhoeken behelzen, maar die niet de tastbare, ervaarbare vorm willen aannemen van een klare herinnering, niet als ik dat wil althans.
De som van deze vlekken, dat ben ik. Ik kan mezelf niet denken zonder het idee dat in een van die vlekken, mits scherp genoeg bestudeerd, de mondhoeken van V. besloten zijn, besloten zijn, of de grijze regels van Kaváfis. Het is verleidelijk te hopen dat er door een stervende zo’n vlek drijft, en dat hij de geest geeft terwijl hij hem scherp probeert te stellen, wetend dat hij richting liefste mondhoek denkt.
Wat ik zelf geschreven heb is voor mijn geheugen van nul en generlei waarde. Bestaat domweg niet, zelfs niet als vlek – het is niet iets waar mijn verlangen naar uitgaat. Het verbaast me dat deze erkenning me eerder troost dan ontmoedigt.
In de krant die V. voor me meebracht vanavond lees ik dat Drummond de Andrade is gestorven. Vreemd dat iemand die zijn lezers leerde afzien, ook zelf moet sterven – alsof zijn gedichten dat niet al voor hem hebben gedaan. In een van zijn gedichten, dat ik dus niet uit mijn hoofd ken, staat: ‘de oplossing van het wereldraadsel versmaden’. De ik-persoon krijgt tijdens een rotsachtige wandeling namelijk de oplossing van het wereldraadsel in de schoot geworpen. Geen idee of ik kan peilen wat dit denkbeeld van versmaden voor me is gaan betekenen, maar het is een trotse, soevereine formulering van waar het met poëzie om gaat.
Mijn vader aan mijn bed. Ik wist dat hij zou komen. Herkende zijn weerkaatsing in de matglimmende zaaldeur, maar toen hij goed en wel in de opening stond, en mij met zijn blik trachtte te vinden, dacht ik: wie is deze man?
Het duurde tot de blikwisseling voor ik zeker wist dat hij het was. Het ergerde me, waarom blijft hij me zo vreemd? Pas na een kwartier praten wist ik waarom ik hem als weerkaatsing wel had herkend, maar als man niet: hij heeft geen snor meer! Het was alsof ik een paling aanraakte. Het naakte van een vader is naakter dan van wie dan ook.
Wanneer hij begonnen is met zijn snor laten staan weet ik niet. Thuis heb ik een portret van hem en mij waarop hij nog spoorloos is, en ik zes. Van dat gezicht van hem bezit ik geen eigen herinnering; ik weet domweg niet beter of hij is besnord.
Hij verontschuldigde zich voor zijn bovenlip, die voor een vader van mij inderdaad heel dun is, een spotzieke accolade – maar dat komt, zei hij, door zijn embouchure. Hij studeert nog altijd iedere dag vele uren. De afstand tussen zijn bovenlip en zijn neus is groot, en wordt benadrukt door een spiksplinternieuwe scherpe vertikale gleuf. Ook heeft mijn vader thans mondhoeken. Een snor helpt verbergen dat je iets wil verbergen. Met name mondhoeken, en speciaal die van mijn vader, kunnen verraden hoe weinigje iets meent. Ze zijn onze aanhalingstekens.
Ik denk van mijn vader iets te kennen wat ik alleen van mij zelf ken: een wijze van vervelen. Bij hem heet het ‘studeren’, zijnde het urenlang herhalen van melodieloze muzikale figuren op een muziekinstrument, net zo lang tot hij zelf een instrument is geworden, en zijn bovenlip dun. Bij mij is het ‘schrijven’ gaan heten, zijnde het maandenlang staren naar zinnen, en de flarden daarvan. We zijn niet lui, ‘we zijn altijd bezig’, we zijn verslaafd aan de vergetelheid die onafgebroken cirkelen om een zin, of om een muzikale wending, met zich meebrengt. We leven in een toestand van lichte, maar permanente schaamte over deze ledigheid, die we proberen te verdoezelen door van ‘studeren’ en ‘werken’ te spreken. De vrijheid die we genieten dankzij ons talent benutten we niet, niet ten volle. Geen wonder dat het ons moeite kost de wereld menens te vinden.
Zo zit hij ook naast me, terwijl hij me de complete Ring der Nibelungen overhandigt die hij op cassette heeft gezet voor mijn walkman, – als iemand die met zijn mondhoeken mijn gebroken ribben tussen aanhalingstekens zet door van ‘spare ribs’ te spreken. Hij is mijn afgrond; er is niemand waar ik zo lang in heb gestaard als hij.
‘We zijn niet ons eigen werk’: de laatste zin in dit schrift voor mijn val. Overgeschreven uit Menselijk, al te menselijk.
De wond van de buurman is juist weer verzorgd, met het gebruikelijke vertoon van slappe lach. Het plastic zakje dat zijn ontlasting opvangt, ergens halverwege zijn darmkanaal, is verschoond. Voor het eerst sinds ik hier ben werd ik misselijk van zijn stank, en verlangde ik ernaar te kunnen lopen. Drie dagen lang deerde de stank me niet.
Mijn ademhaling wordt dieper, de stank groter, en mijn weerstand geringer. Beter worden is zeker ook: kleinzeriger worden. Daarom genezen, als gezondheid me m’n eigen ondervinding ontvreemdt?
In mijn schrift staan nu de woorden boom, roos, oom en aap. De eerste zelfgeschreven woorden van mijn oudste zoon.
Zesde dag
Gisteren gezeten, op stoel naast bed. Vanmorgen aangezegd gekregen dat ik morgen, of overmorgen (naar verkiezing) naar huis mag.
Zelfbeklag.
Een aanrijdend gerinkel met haastige passen van plastic hakken: iemand die juist geopereerd is en met infuus en al in zijn bed door de gang wordt gereden.
Gelopen. Mezelf in spiegel gezien – een snorloze man, maar zonder mondhoeken.
Gezucht.
Zeer voorzichtige poging gedaan om mijn linkertenen te bereiken, om te wrijven over mijn zwemmersexceem. Beste bewijs van herstel: de aansluiting op mijn vertrouwde jeuk.
Minstens even voorzichtig de notities van voor de val overgelezen; de oogst van 1 zomer. Ik hoopte uit te vinden ‘waar ik was gebleven’. Ook dit is een bewijs van herstel: de aansluiting op mijn vacuüm, op mijn gebrek aan hoofdzaak.
Voor het eerst weer een fantasie. V. komt in zwart mantelpak en op zwarte
pumps a 301 binnen. Ik mag me niet verroeren, zegt zij, ook niet als zij de jongen met het Bruce Springsteen-shirt die een paar dagen geleden is ontslagen pijpt. Het blijkt dat zij dit weliswaar niet zonder tegenzin doet, maar wel in opdracht: van de hese hoofdzuster. Die heeft iedereen op zaal zo neergezet dat zij het tergende tafereel kunnen zien. Van het pijpen zelf de nauwkeurigste voorstelling gemaakt – daar is mijn geheugen feilloos.
Aansluiting op mijn permanente verbazing over de meticuleuze wraakgierigheid van mijn begeerte. Mijzelf bevredigen zou evenveel pijn doen als lachen, en is dus onmogelijk.
Ken u zelve – het is zinloos dit te zeggen tegen iemand die gezond is, of macht bezit, of nergens bang voor is. Je eigen voorwerp van onderzoek word je alleen wanneer de omstandigheden je dreigen te negeren. Voorzover je dan kennis opdoet, dan in de vorm van een dubbele ontkenning: datgene wat niet wordt uitgewist, dat ben je zelve, ‘de kier in de schepping waar God niet kan komen’.
Wel schrijven, maar niet kunnen masturberen: mijn toestand is Victoriaans, en omgekeerd aan mijn gewone doen.
Nu ik zittend heb kunnen eten, tegenover mijn buurman, begrijp ik waarom het tijdens de maaltijd altijd zo stil is geweest in a 301: juist op het moment dat we alle vijf hetzelfde deden, beseften we hoeveel meer we van elkaar wisten dan van bijna ieder ander in het gewone leven. De maaltijd maakte de afstand tussen ons te klein voor de kennis die we van elkaar bezaten, en maakte ons tot vreemden.
Tweede dag thuis
De pijngedichten van Wilfred Smit blijken niet te bestaan, ook al wist ik nog zo zeker dat ik ze vergeten was, en heb ik aan ze gedacht alsof ik ze, op mijn vlek-achtige wijze, had kunnen herinneren. Ik zal ze missen, of ze zelf moeten schrijven.
Ik had het ziekenhuis nog nooit gezien. Toen ik acht dagen geleden naar binnen werd gereden had ik mijn ogen dicht. Gisteren draaide ik me, eenmaal buiten, om en zag een twaalf verdiepingen hoog gebouw. De verbijstering van Daedalus die pas nadat hij uit zijn zelfgebouwde labyrint was opgestegen besefte hoe verdoold hij was geweest.
V. gevraagd om een nieuw schrift voor me te kopen, dit is over twee bladzijden vol. Ik kijk uit de slaapkamer neer op de tuin en zie haar lopen met ons jongste kind. Hij verliest zichzelf om de andere stap in een tor, een bijzaak, een herfstdraad. Hij leeft waar ik zou willen leven: in een wereld waar de vraag ‘waar was ik gebleven’ niet beantwoord hoeft te worden, bij gebrek aan hoofdzaak.
De hoofdzaak die mijn fictie is, mijn idée fixe – mijzelf intussen verslingerend aan uitweidingen.
Gegeeuwd vanmorgen. Men schat dat me dat nog vijf weken moeite zal kosten.