Willem van Toorn
Meer en dam
Een van de meest verrassende ogenblikken tijdens de aangename gesprekken die ik met Heilna du Plooy had over haar vertaling van mijn gedichtencyclus ‘Het stuwmeer’ had te maken met een woord dat nogal frequent aanwezig is in de cyclus, namelijk ‘meer’. Dat dit woord, al in de tweede regel van het eerste gedicht, problemen zou kunnen opleveren, zou ik niet hebben kunnen bedenken; de cyclus was in een paar talen vertaald en ‘meer’ had in die vertalingen simpelweg lake, See en lago opgeleverd. Meer is meer. Maar in het Afrikaans stond de man met de hoed aan een dam. ‘Jullie hebben toch het woord meer?’ zei ik. ‘Waarom zou je hem dan aan een dam zetten? Bovendien vertel je de lezer dan al dat het om een kunstmatig meer gaat, wat de man met de hoed pas in het tweede gedicht te weten komt.’ Heilna legde uit dat ‘meer’ in het Afrikaans alleen een natuurlijk meer aanduidt en niet gebruikt kan worden voor een stuwmeer. Dat heet een dam. ‘Bovendien,’ zei ze, ‘weet de lezer natuurlijk al uit de titel dat het om een kunstmatig meer gaat.’ We kwamen erop uit dat de man dan aan het blauwe water van de dam zou kunnen staan, dan bleef het kinderlijke blauw van het meer bewaard én het metrum bleef min of meer intact.
Ik vertel het verhaal van het meer en de dam zo uitgebreid, omdat het mooi laat zien dat je bij het vertalen, en zeker van poëzie, vaak bij de eenvoudigst lijkende woorden tegen problemen kunt aanlopen. Karel van het Reve kon wel laconiek tegen zijn studenten zeggen dat je gewoon moet vertalen wat er staat, maar daar staat Nijhoffs beroemde regel over de poëzie tegenover: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’
Naar mijn overtuiging moet je bij het vertalen van poëzie, sterker nog dan bij het vertalen van proza, kiezen voor een register, een toonhoogte voordat je überhaupt aan het werk kunt gaan. Afhankelijk van het karakter van de poëzie zul je moeten kiezen voor het zoveel mogelijk behouden van betekenis, inclusief dubbelzinnigheden, woordspelletjes enz., óf vorm (eigenschappen als allerlei soorten rijm, klankverwantschappen, muzikale elementen). Als ik mijn eigen poëzie, in dit geval ‘Het stuwmeer’, zou moe-
ten vertalen, zou ik mij eerst richten op betekenis, daarna vorm (zoals rijm), daarna ‘muziek’. Ik denk dat deze gedichten precieze beelden willen oproepen en dat ‘wat er staat’ daarom van belang is. Daarbij zou ik proberen het metrum te behouden en vervolgens, zonder in kunstmatigheid te vervallen, het rijm. Ik weet dat er vertalers zijn die koste wat het kost het rijm zouden willen bewaren en die om dat te bereiken losjes met de betekenis omspringen, maar ik houd nu eenmaal, in tegenstelling tot wat nu in de alweer rijkelijk saai wordende mode lijkt te zijn, van een poëzie die het denken niet buitensluit – die trouwens niets bij voorbaat uitsluit.
Ik vind het interessant, na te denken over wat Heilna du Plooy noemt ‘die geldigheid of die nodigheid’ van vertaling tussen Afrikaans en Nederlands. Ik vind mijzelf enigszins een ervaringsdeskundige, omdat ik tot de laatste generatie behoor die Afrikaans (in die tijd ‘Zuidafrikaans’ genoemd) als normaal onderdeel van de Nederlandse literatuur op school heb gehad en zelfs in de huiselijke kring te horen kreeg. Op de lagere school hoorden liedjes als Bobbejaan klim die berg (‘om die rooinek te vererg’), Sarie Mareis, en Ry maar an ossewâ tot het gewone repertoire, en de meester legde uit wat ‘Hoera vir die boer, hoera’ betekende. In Het grote boek voor de jeugd van Nienke van Hichtum was de Muskietejag van A.D. Keet (‘Jou vabond wag ek sal jou kry’) met de niet te vergeten keerregel ‘My naam is Van der Merwe’ als gewone leeskost voor Nederlandse kinderen opgenomen, op de middelbare school lazen we dichters als Van Wyck Louw en D.J. Opperman, van wie ook het Groot Verseboek niet onbekend was. (De eerste keer dat ik in Zuid-Afrika kwam logeerden we onder andere in de wonderschone herberg Roosje van de Kaap in Swellendam, waar de vrouw des huizes het zo mooi vond dat ik het Groot Verseboek kende, dat ik haar exemplaar met college-krabbels cadeau kreeg.) Zelfs thuis was Zuid-Afrika aanwezig als een stuk van de wereld dat bij ‘ons’ hoorde. Mijn vader zong op zijn kleermakerstafel een aangrijpend lied:
Het ging over Nederlandse vrouwen (‘het hart vol teed’re min’) die gewonden gingen verzorgen in de Boerenoorlog. Ik bedoel maar: zo dichtbij was Zuid-Afrika, maar was ook de klank van de taal en waren woorden die in
je hoofd bleven hangen. Toen in 1959 mijn eerste novelle De explosie verscheen, werd die besproken door Jan Greshoff te Kaapstad.
De taal is mij dus niet vreemd en ik heb de indruk dat ik haar redelijk versta als ik in Zuid-Afrika ben. Maar is vertalen nodig? Ik zou denken van wel, juist omdat de talen zo dicht bij elkaar liggen. Overigens heeft de periode van Apartheid en culturele boycot ongetwijfeld een breuk betekend in de parallelle ontwikkeling van de talen en zal de actuele situatie van grote groepen gekleurde Zuid-Afrikanen die Afrikaans als moedertaal hebben snelle veranderingen meebrengen – o.a. door de invloed van het Engels en de veelheid van talen ‘van de straat’, lijkt mij, zoals dat ook in Nederland gebeurt door de (vooral Noord-Afrikaanse en West-Indische) immigrantentalen. Als ik in Amsterdam op de Albert Cuypmarkt loop, hoor ik het nieuwe Nederlands als het ware ontstaan, en ik kan mij niet voorstellen dat dat in Kaapstad anders is. Die verschillende ontwikkelingen lijken mij een extra reden om te blijven vertalen, de talen als het ware naast elkaar te blijven horen en daardoor het besef van hun verwantschap te blijven scherpen.
Het lezen van ‘Die studam’ levert voor mij vooral een stroom van ontdekkingen op, ontdekkingen van nieuwe mogelijkheden om hetzelfde anders te zeggen. ‘Halfpad’ voor ‘halverwege’ is er zo één bijvoorbeeld, in de vierde strofe van het eerste gedicht; daaronder ‘rusplek’ voor ‘uitspanning’ (waarvan Heilna du Plooy de heel andere betekenis in het Afrikaans geeft in haar verantwoording; interessant is, dat het die betekenis, van ‘plek waar de paarden of de ossen werden uitgespannen’ in het Nederlands natuurlijk ook oorspronkelijk had); het mooie ‘swaaie’ voor ‘schommels’ daar weer onder. Mooi vind ik ook de ‘efficiënte’ samengestelde woorden als ‘klipbank’ voor ‘stenen bank’ en ‘vroegaandson’. Zou ik ‘Die studam’ zonder het Nederlands ernaast begrijpen, als de cyclus mij werd voorgelezen? Ik denk het wel, maar dan toch zoals ik een Duitse of Italiaanse versie zou begrijpen – af en toe een woord gemist of verkeerd begrepen: ‘kombuis’ bijvoorbeeld voor ‘keuken’, ‘oral’ voor ‘overal’, ‘woonstelgeboue’, ‘maanhare’, ‘gelas’, ‘verpes’, ‘sononder’, ‘affoeter’, ‘blote kinders’.
Het mooiste van vertalen is het vertalen zelf, het halsstarrig proberen iets te doen wat misschien wel onmogelijk is, het slijpen van je taalbesef aan een andere taal. Maar voor mij is het natuurlijk ook wel heel erg mooi, dat de man met de hoed, die in een zuidelijk maar toch Europees landschap bestond, nu door het precisiewerk van Heilna du Plooy in een Afrikaans landschap wandelt. Dat hij daar een zwerver tegenkomt die Nescio heeft gelezen, is niet geheel ondenkbaar; zo verwant zijn de culturen nog steeds wel.